De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| ||||||||||||||
Francisca de Haan
| ||||||||||||||
1 Vrouwen in de bedrijfsgeschiedenisDe bloei van het vak vrouwengeschiedenis in zijn huidige vorm begon in de jaren zeventig in de Verenigde Staten - waartoe ik me nu voorlopig beperk -, met onder meer Gerda Lerner, Natalie Zemon Davis en Louise Tilly als belangrijke pioniers. Behalve de vrouwenbeweging was de toenmalige sociale geschiedenis, ‘history from below’, een belangrijke inspiratiebron. Vrouwengeschiedenis had dan ook - in tegenstelling tot bedrijfsgeschiedenis - een kritische en progressieve identiteit. Het vak was primair gericht op vrouwen als underdogs or have-nots, als groep die werd uitgebuit en onderdrukt - door het kapitalisme en het patriarchaat - en op de vraag hoe zij aan die onderdrukking het hoofd hebben geboden. Er bestond een grote belangstelling voor de geschiedenis van vrouwen op de arbeidsmarkt - als werkneemsters, in vakbonden - en voor uitingen van vrouwensolidariteit en vrouwenstrijd, maar niet voor een eventuele rol van vrouwen als ondernemers of bedrijfsleiders. Pas in de jaren negentig, toen het maatschappelijke klimaat conservatiever en het imago van het bedrijfsleven een stuk beter was geworden, ontstond er bij Amerikaanse feministische historici belangstelling voor een eventuele andere rol van vrouwen in de bedrijfsgeschiedenis. De politieke kleur en de overwegend progressieve identiteit van vrouwengeschiedenis waren dus niet bevorderlijk voor het doen van historisch onderzoek naar onderneemsters; maar hoe zat het met de bedrijfsgeschiedenis zelf? Ook vanuit die hoek kwamen er tot voor kort vrijwel geen publicaties over onderneemsters. Natuurlijk is dat niet omdat vrouwen vroeger niet als zodanig actief waren. Rond 1850 vormden vrouwen in de Verenigde Staten minstens een tiende van de stedelijke businesspeople; rond 1900 waren er tienduizenden vrouwen die een eigen bedrijf(je) leidden. Dit was bovendien niets nieuws, maar de voortzetting van een eeuwenoude traditie die zijn wortels al in Europa had. De afwezigheid van deze vrouwen in de geschiedschrijving was dan ook niet alleen een gevolg van de overwegend links-progressieve identiteit van vrouwengeschiedenis, maar ook van bepaalde eigenschappen van de bedrijfsgeschiedenis. | ||||||||||||||
[pagina 704]
| ||||||||||||||
Bronnen uit de negentiende en vroeg-twintigste eeuw laten zien dat ondernemerschap beschouwd werd als een school voor mannelijkheid - ‘a school of manhood’, zoals men letterlijk zei. Bedrijfshistorici hebben de toenmalige aanname dat business een mannenzaak was overgenomen, met als gevolg dat vrouwen niet gezien werden, of alleen als uitzondering (terwijl daarentegen de implicaties van deze ‘school of manhood’ voor de geschiedenis van mannelijkheid nog nauwelijks onderzocht zijn). Wat in het onopgemerkt blijven van vrouwen een grote rol speelde was de taal, die al niet sekse-neutraal was: woorden als ondernemer, en al helemaal het Engelse businessman, hadden door en door mannelijke connotaties. Sterker nog: het equivalent van de laatste term, businesswoman, verwees sinds het begin van de twintigste eeuw niet naar een onderneemster of zakenvrouw, maar naar een secretaresse, stenografe of klerk. Die twee schijnbaar simpele woorden - businessman en businesswoman - zijn dus meteen treffende illustraties van de sekse-ongelijkheid in het toenmalige bedrijfsleven, met mannen aan de top en vrouwen als een nieuwe categorie op kantoor. De tweede eigenschap van de bedrijfsgeschiedenis die uitsluiting van vrouwen in de hand werkte, is de gerichtheid op het grootbedrijf. Op een enkele uitzondering na, stonden de onderneemsters of zakenvrouwen aan het hoofd van kleine of zeer kleine bedrijfjes. Ten derde kenmerkt de bedrijfsgeschiedenis zich door een oriëntatie op het bedrijf als duidelijk afgebakende en fysieke entiteit, terwijl de bedrijfjes van vrouwen vaak minder vastomlijnd en eenduidig waren. De zaak van een café- of