| |
| |
| |
Peter van der Veer
Nederland bestaat niet meer
De laatste tien jaar is er - met horten en stoten - een debat onder intellectuelen en politici op gang gekomen over de Nederlandse cultuur en de Nederlandse identiteit. Na de ontzuiling van de jaren zestig en de gelijktijdige opkomst van jeugdculturen leek dit onderwerp vooral iets voor marginaal, conservatief gemopper, maar niet voor serieuze discussie. In de jaren negentig staat het echter ineens weer op de agenda. Het gaat hierbij overigens nauwelijks over het karakter van de Nederlandse identiteit, maar veeleer over de bedreiging ervan door moslim immigranten. De opkomst van deze discussie heeft te maken met twee met elkaar samenhangende processen. De belangrijkste verandering in de jaren zestig, naast de ontzuiling, is de komst van immigranten met een niet-witte huidskleur of een niet-christelijke religie, zwarten en moslims met andere woorden. Huidskleur kan niet het onderwerp van openbare discussie worden, omdat het dan over rassentegenstellingen zou gaan. De thema's cultuur en vooral religie kunnen echter wel besproken worden in het ontzuilde Nederland, vooral in termen van voorlijkheid (het niet religieus zijn) en achterlijkheid (het moslim zijn). Dit wordt pas onderwerp van maatschappelijke discussie, wanneer het geleidelijk duidelijk wordt dat Nederland net als andere Europese landen een immigratieland is. Immigratie is nu niet meer iets incidenteels en marginaals dat eenvoudig door de staat beheerst kan worden. Een immigratieland is een land, waarin immigratie structureel is en ze de maatschappelijke verhoudingen blijvend bepaalt. De andere belangrijke verandering, vooral in de jaren tachtig en negentig, is de voortschrijdende eenwording van Europa. De culminatie daarvan ligt voorlopig in de vorming van een Europese bank en vooral in het verdwijnen van de nationale munt, het symbool van de nationale soevereiniteit bij uitstek. Deze twee processen zijn onderdeel van een wereldomvattende transformatie, namelijk economische globalisering en de vorming
van transnationale verbanden. De vorming van transnationale structuren om het vrije verkeer van personen en goederen in bepaalde regio's, zoals West-Europa of Noord-Amerika, te garanderen, maar personen en goederen van buiten deze regio's aan toenemende restricties te onderwerpen is een centraal element in deze transformatie.
De vorming van nationale culturen is het resultaat van staatsvormingsprocessen. Het heffen van belasting maakt het mogelijk voor een centrale overheid om nationale voorzieningen te bekostigen, zoals onderwijs in de nationale taal en geschiedenis, een nationaal leger om de grenzen te verdedigen, een nationale politie om de staat een geweldsmonopolie te geven. Individuen worden in de nationale cultuur gesocialiseerd in deze staatsinstituties, waarvan het onderwijs natuurlijk de belangrijkste is. Symbolen van nationale identiteit, zoals het geboortebewijs en het paspoort, worden door staatsinstellingen verstrekt. Voorlopig zal deze vorm van samenleving, de in de negentiende eeuw overal in de wereld ontwikkelde natie-staat, niet verdwijnen, maar de hierboven aangeduide processen impliceren wel een structurele transformatie. Op het gebied van immigratiepolitiek,
| |
| |
arbeidspolitiek (gelijke rechten van mannen en vrouwen, bijvoorbeeld), fiscale politiek, militaire zaken, enzovoort, zullen de Europese nationale staten steeds meer opereren in consultatie met andere natie-staten in transnationale verbanden, waarbij de rol van nationale parlementen en nationale electoraten schimmig blijft. In Nederland is ook de dienstplicht, een belangrijk element van nationale identiteitsvorming, verdwenen. Er is eigenlijk nauwelijks een nationaal leger meer. Deze is vervangen door een bijdrage aan de navo en de vn. Men kan zich gaan afvragen hoe belangrijk de natie-staat nog is voor het economisch en politiek handelen van de individuele burger. Deze ontwikkeling vormt de achtergrond van de nu weer oplaaiende discussie over de Nederlandse cultuur en identiteit.
