ologie die volgens de artikelen in Lover zo menig jonge meid tegenwoordig afschuw inboezemt, bestaat niet meer. Het dogmatisme van weleer heeft namelijk allang plaatsgemaakt voor pragmatisme.
Misschien mogen we zelfs wel stellen dat zo'n twintig jaar geleden een nieuwe, achtste periode haar intrede in de geschiedenis heeft gedaan. Die periode kan omschreven worden als een stille revolutie: er zijn maar weinig mensen die weten dat ze bestaat. Dat laatste komt wellicht omdat ze hoofdzakelijk binnen de universiteiten plaatsvindt.
Het zou echter ook heel goed kunnen zijn dat het hedendaagse feminisme juist vanwege haar karakter weinig opzien baart. Het huidige feminisme stelt namelijk geen eisen. Het roept niet op tot mannenhaat, en het verbreidt geen clichés over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Het doet, met andere woorden, niets waarvan veel vrouwen zich blijkens de artikelen in Lover distantiëren, en het doet alles waartoe Virginia Woolf tachtig jaar geleden al opriep: het nieuwe feminisme analyseert opgelegde dogma's en abstracte idealen. Het zet zich af tegen clichés.
Wat het nieuwe feminisme doet is, om een ander twintigste-eeuws modewoord te gebruiken, deconstrueren. Het houdt, zoals bijvoorbeeld Agnes Sneller en Agnes Verbiest dat doen, de taal tegen het licht, en laat zien dat mannen en vrouwen volgens onze wetten en regels inmiddels gelijkwaardig zijn, maar dat die ontwikkeling aan de taal voorbij is gegaan.
Het nieuwe feminisme ontleedt vastgeroeste ideeën over vermeende biologische eigenschappen van mannen en vrouwen. Het laat ook zien dat dergelijke ideeën altijd met bepaalde connotaties gepaard gaan: ‘mannelijk’ staat nog steeds voor actief, werelds, ambitieus en sterk, terwijl onder ‘vrouwelijk’ passief, huiselijk, in zichzelf gericht en zwak verstaan wordt. Het nieuwe feminisme laat bovendien zien dat dat misschien allemaal niet zo erg zou zijn, ware het niet dat het een altijd hoger gewaardeerd wordt dan het ander.
Het allerbelangrijkste dat het nieuwe feminisme duidelijk maakt, is dat wij altijd in tweedelingen denken. Binnen die tweedelingen is het ene bovendien altijd beter dan het ander. Kool-Smit zei het al in 1967: praten over voetballen is geweldig, praten over kleren is vrouwengeklets. Mannen produceren literatuur; vrouwen schrijven damesromans en vrouwenboeken. Mannelijke auteurs beschrijven algemeen menselijke ervaringen, maar vrouwen schrijven vooral over emoties. Mannen vormen nog steeds de norm, en vrouwen wijken daarvan af. Vrouwen zijn ook in deze tijd nog in alle opzichten ‘de ander’. Net als Woolf in 1931, vraagt het feminisme zich in het jaar 2000 af: wat is een vrouw? En voegt daaraan toe: wat is een man, en wat is iedereen die van het ideaalbeeld van de witte man afwijkt? Het doel van dit dogmaloze feminisme is helder: het streeft niet naar afschaffing van verschillen, maar juist naar de algemene erkenning van de gelijkwaardigheid van verschillen. Ook het onderzoek naar de positie van allochtonen en andere minderheidsgroepen neemt daarom binnen de hedendaagse vrouwenstudies een belangrijke plaats in. Het woord ‘gender’ wordt door een groot aantal onderzoekers inmiddels niet langer uitsluitend gebruikt voor de verschillen tussen de verschillende seksen, maar ook voor verschillen tussen alle verschillende bevolkingsgroepen. Het huidige feminisme dringt door tot waar het allemaal begint: onze denkstructuren. Het mag daarom niet verwonderen dat dit feminisme zich voor een groot deel aan de universiteiten afspeelt. Dat heeft een nadeel. De resultaten van de vele onderzoeken naar ongelijkwaardige behandelingen sijpelen slechts langzaam door tot een groter publiek. Zo ontstaat een te grote discrepantie tussen de academische en de niet-academische wereld. Bij een dergelijke discrepantie is niemand gebaat. Het wordt tijd de kloof te overbruggen. Academici moeten zich richten op een niet-academisch publiek, en niet-academici moeten op
de hoogte gesteld worden van de vele onderzoeken die er aan de universiteiten