logementhoudster, straatventster, wasvrouw, schoolhoudster, prostituee, danslerares of manager van een filantropische organisatie bewoog zich op de grenzen van privé en openbaar, winstbejag en filantropie, loonarbeid en ondernemerschap, wettige en onwettige bedrijfsvoering. Het ontbreken van dit soort ondernemingen in de bedrijfsgeschiedenis is in verband met het bronnenprobleem zeer begrijpelijk: hoe vind je ze? Hoe kun je hun omzet inschatten, laat staan vaststellen? Toch is dat geen reden om ze te negeren, vooral niet omdat dat grote consequenties heeft: het leidt tot de uitsluiting van vrouwen en vermoedelijk eveneens van etnische minderheden uit de bedrijfsgeschiedenis, alsmede tot een zeer partiële kijk op wat ‘de economie’ inhield. In de Nederlandse bedrijfsgeschiedenis wordt de nadruk op het grootbedrijf en op het bedrijf als een duidelijk afgebakende entiteit vermoedelijk in de hand gewerkt door de naam van de discipline: de term ‘bedrijf’ wordt volgens de van Dale meer gebruikt voor een grote onderneming dan voor het ‘kleinbedrijf’ en verwijst bovendien naar een afgebakende, technische eenheid, met de hiervoor geschetste implicaties. Het vierde kenmerk van de bedrijfsgeschiedenis dat de afwezigheid van vrouwen bevordert is de aanname van de homo economicus als centrale actor in de bedrijfsgeschiedenis. Deze homo economicus is een ‘individu’ dat onder alle omstandigheden vrij en rationeel kiest tussen verschillende gedragingen waarvan het de verwachte kosten en baten heeft berekend - een abstract en lichaamloos individu dat als het ware is afgeschermd van de wereld binnen de muren van zijn firma. De aanname dat de mens ‘vrij’ zou zijn om te kiezen en uitsluitend rationele keuzes maakt lijkt mij tamelijk onzinnig. We hoeven slechts te denken aan Freud of aan een werk als Johan Huizinga's Homo Ludens - de spelende mens - om ons te realiseren dat de mens méér is dan een rationeel wezen. Waar de aanname van de homo economicus op neerkomt is dat menselijke complexiteit en machtsverhoudingen worden genegeerd, inclusief die rondom gender, klasse en etniciteit. | ||||||||||||||
[pagina 705]
| ||||||||||||||
2 GenderDe aanvankelijke preoccupatie van feministische historici met het invullen van de ‘witte plekken’ in de geschiedschrijving - in de lijn van Virginia Woolfs oproep om geschiedenisboeken over vrouwen te gaan schrijven - is in de loop van de jaren tachtig aangevuld met vragen over de werking van gender: de sociale constructie van het sekseverschil. Tevens is het inzicht gegroeid dat gender nooit op zichzelf staat: iemand is niet slechts man of vrouw, maar heeft ook andere sociale identiteiten, waarvan klasse en etniciteit vermoedelijk de belangrijkste zijn. Die verschillende aspecten van identiteit zijn verweven, maar hoe ze precies werken of welk aspect dominant is, hangt van de context af. In de negentiende eeuw werd het ideaal dat gehuwde vrouwen geen betaald werk hoorden te doen steeds invloedrijker. Dit niet-betaald-werken van de echtgenote werd niet alleen een belangrijke bouwsteen van mannelijkheid (‘mijn vrouw hoeft niet te werken’), maar ook een essentie van de middenklasse-identiteit. De middenklasse-levensstijl met de niet-werkende vrouw thuis, waar zij (onzichtbaar) het huishouden leidde en zorgde voor een sfeer van rust en verfijning, was - last but not least - een westers en wit ideaal, dat een rol speelde in de verhouding tussen de dominante westerse en andere culturen. Zowel gender en klasse als etniciteit waren dus met de niet-werkende echtgenote verbonden. In concreto zal het ideaal van ‘de vrouw thuis’ van invloed zijn geweest op de bedrijfsgeschiedenis, omdat het voor vrouwen moeilijker werd om een eigen bedrijf te beginnen. Een gender-analyse gaat dan ook niet alleen over vrouwen, maar over de veel bredere vraag hoe sociale identiteiten ontstaan en welke invloed ze hebben op de inrichting van de samenleving, of het nu de arbeidsmarkt, de economie, de politiek of de cultuur betreft. Wat