Terwijl het bovenstaande een algemeen Europees patroon weergeeft, is de ontzuiling van Nederland in de jaren zestig een additioneel element. De in de negentiende eeuw zich ontwikkelende Nederlandse natie-staat was verzuild, dat wil zeggen dat deze opgebouwd was uit zelfstandige, morele gemeenschappen en niet uit individuele staatsburgers. Men kwam tot de natie via het lidmaatschap van een van deze etnische, religieuze gemeenschappen. De elites van deze gemeenschappen bewaakten in onderling overleg de eenheid en verdeelden de staatsfinanciën. Hierin ligt volgens mij de oorsprong van het zo geroemde, maar in feite zo verstikkende hollandse ‘poldermodel’. De eenheid werd niet alleen gewaarborgd door dit patronage-model, maar ook door een in al deze gemeenschappen uitgedragen strakke moraal van bekrompen burgerlijkheid. Wanneer vanaf de jaren zestig de opkomst van de welvaartstaat en de opstand van de jeugd de macht van de burgerlijke gemeenschappelijkheid afbreekt, komt er weinig voor in de plaats, behalve natuurlijk een sterk door consumptiegedrag bepaalde eenheid en identiteit. Daarbij gaat het niet alleen om het kopen van goederen, maar ook om het collectief consumeren van het voyeuristische programma Big Brother en van het zich tooien met oranje-hoeden bij het Europees Kampioenschap Voetbal.
Nationale identiteit, als product van een bepaalde historische ontwikkeling, moet herkenbaar zijn in de emotionele huishouding, in het zelfbeeld van individuen die in het nationaal grondgebied een vaderland en in de nationale taal een moedertaal herkennen, waarin zij zich ‘thuis’ voelen. De inhoud van een culturele identiteit zou gevormd moeten worden door symbolen, waarmee men zich emotioneel verbonden voelt. Wanneer voelt iemand zich een Nederlander? Men kan een Nederlands staatsburger zijn, maar toch geen nationale gevoelens hebben. Dat is op zich niets bijzonders, omdat de nationale identiteit niet een natuurlijk onderdeel is van het zelfbeeld, maar geproduceerd moet worden door een nationalistische beweging of door de staat. Mensen voelen zich verbonden met hun verwanten en vrienden die samen een significant netwerk van communicatie vormen. Er zijn momenten waarop het nationale gevoel met kracht opgewekt wordt, in tijden van oorlog of bij sportwedstrijden, of als men in den vreemde als Nederlanders een minderheid vormt.
Intellectuelen zijn in het algemeen degenen die het sterkst nationalistisch denken. Zij zijn immers door hun posities aan de natie-staat verbonden en zij kunnen in hun geschriften het nationalisme verwoorden en daarmee de natiestaat legitimeren. Dit zijn de cultuurnationalisten die de kranten en tijdschriften volschrijven, maar hun argumenten klinken hol in het Nederland van vandaag. De mythe van een Nederlandse cultuur is weinig zinvol in een wereld, waarin de natie-staat als maatschappelijke vorm snel aan het veranderen is. Sommigen maken deze veranderingen natuurlijk sneller en directer mee dan anderen. Sommige posities in het maatschappelijk krachtenveld zijn als het ware vooruitgeschoven, zonder dat de mensen die deze posities bekleden nu progressief of avantgardistisch zijn te noemen. Het gebrek aan nationaal gevoel is namelijk niet het resultaat van een persoonlijke keuze tegen iets zoals je dat kan vinden bij kunstenaars die kosmopolitisch wil- | |
| |
len zijn en zich ontworstelen aan de beklemming van de nationale cultuur. Zo liet Piet Mondriaan zich bijvoorbeeld in de jaren twintig al heel laatdunkend uit over Nederland, waar de nieuwe dansvormen, die hij adoreerde, als frivool werden afgewezen. Het gaat nu niet meer om afwijzing, maar om het gevoel dat er niets is om je aan te ontworstelen, omdat er geen nationale cultuur is.
