| |
| |
| |
Margo Brouns
Het verlies van de wetenschappen
Heel de geschiedenis
Mejuffrouw Tine Tammes was rond 1900 enige jaren assistente van professor de Moll toen deze het raadzaam achtte dat zij enige maanden bij zijn vriend professor de Vries zou werken. De Moll verwoordde een dergelijk verzoek op de volgende voorzichtige wijze: Ik weet wel, dat je er niet zo heel erg op gesteld zijt, een dame voor onderzoek op bezoek te hebben, maar ik geloof dat je dit erg mee zal vallen; zij kan zeer goed op zichzelf werken en haar eigen weg gaan, zodat ik er zeker van ben, dat je geen last van haar zult hebben. Het antwoord van De Vries was niet bepaalde zachtzinnig: Wat Mej. Tammes betreft heb ik wel erge bezwaren tegen uw voorstel, maar als ge het wilt, zal ik het natuurlijk doen. (...) Het zal m.i. erg tegenvallen (zie Stamhuis 1995). Tine Tammes werkte enkele maanden in het laboratorium van De Vries en ontwikkelde daar nieuwe en baanbrekende inzichten in de genetica; ideeën die overigens meestal aan De Vries worden toegeschreven. Of het De Vries erg is tegengevallen verhaalt de geschiedenis niet.
Er was eind negentiende eeuw een heus debat over de vraag of vrouwen wel geschikt waren voor een academische opleiding. De sterkste troef van de tegenstanders was de idee dat studeren voor vrouwen een onnatuurlijke bezigheid is. Professor Cornelis Winkler stelde onomwonden dat studie voor vrouwen zou leiden tot toenemende steriliteit, een toeneming van hen die geestelijk tot voortplanting ongeschikt, die sexueel pervers zijn. En een collega, professor Cox, liet zich ook niet onbetuigd: Ik ben geneigd een vrouw die wel geschikt is voor studie te beschouwen als een abnormale vrouw, als een monstruositeit. Zelfs wanneer geleerden moesten constateren dat meisjes het gemiddeld beter deden dan jongens, zoals de Groningse psycholoog Heymans in 1908 deed, kon dit hen niet overtuigen. De conclusie bleef onverminderd dat vrouwen minder geschikt zijn voor een academische studie omdat ze over ‘te weinig scheppingskracht’ zouden beschikken, of omdat hun vrouwelijke essentie onder de studie zou lijden. De doorsnee mannelijke wetenschappers hadden er geen vertrouwen in dat vrouwen in intellectueel opzicht iets zouden kunnen presteren. Onder deze condities is een wettelijk verbod helemaal niet nodig. De cultuur doet zijn werk en vrouwen blijven vanzelf wel weg.
De enkele vrouw die er wel in slaagde door te dringen tot de top van de wetenschappelijke gremia was meteen geen gewone vrouw. Johanna Westerdijk werd in 1917 de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland. Ze werd ook wel ‘de hoogleraar met de sigaar’ genoemd, vanwege haar sigaar tijdens de eerste bijeenkomst met collega wetenschappers. Men, mannen en vrouwen, maakte zich vooral zorgen om de vrouwelijkheid van deze professor. Alsof ze het kwaad wilde bezweren stelde mevrouw Tellegen, de toenmalige voorzitter van de Vereniging Vrouwen met Academische Opleiding: ‘Ik word getroffen door de oorspronkelijke vrouwelijke geest die in haar teksten spreekt. Professor Westerdijk bezit wellicht niet alle eigenschappen
| |
| |
Tine Tammes. Foto: GrafiMedia Rijksuniversiteit Groningen
| |
| |
die mannen vrouwelijk plegen te noemen, maar zij is begiftigd met wat ongetwijfeld tot het essentieel vrouwelijke behoort: in de aarde gewortelde werkelijkheidszin.’ Je voelt haar denken: gered! Zelfs de professor met de sigaar blijkt uiteindelijk een echte vrouw te zijn. Het toont eens te meer de spanning tussen vrouwelijkheid en wetenschappen.