is er nodig om de bedrijfsgeschied-schrijving minder gender-blind te maken? Inspirerend bij het denken hierover vond ik het artikel ‘Culture and the Practice of Business History’ van Kenneth Lipartito. Zijn uitgangspunt is dat de gangbare bedrijfsgeschiedenis zich ten onrechte beperkt tot de technischkwantitatieve aspecten van de bedrijfsgeschiedenis en deze scheidt van ‘cultuur’. Lipartito opent zijn artikel met een bespreking van twee stukken uit de New York Times van 9 januari 1995, het ene gewijd aan een nieuwe Hondamotor die aan de strenge milieueisen in California voldeed, de ander aan het gemiddeld aantal koffiekophouders in Amerikaanse auto's (3,5), waarvoor marketingmensen uit Detroit zichzelf op de borst klopten. De gangbare benadering in de bedrijfsgeschiedenis, die de keuzes van een bedrijf uitsluitend in termen van winstbejag, groei en stabiliteit beschrijft, kan niet verklaren waarom de twee concurrerende autofabrikanten, die in dezelfde markt opereerden en met dezelfde technologische beperkingen zaten, de wensen of prioriteiten van hun potentiële klanten zo verschillend interpreteerden. Cultuur, zo zegt Lipartito, is een van de ontbrekende stukken in het traditionele verhaal. Cultuur definieert hij daarbij als een ‘systeem van waarden, ideeën en (geloofs)overtuigingen die tezamen een “mentaal apparaat” vormen om greep op de werkelijkheid mee te krijgen.’ De ‘bedrijfscultuur’ bestaat uit de organiserende principes die bepalen wat ‘echt’ of ‘rationeel’ is voor het management, principes die vaak onuitgesproken of onbewust zijn. Op een bepaald niveau lijken alle moderne bedrijven op elkaar en lijken ze allemaal gedreven te worden door dezelfde dynamiek van concurrentie en eigenbelang. Een nauwkeuriger blik onthult echter ook intrigerende verschillen. Zowel familiebedrijven in Italië als bepaalde ‘business-government’ instituties in Japan waren in staat om een voordeel op hun concurrenten te behalen. En omgekeerd bleken bedrijven die uiterlijk op elkaar leken, de zaken toch heel verschillend aan te pakken. Er is altijd een niveau van menselijke beslissingen en interpretatie. Alle praktijken, dus ook bedrijfspraktijken, bevatten culturele construc- | ||||||||||||||
[pagina 706]
| ||||||||||||||
ties - constructies die de bedrijfshistoricus kan proberen te ontcijferen en begrijpen. Een van die constructies is gender. Lipartito geeft zelf een prachtig voorbeeld van de machtige werking van cultuur in relatie tot klasse. In theorie - zo zegt hij - doet het er niet toe wie de eigenaar van een bepaald bezit is, zo lang de eigendomsrechten maar resulteren in de meest efficiënte en productieve resultaten. Als een fabriek een heel goede manier is om de productie te organiseren, dan is er geen inherente reden waarom een kapitalist die fabriek zou moeten bezitten en de arbeidskracht huren. Arbeiders zouden ook kapitaal kunnen ‘huren’ om tot hetzelfde resultaat te komen. Toch zijn er historisch gezien nauwelijks voorbeelden van arbeiders die een fabriek bezaten. In de woorden van Lipartito: ‘The reason may lie not in matters of efficiency but in cultural definitions of who can hire whom, and who should be in charge of whom.’ In de negentiende eeuw waren zulke culturele patronen bijzonder sterk aanwezig in de kapitaalmarkt. Investeringsbanken hadden er geen moeite mee om krediet te verlenen aan eigenaren die hun productie wilden verhogen. Maar een verzoek om krediet van een collectief van werkers die daarmee de fabriek waar ze werkten wilden kopen, zou zelfs nooit in overweging zijn genomen. Het is niet moeilijk om hier een parallel met vrouwen te zien, van wie in de negentiende eeuw steeds meer verwacht werd dat ze thuisbleven, en niet dat ze bij een bank aanklopten voor krediet om een bedrijf te beginnen of over te nemen. Het onderzoek van Wendy Gamber over de relatie tussen groothandelaren (mannen) en kleinhandelaren (vrouwen) in de negentiende-eeuwse hoedenmakerij onderstreept de rol van zulke genderconstructies