Is hier sprake van een gemis dat te betreuren valt? Cultuurnationalisten, zoals Abram de Swaan, Paul Scheffer, en Frits Bolkestein, vinden niet alleen dat er een Nederlandse cultuur is, maar ook dat er nodig wat gedaan moet worden om die bedreigde cultuur te beschermen. De Nederlandse taal, de Nederlandse tolerantie, de Nederlandse geschiedenis en vooral de typisch Nederlandse gewoonheid (doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg) moeten volledig in ere hersteld worden. Dit soort conservatieve ideologen zijn over het algemeen beter in het beschrijven van wat de Nederlandse eigenheid bedreigt dan wat de Nederlandse eigenheid is. Die dreiging gaat in hun geschriften ook niet uit van abstracte, sociale processen, zoals globalisering, maar van concreet aan te wijzen groepen, de moslims die zich niet aanpassen. Dit is een aloud patroon, dat je al in de vroegmoderne hekserijprocessen terugvindt en dat goed met het Amerikaanse aforisme, Blame the Victim, aangeduid kan worden. Er spreekt weinig belangstelling uit voor wat er in de wereld gebeurt of voor de ervaringen en achtergronden van immigranten, maar wel een angst voor verandering, iets wat gevestigde elites altijd en overal kenmerkt. Migranten symboliseren bij uitstek dat niets vast staat, dat niets geworteld en onveranderbaar is, dat leven verandering betekent. Het gaat daarom in de debatten over migranten vaak veel minder over de migranten zelf dan over wat zij symboliseren.
Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat er een Nederlandse staat is en dat er daarmee ook een van staatswege bevorderde nationale cultuur is. Op school leren wij vaderlandse geschiedenis en de Nederlandse taal. Van de vaderlandse geschiedenis wordt vaak gezegd - en met cijfers uit enquêtes aangetoond - dat weinigen die redelijk kennen. Het meest amusante is het gebrek aan kennis hierover bij onze volksvertegenwoordigers. Conservatieve ideologen beklemtonen daarom bij voortduring hoe belangrijk het is dat onze geschiedenis goed aangeleerd wordt, vooral aan immigranten. Maar welke geschiedenis dan? Op het gereformeerde Willem Lodewijk Gymnasium (ik heb me eigenlijk nooit afgevraagd wie deze Willem Lodewijk was) te Groningen, waar ik ben opgeleid, werden we doodgegooid met de tachtigjarige oorlog en met de tweede wereldoorlog en over beide vooral hoezeer de kleine, gereformeerde natie zich staande hield tegen de goddeloze katholieken en nationaal-socialisten. Er werd met zeer weinig sympathie gesproken over de patriotten en over Troelstra en de socialisten. Zoals alles in de jaren vijftig en zestig stond het in dienst van een verzuild beeld van Nederland. De opkomst van een ontzuilde jeugdcultuur in de jaren zestig en zeventig is een grote breuk met de op godsdienst gebaseerde burgelijke cultuur van Nederland die in een eeuw gevormd was. Daarmee is niet alleen een eind gekomen aan de door kerkelijke tegenstellingen en verzoeningen gekenmerkte verzuilde structuur van de Nederlandse natie-staat, maar ook aan het belang van een bekrompen, zuinige levenshouding. Het is de welvaartsstaat met zijn uitgebreide verzorgingsarrangementen die Nederland na de jaren zeventig kenmerkt en alleen wanneer die levensvorm bedreigd wordt, bestaat er een kans dat mensen weer geïnteresseerd raken in de nationale mythen en het verzuilde verleden. Geschiedenis bestaat nu voornamelijk in de vorm van grote mediagebeurtenissen, zoals de nationale dodenherdenking op de Dam. De
interesse in de Tweede Wereldoorlog heeft een Nederlandse vorm, waarin vooral het onschuldige slachtofferschap van het kleine Nederland wordt benadrukt. De historische belangstelling voor deze periode kan echter nauwelijks
| |
| |
iets typisch Nederlands genoemd worden, omdat het ook een soort navo-geschiedenis is die de verbondenheid van de westerse mogendheden beklemtoont. Hollywood heeft het tot een deel van de volkscultuur in alle navo-landen gemaakt en het is amusant om te zien hoezeer Rusland daar buiten gehouden wordt. Nationale verbondenheid wordt steeds meer een product van de media en van steeds kortere duur. Nationale rampen, zoals de Bijlmerramp en de vuurwerkramp in Enschede, hebben een steeds kortere omlooptijd en worden alleen nog in de media gehouden door de eindeloze, parlementaire enquêtes, waarin de schuldvraag wordt rondgespeeld.