Er wordt al jaren veel historisch onderzoek gedaan naar vrouwen en sekse in de wetenschap. Deels gedreven door de noodzaak om de geschiedenis van belangrijke vrouwen aan de vergetelheid te onttrekken, of om eerherstel voor vrouwen, zoals de geschiedenis van Tine Tammes ons toont, maar ook om het grillige ontwikkelingsproces van de wetenschappen in beeld te brengen. Denkbeelden over vrouwen en wetenschap die voor ons nogal vanzelfsprekend zijn, blijken dat in historisch opzicht in het geheel niet te zijn. Het fascinerend onderzoek van Mineke Bosch naar de wetenschappen in de zeventiende eeuw toont bijvoorbeeld dat in deze periode vrouwen uitermate geschikt werden geacht voor de natuurwetenschappen en de sterrenkunde. Immers, het uitvoeren van allerlei natuur- en scheikundige proeven waarbij verschillende substanties moesten worden samengebracht, lijkt veel op het klaarmaken van gerechten in de keuken, zo oordeelde men destijds. Bovendien zijn vrouwen sterk met de materie en de natuur verbonden. Het domein van de mannen werd gevormd door de geesteswetenschappen, de letteren, de filosofie en de theologie. Vrouwen werden voor deze disciplines onbekwaam geacht; immers, hun vaardigheden tot ‘het hogere’ waren minder goed ontwikkeld dan die van mannen.
Deze kleine geschiedenis toont dat het mannelijke en vrouwelijke in de wetenschappen zeer veranderlijk is. Of, in jargon, dat de wetenschappen in sterke mate een idiosyncratisch karakter dragen, idiosyncratisch ten aanzien van gender, de sociaal-culturele invulling van sekse. De hedendaagse verdeling in natuurwetenschappen als mannenbolwerk en letteren als ‘vrouwen’ discipline verliest daarmee elke vanzelfsprekendheid. Het toont tevens dat dat wat geschikt wordt geacht voor vrouwen zeer variabel is. De constante is echter dat vrouwen vrijwel altijd ongeschikt worden geacht voor datgene wat een hogere status geniet.
Wat is de stand anno 2000?
| |
Cijfers: a leaky pipeline
De cijfers liegen er niet om: ondanks alle maatschappelijke veranderingsprocessen en de toestroom van vrouwen naar academische opleidingen, vormen vrouwen binnen de academische staf een minderheid. Het is algemeen bekend dat Nederland, een land dat wordt geroemd om z'n tolerantie, emancipatiestreven en ethisch liberalisme, in dit opzicht ‘achterlijk’ is. Maar hoe ‘achterlijk’ is dat? Gegevens over wetenschappelijke staf van enkele Europese en westerse landen zijn veelzeggend.
(zie tabel 1 op volgende pagina)
Eind 1998 was in Nederland 41,5% van de aio's vrouw, 21% van de universitaire docenten, 7,8% van de universitaire hoofddocenten en 5,4% van de hoogleraren (wopi 1999). In Europese context heeft Nederland het laagste percentage vrouwen onder de hoogleraren, evenals de daaronder liggende rang van universitair hoofddocent. Uit de tabel kunnen we ook opmaken dat met elke stap in de carrière vooral vrouwen uitvallen, de zogenaamde ‘leaky pipeline’. Dit geldt voor alle landen. De weg naar de top is voor vrouwen kennelijk moeilijker dan die voor mannen. Hoe hoger de rang des te geringer het percentage vrouwen (Portegijs 1998, wopi 1998, European Commission 2000). Die weg naar de top begint in Nederland echter al smal op het laagste niveau, die van universitaire docenten.