in de bedrijfsgeschiedenis. Gamber laat niet alleen zien dat de mannelijke groothandelaren een bepaald vrouwelijk gedrag van hun afneemsters verwachtten en ‘onvrouwelijk’ gedrag afkeurden, maar ook dat hun goed- of afkeuring van de gender-identiteit van de afneemsters, hun beslissing om krediet te verlenen beïnvloedde. Lipartito's pleidooi voor meer cultuur in de bedrijfsgeschiedenis lijkt mij van groot belang. Het doel is een nieuwe culturele bedrijfsgeschiedenis, waarin de traditionele vragen van het vak niet verdwijnen, maar aangevuld worden. In deze nieuwe benadering zal duidelijk worden dat ook ‘de economie’ een cultureel systeem is, specifiek wat betreft tijd en plaats, afhankelijk van menselijke interpretaties en beslissingen, en bepaald door veel meer factoren dan alleen ‘rationele keuzes’ die zijn ingegeven door eigenbelang en het streven naar zo veel mogelijk winst. In zo'n bredere benadering kunnen met elkaar samenhangende vragen rondom macht, gender, etniciteit en klasse hun plaats krijgen, met als resultaat een complexere en rijkere bedrijfsgeschiedenis. In die bedrijfsgeschiedenis zal, ten slotte, niet alles met cijfers bewezen kunnen of hoeven worden: in aansluiting op het inzicht dat mensen niet slechts rationale en berekenende actoren zijn, maar ook andere drijfveren hebben en beslissingen nemen, zou die nieuwe bedrijfsgeschiedenis ook kwalitatieve analyses van de gedragingen van ondernemers en andere betrokkenen moeten bevatten. | ||||||||||||||
3 FamilismeDe bedrijfsgeschiedenis had tot nu toe een aantal kenmerken die vrouwen en ‘cultuur’ in bredere zin uitsluiten of naar de zijlijn delegeren. Dit is natuurlijk geen toeval - wetenschapsbeoefenaren zijn onvermijdelijk kinderen van hun tijd; ze worden beïnvloed door de normen en waarden van de maatschappelijke groep waartoe ze behoren. Om met Edward Said te spreken: ‘No one has ever devised a method for detaching the scholar from the circumstances of life, from the fact of his involvement (conscious or unconscious) with a class, a set of beliefs, a social position, or from the mere activity of being a member of a society.’ Said noemt gender hier niet, maar we weten | ||||||||||||||
[pagina 707]
| ||||||||||||||
inmiddels dat ook gender-normen en -posities de wetenschap beïnvloeden. Een voor de bedrijfsgeschiedenis zeer relevant voorbeeld van dit laatste betreft de definitie die Joh. de Vries, ‘founding father’ van het vak in Nederland in zijn moderne vorm, in 1978 publiceerde. De Vries definieerde bedrijfsgeschiedenis als ‘het onderdeel der economische geschiedenis dat het verleden vanuit het gezichtspunt der bedrijven bestudeert en het bedrijf, groepen van bedrijven, het bedrijfsleven als geheel of enigerlei element ervan ... tot speciaal object van studie maakt.’ Steeds is het bedrijf ‘punt van uitgang en terugkeer, het bedrijf daarbij beschouwd als economisch-technisch-organisatorische eenheid.’ Voor alle duidelijkheid voegde De Vries eraan toe dat een ‘gezinshuishouding’ niet tot de bedrijfsgeschiedenis behoorde. Waarom De Vries dat zo nadrukkelijk zei is mij niet duidelijk (al kwam Virginia Woolfs boze Professor Von X wel even in mijn hoofd). Wel denk ik dat zijn definitie een interessant voorbeeld van de invloed van gender op de wetenschap vormt. Zij is namelijk gebaseerd op het negentiende-eeuwse idee van de scheiding der sferen: de zogenaamde openbare sfeer (van de economie en de politiek) enerzijds en de privé-sfeer (die van het gezin) anderzijds. De ‘openbare sfeer’ van werk en politiek werd beschouwd als de wereld van mannen, de ‘privé-sfeer’, de gezinshuishouding, als het domein van vrouwen. Deze tweedeling werd vervolgens als ‘natuurlijk’ bestempeld. Een negentiende-eeuwse opvatting over de inrichting van de wereld, gebaseerd op toenmalige ideeën over de natuur van mannen (rationeel en sterk) en vrouwen (emotioneel en zwak), ligt dus aan de basis van wat anno 2000 nog steeds de meest gangbare opvatting van bedrijfsgeschiedenis is. De