Terwijl de Nederlandse geschiedenis onbelangrijk geworden is voor de meesten, is de Nederlandse taal dat natuurlijk niet, omdat het hier gaat om de staatstaal. Men kan het zich niet veroorloven om die niet te beheersen, omdat de meeste communicatie - en bijna alle officiële communicatie, behalve in Friesland - in de staatstaal plaatsvindt. Hoelang dit nog zo zal zijn is onduidelijk. Voor intellectuelen, die de staatstaal moeten ontwikkelen als medium van publiek debat, wordt het Nederlands snel minder belangrijk. De snelle internationalisering van de Nederlandse universiteiten maken het onmogelijk zich nog lang te onttrekken aan het gebruik van het Engels als toegang tot het internationale debat van geleerden. Dit is heel aardig te zien in de ontwikkeling in de Nederlandse sociologie, een vaderlands vak bij uitstek, waar men zich niet langer kan veroorloven alleen in het Nederlands te publiceren over Nederlandse zaken. De Nederlandse historici zijn het laatste bastion van vaderlandslievendheid, maar moeten toegeven dat het internationale debat over Nederland gaat over de Gouden Eeuw en bepaald wordt door buitenlandse geleerden als Jonathan Israel en Simon Schama. Het bedrijfsleven heeft natuurlijk allang eieren voor zijn geld gekozen en communiceert in een soort handels-Engels dat uitstekend begrepen wordt in de verschillende delen van de wereld waar het belangen heeft. Mijn voorspelling is dat het met Nederlands net zo gaat als met het Gronings van mijn jeugd, het wordt een sentimenteel dialect. Ik geloof niet dat daar veel mee verloren gaat, want de Nederlandse literatuur van na de ontzuiling stelt maar bar weinig voor en daarvoor in de plaats krijgt men directe toegang tot de Engelstalige wereldliteratuur, die niet de vaderlandse literatuur van Engeland is, maar ervaringen uit zeer verschillende delen van de wereld literair vorm geeft. Taal noch literatuur zal verdwijnen, maar het belang daarvan in het wereldbeeld en de zelfbeleving van Nederlanders zal
afnemen.
Een belangrijk element in discussies over de nationale identiteit in Nederlands is, in ieder geval voor het voormalig protestantse deel van de natie, het koningshuis. Ik weet niet of dit deze eeuw steeds zo geweest is, maar het is in ieder geval voor de generaties van rond de Tweede Wereldoorlog zo geweest. Dit is vooral een verbondenheid met nationale momenten, zoals koninginnedag of betrokkenheid bij rampen. De leegheid van de koninklijke symboliek, waarbij niemand zich echt iets kan voorstellen, is bij uitstek geschikt om bij gelegenheid te vullen met collectieve en individuele sentimenten. Een mooi voorbeeld is de dood van Diana, die voor miljoenen een moment van diepe emotie was, zoals alleen een combinatie van koninklijke symboliek en soap-achtige sentimentaliteit dat teweeg kan brengen. De Nederlandse koningin heeft afstand van de pers willen creëren maar schijnt niet voldoende te beseffen dat haar symboliek niet alleen kracht put uit het verbergen - een ander soort geheim van Soestdijk dan dat wat vaak wordt bedoeld - maar ook uit het tonen van een sprookje. Ik denk dat ons koningshuis te saai en te burgerlijk is om nog lang mee te kunnen in onze tijd van Big Brother en De Bus. De affaire van de kroonprins met de dochter van een Argentijnse veeboer heeft misschien te weinig glamour om mensen lang te kunnen boeien. Ik ben er in het geheel niet van overtuigd dat er een diepe betrokkenheid met het koningshuis bestaat onder de Nederlands be- | |
| |
volking. Die betrokkenheid is beperkt tot enkele Leidse historici die de prinsjes vaderlandskunde hebben mogen onderwijzen.