Zo te zien is de diversiteit tussen de verschillende landen bijzonder groot. Nederland spant binnen Europa (en andere westerse landen) de kroon met 95% mannelijke hoogleraren. Dit is
| |
| |
Tabel 1: aandeel vrouwen in wetenschappelijke staf (in procenten) |
Land |
Jaar van meting |
Professor |
Univ. Hoofddocent |
Universitair. docent |
Turkije |
1996/7 |
21,5 |
30,7 |
28 |
Portugal |
1997 |
17 |
36 |
44 |
Frankrijk |
1997/8 |
13,8 |
34,2 |
|
Noorwegen |
1997 |
11,7 |
27,7 |
37,6 |
Zweden |
1997/8 |
11 |
22 |
45 |
Italië |
1997 |
11 |
27 |
40 |
Groot-Brittannië |
1996/7 |
8,5 |
18,4 |
33,3 |
Duitsland |
1998 |
5,9 |
11,3 |
23,8 |
Zwitserland |
1996 |
5,7 |
19,2 |
25,6 |
België (Wallonië) |
1997 |
7 |
7 |
18 |
België (Vlaanderen) |
1998 |
5,1 |
10 |
13,1 |
Nederland |
1998 |
5 |
7 |
20 |
USA |
1998 |
13,8 |
30 |
43,1 |
Australië |
1997 |
14 |
23 |
40,7 |
Bron: European Commission 2000 |
een fascinerend gegeven, ervan uitgaande dat Nederlandse vrouwen niet dommer zijn dan Turkse, Portugese of Noorse en dat Nederlandse mannen niet zo veel intelligenter zijn dan hun seksegenoten in andere Europese landen. Waarom vallen vooral vrouwen af in de route naar de top? En, waarom gebeurt dit in Nederland nog meer dan in andere landen? Deze vragen staan in de rest van het artikel centraal.
| |
Verklaringen
In het formuleren van verklaringen ligt het accent soms op de keuzes die vrouwen maken, soms op de institutionele processen en machtsverhoudingen. We kunnen stellen dat deze twee onontwarbaar met elkaar zijn verbonden; vrouwen maken hun keuzes niet in het luchtledige, maar binnen een sociale context waarin bepaalde condities al dan niet zijn gerealiseerd, en instituties reageren soms sterk op ervaringen met vrouwen in het verleden. Hieronder zullen enkele verklaringen nader worden bekeken.
De eerste, en meest gehoorde verklaring voor de scheve verhoudingen is dat er gewoon nog niet genoeg vrouwen zijn om door te stromen naar de topposities in de wetenschappen. Pas sinds de jaren zeventig is de universiteit breed toegankelijk voor diverse groepen, waaronder vrouwen. Deze groep moet eerst aanzwellen voordat zij hun gang naar de hogere posities kunnen volbrengen. We zitten nu nog met de verhoudingen van de jaren zestig en zeventig, toen veel nieuwe medewerkers zijn aangesteld. Deze generatie, de ‘grijze prop’, verdwijnt binnen enkele jaren en dan zal er meer ruimte komen voor vrouwen. De daarbij behorende strategie is ‘heb geduld, geef de tijd de kans om z'n werk te doen’.
Ten dele klopt dit beeld. Ten dele, want als dit gegeven de ondervertegenwoordiging van vrouwen ten volle zou kunnen verklaren, dan waren de verhoudingen inmiddels iets minder scheef. Dan zou de inhaalslag al groter moeten zijn en ook sneller moeten verlopen. Nog steeds is het aandeel mannen in de hogere functies voor alle leeftijdscategorieën - ook voor de jongere - aanzienlijk groter dan van
| |
| |
vrouwen. Onder de 30-39 jarigen in de wetenschappelijk staf bekleedt 2,8% van de vrouwen een hogere functie, terwijl datzelfde geldt voor 8,3% van de mannen. Voor 40-49 jarigen (dus zij die eind jaren zeventig, begin jaren tachtig hebben gestudeerd) is dat zelfs 14,4% versus 40,2%. Rekensommen geven aan dat wanneer vrouwen en mannen in een gelijk tempo zouden doorstromen pas na circa vijftig jaar een gelijke verdeling is ontstaan. Let wel: de doorstroom is nu niet gelijk!
Een tweede verklaring zoekt de oorzaken vooral in de organisatie van het vak en de regels van de instituties. Een aantal aspecten van een wetenschappelijke loopbaan vormt een hindernis voor vrouwen. Zo is het steeds noodzakelijker om een poos in het buitenland te verblijven, veel te publiceren in buitenlandse tijdschriften en om te beschikken over een rijk en breed netwerk. Deze zaken zijn lastig bereikbaar voor mensen die ook nog andere verplichtingen hebben en daarom niet alle uren beschikbaar zijn voor de wetenschappelijke loopbaan.
