De Gids. Jaargang 163(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 737] [p. 737] Wiel Kusters The Sense of an Ending In vlammen De man van de verzekering per brommer bij ons aangeland schreef in zijn boekje elke maand de premie die hem werd betaald opdat ons huis en alles wat daarin onmisbaar of van waarde was uit brand en water, stormgeweld verrijzen zou met huid en haar. Wilden wij hier blijven wonen, moest die man dat telkens schrijven. Zijn boekje had een leren kaft. Zelf droeg hij een leren jack, een stofbril en een leren muts waarmee hij laag door wolken reed. Het balletje van moeders leven, vaders leven, dat van ons rolde door de eeuwruïne onbesproken van gedrag tot zij stierven en ik zag, tot zij brandden en ik zag [pagina 738] [p. 738] in een krant van na de dag dat mijn moeder werd van as, dat zware kogels, zes, van staal, rolden door haar stille la verbrijzelend van wie zij was de schedel en de beenderen klaar, en ik mijn krant niet vast kon houden in de hitte van die koude. [pagina 739] [p. 739] De deur Het brood is in de kast gelegd, de melkfles, blauwig, omgespoeld. Het is avond en elk ding verstopt zich op zijn vaste plaats. Mijn vader trekt zijn jas weer aan, gaat staan achter de keukendeur en steekt een hand stijf door de kier naar mij die daarin knijpen moet. Mijn moeder hangt wat wasgoed uit aan een lijn van raam naar kraan en kijkt me daarbij lachend aan, alsof ze nog eens dood moest gaan. Mijn vader ziet mijn moeder niet, hij is voor haar niet zichtbaar meer. ‘Houd jij mijn hand nu heel goed vast, dan kom ik binnen zonder jas, ik doe hem uit, wat toch niet gaat zolang jij niet mijn hand loslaat.’ Toen hoorde ik aan vaders adem dat hij begonnen was te sterven, zijn dunne jas met dikke naden legde scheurend hem aan banden. Ik had zijn hand, mijn hand die bad, zich vouwend rond zijn koude, dat al wat nu verloren ging zou binnenkomen als ik straks [pagina 740] [p. 740] zijn hand van mij zou gaan ontdoen, zodat de deur weer open kon (die wel gesloten maar niet dicht, even toe nog als ontsloten), van hem en mij bevrijd zou zijn. [pagina 741] [p. 741] Langzame wals Wij dansten moeder door de keuken je had mij lachend opgetild vier jaar was ik ‘daar bij die molen die mooie molen’ van de radio geboren was ik, losgeschild, je kleine vrucht, een zoet bestaan een appel die zo rood moest glimmen dat je ogen ervan glansden opgenomen in een wals tussen tafel stoelen pannen dat het kleine wandkleed moeder dat je in de keuken hing geborduurd met wolken schaapjes bomen en een molentje plus een boertje met een pet dat dat helder linnen kleedje met zijn spichtige figuurtjes draaiend mij voor ogen bleef in de warmte van de keuken langs de wanden van mijn geest zozeer dat ik het ging zingen en mijn ogen moest bedwingen toen je stierf en ik je zag jij mij zag ik wilde tillen wat er van ons overbleef op een stoel en in een bed en wij zwierden en wij walsten tot je grond verzonken was Vorige Volgende