Het ware Oranjegevoel valt alleen bij het voetballen te ontdekken. Dit is naast de Van der Ende-producties de enige vorm van vermaak van eigen bodem dat door een groot deel van de Nederlanders geconsumeerd wordt. De meeste mensen willen hier echter alleen op lange afstand van genieten via de televisie, omdat het volksvermaak van dichtbij zo gewelddadig is. West-Europa is al lange tijd niet meer het toneel van oorlogen of revoluties en het enige grootschalige geweld is nog te vinden in en rond de voetbalstadions. Dit wordt zinloos geweld genoemd omdat het niet ideologisch bepaald is en nationale gevoelens alleen een rol spelen bij het trekken van scheidslijnen tussen groepen supporters bij landenwedstrijden. In feite is het voetbalspel een goed voorbeeld van globalisering. Er is geen sprake meer van een nationale competitie nu trainers en spelers via de Europese rechtspraak afgewongen hebben dat zij actief mogen zijn in een transnationale voetbalindustrie.
De discussie over de Nederlandse cultuur is in feite een negatieve. Het gaat om de afwijzing van de culturen (en eigenlijk alleen om de islam) die door migranten in Nederland gebracht worden en niet om het definiëren van de Nederlandse cultuur. Het beste voorbeeld hiervan wordt gegeven door de staatssocioloog bij uitstek, Paul Schnabel, directeur van het Sociaal-Cultureel Planbureau, een rijksdienst voor sociaal-culturele statistiek. In een essay, getiteld ‘De multiculturele illusie’, stelt Schnabel dat de migrantenculturen nauwelijks invloed hebben op de Nederlandse cultuur. De laatste is dominant en heeft daarom een blijvende invloed op migranten, terwijl het bij de migrantenculturen gaat om ‘een grote groep verschillende en niet of nauwelijks met elkaar samenhangende culturen tegenover een naar verhouding toch zeer uniforme en dominante Nederlandse cultuur. In politieke termen zou je kunnen zeggen: een zeer verdeelde oppositie tegen “een” regeringspartij met de absolute meerderheid. Dat wordt dus nooit wat’ (13). De migranten zijn niet alleen marginaal in aantal, minderheidsgroepen, maar ook marginaal in kwaliteit, dat wil zeggen, dat zij volgens Schnabel, ‘allemaal geen houders van grote culturele kapitalen [zijn], die hierheen gekomen zijn om hun geestelijke rijkdommen te verspreiden. Het is een tocht geweest naar de vleespotten van Egypte en wie zich daar eenmaal aan gelaafd (sic) heeft, vindt in de eigen cultuur - ook in de religieuze kant daarvan - meestal maar weinig om verder op voort te gaan’ (13). Een multicultureel bestaan is voor allochtonen een tijdelijke overgang naar assimilatie aan de dominante Nederlandse cultuur. De beschrijving van die achterlijke moslims uit Turkije en Marokko is natuurlijk typerend voor de wijze waarop geciviliseerde stedelingen sinds jaar en dag tegen onbeschaafde boeren aankijken. Toch gaat het in de houding tegenover moslims waarschijnlijk verder dan dat,
zoals ook blijkt uit de geruchtmakende Kohnstamm-lezing van de Amsterdamse pedagoog Dolph Kohnstamm. Volgens Kohnstamm belet alleen politieke correctheid de gedachte dat ‘bijvoorbeeld kinderen geboortig uit eeuwenlange geïsoleerde bergdorpen, door reeksen van interfamiliale huwelijken, gemiddeld van aanleg minder begaafd kunnen zijn dan kinderen geboortig uit vrijere stedelijke samenlevingen.’ (p. 12) De achterlijkheid is hier aangeboren, erfelijk bepaald, en daarom eerder raciaal dan cultuur bepaald. Ik vind deze retoriek, die niet gepaard gaat aan enige wetenschappelijke argumentatie, volstrekt ongeloofwaardig, maar dat zal wel politiek correct zijn. Toch zijn de ideeën van Schnabel en Kohnstamm over het intellectueel en cultureel kapitaal van zich hier vestigende moslims zelf ook voorbeelden van een bekende, politiek correcte wijze van redeneren, namelijk die van assertief, zo niet agressief nationalisme.