Uit onderzoek blijkt inderdaad dat vrouwen gemiddeld genomen minder publiceren dan mannen. Wanneer dit gegeven wordt gecorrigeerd op omvang van de aanstelling voor wetenschappelijk werk, dan verdwijnt het vrijwel volledig. Soms leggen vrouwen andere prioriteiten aan. In de medische wetenschappen, bijvoorbeeld, zijn ze soms zeer betrokken bij de medische zorg voor patiënten; in de onderwijspraktijk tonen ze zich erg begaan met de studenten. Met als gevolg dat er bijzonder weinig tijd overblijft voor onderzoek en publicaties. In kwantiteit van de publicaties leggen vrouwen het af tegen de mannen.
Hoewel sommige jaarverslagen anders suggereren, is het aantal publicaties echter niet de maat voor de kwaliteit van de onderzoeker. Dan is ook de kwaliteit van de publicaties - gemeten in citatiescores - belangrijk. Wanneer we dit meewegen ontstaat een ander beeld van vrouwelijke wetenschappers: zij publiceren weliswaar minder, maar wat ze publiceren wordt meer gebruikt door andere wetenschappers, met andere woorden, hun werk wordt vaker geciteerd dan wetenschappelijke publicaties van mannen (Sonnert 1995). Uit het onderzoek van Sonnert & Holton blijkt verder dat mannen vaker publiceren over ongeveer hetzelfde (de ‘salami science’), terwijl vrouwen meer investeren in een groot project dat ze min of meer perfect willen afhandelen.
In het onderzoek van Portegijs blijkt dat publicatiegedrag een goede voorspeller is van loopbaanverloop, maar ook deelname aan netwerken blijkt bepalend te zijn voor de loopbaan. Dit geldt in het bijzonder de relatie met de hoogleraar; de wegen worden blijkbaar gebaand via de hoogleraar. En dan is het van belang om te constateren dat dit in 95% van de gevallen mannen zijn.
| |
Perceptie?
Al jarenlang zijn er debatten over de wijze waarop kwaliteit van onderzoek en onderzoeker kan worden vastgesteld. De evaluatie van kwaliteit is lastig en gevoelig voor subjectieve oordelen, c.q. culturele vooroordelen. Dit geldt ook, en misschien wel in het bijzonder, voor de interpretatie en beoordeling van gedrag van mannen en vrouwen - dit is gevoelig voor culturele stereotypen. Bepaalde gedragingen van mannen worden anders geïnterpreteerd dan diezelfde gedragingen van vrouwen. Een afwezige vrouw wordt verondersteld bij haar kinderen te zijn, terwijl de afwezige man naar een congres hoort te gaan. De Amerikaans socioloog Virginia Valian publiceerde onlangs een boek onder de veelzeggende titel Why so slow? In het antwoord wijst ze op de verschillende wijzen waarop mannen en vrouwen worden beoordeeld. Zij noemt dit ‘gender schema's’, bepaalde interpretatiepatronen voor het gedrag van mannen en vrouwen. Deze patronen, die sterk verbonden zijn aan traditionele opvattingen en verwachtingen ten aanzien van mannelijkheid en vrouwelijkheid, blijken zeer
| |
| |
hardnekkig te zijn. Zij kleuren niet alleen de perceptie door anderen, maar ook de zelfperceptie. In de beoordeling van prestaties en competenties van vrouwen (en mannen) spelen zij een belangrijke rol; van vrouwen wordt niet verwacht dat zij zich volledig inzetten voor een wetenschappelijke carrière en ambities hebben om hogerop te komen. Dit leidt ertoe dat vrouwen minder informatie krijgen over noodzakelijke stappen om hun carrière te bevorderen, maar ook dat hun kwaliteiten nogal eens worden onderschat. Prestaties van vrouwen worden soms minder gezien dan die van mannen, zie de lotgevallen van Tine Tammes. Zoals belangrijke inzichten van relatief onbekende wetenschappers eerder worden toegeschreven aan bekende hoogleraren dan aan de betrokken onderzoekers zelf (het Mattheus-effect), zo valt de roem voor de nieuwe kennis eerder aan de mannelijke collega toe, dan aan de vrouwelijke onderzoekers (het Matilda-effect; Stamhuis 1995).