scheiding der sferen, waarbij het gezin buiten de economie zou staan, is echter niet alleen een ouderwets beeld, ze heeft ook nooit bestaan. Het van de economie of de openbare sfeer afgesloten gezin is net zo fictief als haar spiegelbeeld, het bedrijf of de ondernemer zonder banden met gezin of familie. Dit laatste kan treffend worden geïllustreerd met het voorbeeld van de katoenindustrie in Enschede, vanaf circa 1830 tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw het centrum van de katoenindustrie van Nederland. Bijna alle bedrijven waren er familiebedrijven. In het algemeen kunnen we met de bedrijfshistoricus Van Schelven zeggen dat de verstrengeling van familiebelangen en bedrijfsbelangen fundamenteel was voor de familieonderneming. In Enschede was die verstrengeling zo sterk dat de socioloog F. van Heek (zelf telg uit de familie Van Heek, de ‘eerste familie’ in de katoenelite van Enschede) er de term ‘familisme’ voor bedacht, een term die Van Schelven heeft overgenomen. Dit familisme verwijst naar ‘een stijl van bedrijfsvoeren waarin het kapitalistische winststreven ondergeschikt is gemaakt aan de bloei, het prestige en de continuïteit van de fabrikantenfamilie’. Het familisme laat dus zien dat bedrijf en gezin (shuishouding of familie) niet zo gescheiden waren als Joh. de Vries meende, integendeel zelfs. Daarnaast onderstreept het nogmaals dat andere overwegingen dan winstmaximalisering soms een rol speelden in de bedrijfsvoering - de Enschedese ondernemer was behalve homo economicus ook pater familias, die de (vermeende) belangen van de familie zwaar liet wegen. Een zeer belangrijk onderdeel van het familistische gedachtegoed was de norm dat de oudste zoon zijn vader moest opvolgen in het bedrijf. Zonen (minimaal één) waren cruciaal voor de familie, en hun hele opvoeding en vorming stonden in het teken van die toekomstige taak als directeur van de familieonderneming. Wie uitspraken leest van betrokkenen uit de wereld van de Twentse textielelite wordt getroffen, althans dat werd ik, door het belang dat aan mannelijk leiderschap en die opvolging door zonen werd gehecht. In 1921 deed zich in de vergadering van commissarissen van de Koninklijke Weefgoederenfabriek, voorheen C.F. Stork & Co. te Hengelo, een discussie over een opvolgingskwestie voor. Verschillende aanwe- | ||||||||||||||
[pagina 708]
| ||||||||||||||
zigen gaven er de voorkeur aan dat ‘zoo mogelijk de tegenwoordige directeuren succescievelijk door één hunner zoons zullen worden opgevolgd’. President-commissaris J.B. van Heek deelde die opvatting. In zijn woorden: ‘De beste directeur wordt hij, wiens vader en grootvader reeds directeur waren.’ Toch was dit 1921: vrouwen hadden inmiddels het kiesrecht en Wilhelmina was al bijna een kwart eeuw vorstin van Nederland. Dit vasthouden aan mannelijk leiderschap, ook wanneer de oudste zoon niet heel competent was en de familie wel een uiterst capabele zakenvrouw in huis had, benadrukt nog eens hoe machtig gender als organiserend principe was, alsmede dat niet alle beslissingen in de bedrijfssfeer even rationeel waren. | ||||||||||||||
4 Tot besluitRecent onderzoek van Tina Hammer-Stroeve naar de Enschedese textielfamilies en hun familistische gedachtegoed, toont aan hoe belangrijk de bijdrage van vrouwen aan het instandhouden van deze families, de lokale elite en indirect aan de familiebedrijven was. (Het woord ‘indirect’ heeft een grote betekenis, want de vrouwen werden indachtig de negentiende-eeuwse scheiding der sferen niet geacht zichtbaar betrokken te zijn bij de bedrijfsvoering.) Haar onderzoek illustreert in één klap dat een nieuwe blik vrouwen zichtbaar kan maken, als ook de traditionele vooronderstellingen (hier die van de scheiding van bedrijf en gezin) kan ontkrachten. Ik hoop dat dit het begin zal zijn van meer van zulke boeken. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 709]
| ||||||||||||||
Johanna Borski, een van de belangrijkste zakenvrouwen van Nederland, Prometheus
|
|