Wat verstaat Schnabel nu onder ‘de Nederlandse cultuur’, waaraan migranten zich zouden moeten aanpassen? Van zijn leermeester Piet Thoenes heeft hij het ABC van een wel
| |
| |
heel simpele sociologie geleerd en daarom onderscheidt hij een A-cultuur, een B-cultuur en een C-cultuur. Onder A-cultuur verstaat Schnabel de cultuur die tot uitdrukking komt in de Grondwet, de waarden en normen van de moderne, democratische samenleving. Deze zijn niet onderhandelbaar. De B-cultuur is de cultuur van participatie aan school, werk en maatschappij. Hier is een zekere vrijheid van de wijze waarop men participeert, maar ook een zekere dwang tot deelname. De C-cultuur is die van individuele levensstijl en grote persoonlijke vrijheid in de privé-sfeer.
Schnabels pleidooi voor culturele assimilatie gaat volledig voorbij aan de sociale uitsluitingsmechanismen op de arbeidsmarkt en in de rest van de samenleving die participatie in de door hem onderscheiden B-cultuur zo moeilijk maakt. Het is niet een gebrek aan culturele assimilatie die deze participatie bemoeilijkt, maar subtiele en minder subtiele vormen van discriminatie. Het idee dat er een systeem van gedeelde waarden en normen zou moeten zijn om een samenleving te kunnen laten functioneren is volgens mij sociologische onzin van de jaren vijftig. Wat wel zo is, is dat mensen door het arbeidsproces met elkaar verbonden zijn en dat daarom werkeloosheid voor velen een onleefbare toestand is, zelfs in een verzorgingsstaat als Nederland, waar men niet direct grote armoe lijdt.
De door Schnabel onderscheiden A-cultuur is in feite niet typisch Nederlands. Het gaat hier om principes van de moderne, democratische samenleving. In zijn Multatuli-lezing, die verkort is weergegeven in NRC-Handelsblad van zaterdag 20 mei, stelt Frits Bolkestein daarom dat het niet zozeer gaat om het versterken van de nationale identiteit - ook hij weet blijkbaar niet precies wat dat is -, maar vooral om het verdedigen van de Europese Verlichting. Waar die aanval op de Verlichting uit mag bestaan is mij niet duidelijk, maar Bolkestein is het geheel met Schnabel eens dat er zelfs niet een klein beetje gemarchandeerd kan worden met de universele beginselen van de liberale democratie, die geworteld zijn in de Verlichting. Die beginselen zijn de scheiding van Kerk en Staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie. Deze zijn niet onderhandelbaar en volgens Bolkestein heeft de Islam op deze punten een povere staat van dienst. Hij ziet in zijn betoog over het hoofd dat die beginselen altijd onderwerp van discussie, van uiteenlopende interpretatie en dus van ‘onderhandeling’ zijn geweest in de westerse geschiedenis.
De scheiding van Kerk en Staat is, historisch en in vergelijkend perspectief, een veel ingewikkelder aangelegenheid dan Bolkestein beseft. Als we alleen al de geschiedenis van de Verenigde Staten bekijken dan zien we enerzijds een scherpe scheiding van Kerk en Staat en anderzijds een proliferatie van religieuze organisaties met grote politieke betekenis. We vinden ook een ‘civiele religie’, waarin een aantal aan het Christendom ontleende algemene waarden uitgedrukt worden die door alle Amerikaanse presidenten en in alle staatsinstituties voortdurend onderstreept worden: In God We Trust. Bovendien zijn het vooral radicale christelijke groeperingen geweest die de scheiding van Kerk en Staat in de Verenigde Staten hebben bewerkstelligd. Zij waren immers daarheen gevlucht om aan religieuze onderdrukking door de Staat en de Staatskerk te ontsnappen. De scheiding van Kerk en Staat is in de Verenigde Staten meer aan religieuze dissenters te danken dan aan de Verlichting in de seculaire betekenis die Bolkestein eraan geeft. De grote politieke betekenis van religie in de Verenigde Staten is juist aan de scheiding van Kerk en Staat te danken. Als we naar Engeland kijken dan is daar nog steeds een staatskerk met het staatshoofd nominaal als de leider van de kerk. In Nederland is er door de Verzuiling steeds een bepaalde vorm van staatsondersteuning van godsdienstige organisaties geweest, bijvoorbeeld op het uiterst belangrijke terrein van het onderwijs. Ook Duitsland en Frankrijk hebben weer heel eigen historische ontwikkelingen in de verhouding Kerk en Staat gekend.