Het gerenommeerde Amerikaanse Massachusetts Institute of Technology (mit) kwam vorig jaar met een geruchtmakende notitie over de vrouwelijke staf. Uit onderzoek was gebleken dat vrouwen bij elke stap in de carrière een beetje worden achtergesteld. Ze krijgen iets minder geld, iets minder staf, een kleiner laboratorium en iets lager salaris. Wanneer deze geringe achterstelling (circa 5%) systematisch gebeurt, dan blijken na circa twintig tot vijfentwintig jaar de verschillen bijzonder groot te zijn. Het cumulatieve effect van deze geringe vorm van discriminatie is mede de oorzaak van grote verschillen in de top van de universiteit, ten voordele van de mannen. Valian noemt dit ‘the accumulation of advantage’. Deze constatering veroorzaakt een schok, temeer daar het mit als een vooruitstrevende en progressieve instelling te boek staat. De president constateerde: I have always believed that contemporary gender discrimination within universities is part reality and part perception. True, but I now understand that reality is by far the greater part of the balance. I, like most of my male colleagues, believe that we are highly supportive of our junior women faculty members. This is also true. They generally are content and well supported in many, though not all dimensions. However, I sat bolt upright in my chair when a senior woman, who has felt unfairly treated for some time, said: “I also felt very positive when I was young”.’
Het is niet zo zeer bewuste discriminatie van vrouwen, zo blijkt ook weer uit dit citaat, maar het gaat om onzichtbare mechanismen en onbedoelde gevolgen van handelen en maatregelen. Het resultaat is hetzelfde: vrouwen komen op achterstand. Marginalisering neemt toe naarmate vrouwen hoger opklimmen in hun carrière. Een van de ‘onzichtbare’ mechanismen is het toekennen van wetenschappelijke competenties aan mannen en aan vrouwen, gekoppeld aan culturele verwachtingen rond vrouwelijkheid.
Perceptie I: Een ‘natuurlijke’ convergentie van mannelijkheid en wetenschappelijkheid?
In 1942 stelde Robert K. Merton, een van de aartsvaders van de wetenschapssociologie, dat onbetrokkenheid, belangeloosheid en universalisme wezenlijke elementen zijn in the ‘ethos van de wetenschappen’. ‘Objectivity precludes particularism. (...) The acceptance or rejection of claims entering the lists of science is not to depend on the personal or social attributes of their protagonist.’ (Merton, 1942/173: 270). Beperkingen in de wetenschappelijke loopbaan op andere gronden dan gebrek aan competentie is een bevooroordeelde manier om de wetenschappen te ontwikkelen. Doordat wetenschappers elkaars werk onbevooroordeeld beoordelen, wordt de wetenschappelijke vooruitgang gewaarborgd. Zie hier het ideaal van de gedistantieerde wetenschapper.
Al in de jaren zeventig is een streep gezet door dit beeld van de wetenschapper. Barnes en Dolby (1970) stelden vast dat dit beeld van de toegewijde maar belangeloze wetenschapper het normatieve ideaal reflecteert en niet zo zeer de actuele praktijk beschrijft. Al eerder -
| |
| |
ook in Nederlands onderzoek - is aangetoond dat de reputatie of bekendheid van de aanvrager van doorslaggevend belang kan zijn in de beoordeling van de kwaliteit van een wetenschappelijk product. Artikelen die onder een bekende naam worden aangeboden maken meer kans op publicatie dan diezelfde artikelen onder een onbekende naam (Hofstee 1983). Het onderzoek van Wennerås & Wold naar de Zweedse Medische Onderzoeksraad bevestigt eveneens deze stelling, maar voegt daaraan toe dat ook de sekse van de aanvraag een hoofdrol speelt in de beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit. Daarmee werd nog eens het ongelijk van Merton onderstreept.
In 1997 publiceerden Wennerås & Wold in Nature de resultaten van een onderzoek naar de beoordeling van onderzoeksaanvragen door de Zweedse Medische Onderzoeksraad: Nepotism and sexism in peer review. Dit onderzoek is zeer invloedrijk geweest; het onomstotelijk bewijs van vooringenomenheid was geleverd. Vrouwen werden aantoonbaar achtergesteld in de verdeling van middelen, mede omdat zij minder wetenschappelijke competent werden geacht. Vrouwen moesten tweeënhalf maal zo productief zijn als mannen om een vergelijkbare score in wetenschappelijke competentie te verwerven. Ook is gebleken dat aanvragers die beschikken over connecties met een van de referenten een hogere succeskans hebben dan zij die niet in het netwerk zijn opgenomen: onbekendheid is een belangrijke factor in de beoordeling van wetenschappelijke competentie. Onderzoekaanvragen van mannen die bekend zijn in het netwerk van de referent hebben de grootste kans op succes.