| |
| |
Het is in dit verband interessant dat in een land als Turkije, waar veel van de nieuwe bewoners van Nederland vandaan komen, al heel lang zeer fundamentele vormen van scheiding van Kerk en Staat tot stand zijn gekomen zonder dat dat het publieke, politieke belang van de islam blijvend ondermijnd heeft. Het ideaal van de scheiding van Kerk en Staat manifesteert zich in verschillende samenlevingen op zeer verschillende wijzen. Het gaat daarom niet zozeer om die scheiding op zich, maar om de effecten en vooral om de aloude vraag hoe de staat religieuze minderheden behandelt. Veel Europese staten hebben daar tot ver in deze eeuw een povere staat van dienst in, om het voorzichtig uit te drukken.
Vrijheid van meningsuiting is ook een belangrijk principe, maar het gaat bij vrijheid altijd om procedures en limieten. Wat heeft vrijheid van meningsuiting voor betekenis wanneer de principes van de liberale democratie niet onderhandelbaar zijn. De Nederlandse geschiedenis heeft in de schoolstrijd een prachtig voorbeeld van het onderhandelen over een van die principes, namelijk de scheiding van Kerk en Staat. Er zijn natuurlijk limieten aan de vrijheid van meningsuiting en die zijn gedeeltelijk ook wettelijk vastgelegd. Het gaat hierbij niet om een abstracte vrijheid, maar om het regelen van meningsvorming die niet vrijblijvend is, maar ook politieke consequenties heeft. Behoort, bijvoorbeeld, het dragen van hoofddoekjes tot de vrijheid van meningsuiting of is hiermee een grens bereikt? Die grenzen worden uiteindelijk in het Parlement bepaald en het is van groot belang mensen bij dat proces te betrekken in plaats van uit te sluiten op grond van hun vermeende achterlijkheid, zoals de beroemdste filosoof van de liberalen, John Stuart Mill, deed in zijn essay over vrijheid. Volgens Mill kon aan gekoloniseerde volkeren, zoals dat van India, geen vrijheid gegund worden, omdat ze nog te achterlijk waren. Een echo van deze liberale vooruitgangsfilosofie is nog bij Bolkestein te horen.
Tenslotte zijn verdraagzaamheid en non-discriminatie beginselen, waar men volgens Bolkestein niet over moet onderhandelen. Toch zijn dit soort begrippen niet eenduidig, zoals ook Bolkestein in zijn stuk aangeeft. Bolkestein zelf is tegen tolerantie als dat onverschilligheid inhoudt. De contradictie hier is dat enerzijds neutraliteit en verdraagzaamheid en anderzijds betrokkenheid en veranderingsgericht handelen van de overheid gepredikt worden. Hier moet toch zeker wel over onderhandeld worden. Het gaat immers om het wezen van de politieke controle over het openbare bestuur zelf. Natuurlijk heeft Bolkestein een bepaalde interpretatie van de kernbegrippen die hij hanteert en wil hij graag dat iedereen zijn mening deelt, maar het wezen van de democratie is dat mensen uitgenodigd worden om daarover mee te onderhandelen en te beslissen.
Wat overblijft is de door Schnabel onderscheiden C-cultuur van vrijheid in eigen huis en eigen kring. Hier moet men opmerken dat zowel het huiselijk gezin als de kring der geloofsgenoten snel in belang afneemt. Het ontzuilde Nederland volgt een mondiale trend van toenemende individualisering in de postmoderne samenleving. Waar tot de jaren zeventig religieus en ideologisch bepaalde groepsbindingen nog van groot belang waren zijn het nu opvallende consumptie en vooral de vrijetijdsbesteding, mogelijk gemaakt door groeiende welvaart, die het leven in Nederland zin geven. Migranten met sterke groepsbindingen lijken daarom ouderwets, omdat zij het patroon van voor 1970 laten zien. Het is niet onmogelijk dat ook deze groepen langzaam zullen verdwijnen, maar het is waarschijnlijker dat hun identiteit zal veranderen door het ontstaan van transnationale netwerken die in stand gehouden worden door nieuwe religieuze bewegingen met behulp van de nieuwe communicatietechnologieën Heel interessant is natuurlijk ook wat er gebeurt in de jeugdcultuur. Zuid-Aziatische migranten zijn al heel belangrijk geworden in de Britse jeugdcultuur, zoals ook Turkse disco en rap prominent aan- | |
| |
wezig zijn in de Berlijnse jeugdscene. Zoals Twentse boerenpop een aantal jaren geleden het toneel veroverde, kunnen ook Turken en Marokkanen dat doen. Wat we wellicht zien is een proces waarin transnationale identificaties zowel voor autochtonen als voor allochtonen van groter belang worden naast lokale identificaties, terwijl het nationale verband van minder belang wordt.
Dit is het duidelijkst in de gebrekkige identificatie van mensen met democratische politiek. Er zijn nauwelijks meer ideologische verschillen die er toe doen, wanneer socialisten als Scheffer en de Swaan het volledig eens kunnen zijn met liberalen als Bolkestein, terwijl de christen-democraten geen enkele gedachte ventileren. De algemene trend is niet ideologische politiek, maar issue-politiek. Vooral het milieu is een issue waar mensen voor gemobiliseerd kunnen worden. Het illustreert ook heel mooi dat het nationale niveau minder relevant wordt. Het milieu onttrekt zich aan staatsgrenzen en het broeikaseffect is duidelijk van mondiaal belang. Verder is de directe omgeving van belang. De omwonenden van Schiphol, de bewoners van de Betuwe, dat zijn de groepen die in eerste instantie actie gaan voeren tegen zaken die hun directe leefomgeving bedreigen. Meer in het algemeen zijn het zowel lokale belangen als mondiale zaken die mensen motiveren, maar niet wat daar tussen ligt, de nationale zaak.
Migratie en migranten is eveneens een politieke issue en mensen kunnen gemobiliseerd worden door de tegenstelling autochtonen-allochtonen. Ook hier is er sprake van een lokaal belang dat verbonden is met een mondiale aangelegenheid. Mensen hebben er een hekel aan dat drugsverslaafden, zigeuners of asielzoekers in hun buurt komen wonen. Ruimtelijke segregatie van armoedig gespuis wordt door gevestigde burgers altijd en overal nagestreefd, maar ook in volkswijken, waar nog een zekere groepscultuur beleefd wordt, is de komst van mensen van elders nauwelijks reden tot vreugde. Aan de andere kant is er een oppervlakkige, mondiale betrokkenheid die door de geseculariseerde medefinancieringsorganisaties en door de televisie gevoed wordt, waarbij er althans tijdelijk sympathie is voor Vietnamese bootvluchtelingen of voor vluchtelingen uit Bosnie en Kosovo. De nationale kwestie wordt hier wel door cultuurnationalisten bijgehaald, maar het is maar zeer de vraag of dat mensen aanspreekt. Alleen wanneer er een duidelijk verband wordt gelegd met de door velen direct ondervonden verkeersproblematiek in de randstad (‘ons land is vol’) of met bedreiging van de welvaart (‘die mensen komen alleen maar uit de staatsruif eten’) of met de teloorgang van het onderwijs (‘zwarte scholen’) kunnen xenofobische sentimenten op landelijk niveau betekenis krijgen. Er moet echter eerst een sterke nationalistische beweging tot stand komen voordat Nederlanders over zich zelf denken in termen van een Nederlandse cultuur. Dat is niet te verwachten zolang de Nederlandse natie iedere andere natie voorbij streeft in het aantal buitenlandse vakanties per hoofd van de bevolking, terwijl de overheid het ‘vreemdelingen’ steeds moeilijker maakt ons land binnen te komen.
Met dank aan Gerd Baumann, Rob van Ginkel, Birgit Meyer, Peter Pels en Peter van Rooden voor hun commentaar.
| |
Literatuur
Rob van Ginkel, Op Zoek Naar Eigenheid. Denkbeelden en discussie over cultuur en identiteit in Nederland. Sdu Uitgevers, Den Haag, 1999. |
Dolph Kohnstamm, ‘Hulp speciaal aan leerlingen met goede werklust’. Kohnstamm-Lezing. Vossiuspers aup, Amsterdam, 2000 |
Paul Schnabel, ‘De multiculturele illusie. Een pleidooi voor aanpassing en assimilatie’. Forum Essay. Forum, Utrecht, 2000 |
|
|