In Nederland is vervolgens vergelijkbaar onderzoek gedaan naar beoordelingsprocedures van nwo en knaw (Brouns & Scholten 1999). Ook hieruit kwam naar voren dat sekse een zelfstandige factor is in de verklaring van de besluiten rond toekenning. Opmerkelijk was echter dat dit soms ook positief voor vrouwen uitwerkte. Met name in de exacte wetenschappen waren vrouwen - mede door een kleine bonus die zij kregen toegekend - erg succesvol, terwijl vrouwen in andere vakgebieden - met name de biologie - juist erg weinig succes hadden. Onderzoek naar de talent-dossiers bracht aan het licht dat mannen in de biologie een hogere wetenschappelijke competentie kregen toegekend dan vrouwen. De mannelijke en vrouwelijke onderzoekers die in 1993 een aanvraag indienden scoorden gemiddeld genomen gelijk op het aspect ‘publicaties’. Niettemin waren de adviseurs van oordeel dat de meeste mannelijke kandidaten ‘excellent’ waren, terwijl de meeste vrouwen als ‘goed’ werden beoordeeld. De conclusie kan luiden dat wanneer de concurrentiedruk hoog is en al relatief veel vrouwen actief zijn in het vakgebied, zoals in de biologie, de voorkeur wordt gegeven aan mannelijke kandidaten. Is er echter weinig belangstelling van mannen en zijn vrouwen in een absolute minderheid, zoals in de exacte wetenschappen, dan zijn vrouwen welkom. Overigens blijkt uit Amerikaans onderzoek dat juist vrouwen in de biologie zeer succesvol zijn. Dit toont eens temeer het belang van de culturele diversiteit.
Perceptie II: Culturele diversiteit rond vrouwelijkheid en wetenschappen
We hebben kunnen constateren dat er een zekere continuïteit is in het bestaan van een sekseverschil, maar tevens dat er aanzienlijke verschillen bestaan in de grootte van de seksekloof in de verschillende landen. Een van de verklaringen voor deze verschillen is de aantrekkelijkheid en de status van het beroep wetenschapper in de landen. ‘De wetenschapper’ heeft niet overal een statusrijke positie. In dat geval kiezen vele mannen voor een andere baan die hun meer oplevert in materiële en immateriële zin. Zo ontstaan kansen voor vrouwen. Portugal en Turkije zijn duidelijke voorbeelden hiervan; de mannen kiezen voor banen in het bedrijfsleven en laten de universiteiten over aan de vrouwen. Hoewel de wetenschappen in Nederland langzamerhand het imago hebben van een conservatief instituut,
| |
| |
hebben de meeste wetenschappelijke disciplines nog weinig verloren van hun glans en aantrekkingskracht, de harde bèta uitgezonderd. De sekseratio van de aio's weerspiegelt in zekere zin de aantrekkelijkheid van de discipline. Daar waar mannen opteren voor een andere carrière - bijvoorbeeld in de researchlabs van ondernemingen - zijn relatief veel vrouwen als aio aangesteld. Dit voert tot het opmerkelijke gegeven dat er relatief veel vrouwelijke aio's in de natuurwetenschappen zijn.
Een tweede verklaring voor de landelijke verschillen wijzen op de culturele opvattingen rond sekse. In Spanje kennen ze bijvoorbeeld een specifieke opleiding tot ingenieura, een vrouwelijke vorm van ingenieur. De opleiding tot ingenieura wordt door vele meisjes en jonge vrouwen, maar ook mannen bezocht. Een dergelijk arrangement zou in Nederland, waar de gelijkheidsideologie maatgevend is, absoluut ondenkbaar zijn. De weerstand zou er vooral op neerkomen dat vrouwen aldus worden ‘opgesloten’ in een specifieke beroepscategorie, die waarschijnlijk minder status en minder inkomsten genereert dan de mannelijke beroepsgroep. Dit alles leidt tot een opmerkelijke situatie: In Italië, het land van de grote verschillen tussen de seksen, het land van echte macho's en echte madonna's, maken relatief veel vrouwen deel uit van de natuurwetenschappelijke staf (23%). De Engelse deeltjesonderzoeker Cherril Spencer verwoordt dit met een onverholen verbazing over haar wederwaardigheden tijdens een werkbezoek aan Italië: ‘Op straat kon je geen drie stappen zetten - en zo mooi ben ik toch heus niet - zonder lastig te worden gevallen door ritsen Italiaanse mannen die mijn telefoonnummer wilden. Maar binnen het lab heerste juist een opvallend vrouwvriendelijke sfeer, met veel vrouwelijke natuurkundigen als collega's en een eigen gratis kinderdagverblijf.’ En, andersom, kan een Italiaans wetenschapper niet anders dan teleurgesteld zijn over haar verblijf aan de universiteiten in andere westerse landen. De Italiaans fysicus (fysica?) Ciocio werkt in de usa als ze vaststelt: ‘Amerikanen bewijzen veel meer lippendienst aan de gelijkheid van de vrouw dan de Italianen, maar in de fysica moeten vrouwen veel meer moeite doen om de erkenning te krijgen die ze toekomt! Oké, een Italiaanse man zal jou nooit laten betalen en altijd de deur voor je open houden, maar in je vak word je als vrouwelijke
natuurkundige wel degelijk serieus genomen. Als je in de VS wilt dat mannelijke collega's naar je luisteren moet je gaan schreeuwen - en dan zeggen ze weer dat je hysterisch bent.’ Ook in Nederland heerst een ideologie van gelijkheid (‘we maken geen verschil’) die paradoxaal juist tot ongelijkheid voert. Dat is de gelijkheidsparadox: vrouwen mogen meedoen als al het overige hetzelfde blijft.
Nederlandse cultuur rond vrouwelijkheid draagt nog steeds vele sporen van de hegemonie van de christen-democratie: sterke vrouwen zijn primair gerepresenteerd als moeder. Dit betekent ten eerste dat er veel regelingen zijn die het voor moeders aantrekkelijk maken om te blijven zorgen (het kostwinnersprincipe is nog steeds niet helemaal weggewist), terwijl aan de andere kant een gebrek is aan beelden en geschiedenissen van krachtige professionele vrouwen. Daarom kan een bestuurder van een van de belangrijke wetenschappelijke gremia in 1998 ook nog doodleuk stellen dat vrouwen zich moeten realiseren dat ze wanneer ze een wetenschappelijke loopbaan willen, ze geen kleren meer kunnen naaien. Dat typeert zijn representatie van vrouwelijkheid, ver weg van de werkelijkheid van wetenschappelijk geëngageerde vrouwen.
| |
Wat is wetenschap?
Alle verklaringen die we tot nu toe hebben besproken gaan vooral over de wetenschappen als een bedrijf met werktijden, output en beoordelingsvraagstukken binnen een specifieke culturele omgeving. Maar wat is er nou zo bijzonder aan dit bedrijf dat vrouwen in vergelij- | |
| |
king met andere sectoren - zoals bedrijfsleven, rechterlijke macht - uitzonderlijk weinig weten door te dringen tot de top? Heeft dat te maken met de aard van de wetenschappen, die wellicht sterk masculien georiënteerd zijn?
Het klassieke beeld van de wetenschappen is de Olympus (Brouns & Harbers 1994). De wetenschap als een boven het alledaagse weten verheven vorm van kennis; getoetst en geobjectiveerd. De wetenschap als autonome institutie, met sterk gespecialiseerd werk, alleen toegankelijk voor de echte experts en niet afhankelijk van andere maatschappelijke actoren. De natuurwetenschappen zijn exemplarisch voor deze wetenschapsopvatting. Academia torent hoog boven het ‘gewone’, en de weg naar de top is zwaar en omgeven door allerlei zuiveringen en professionele codes. Een van die codes is ‘veel internationaal publiceren’, of ‘een tijdje in het buitenland werken’.
De contrastmetafoor is de wetenschap als ‘Agora’, als marktplein waarin de wetenschap partij is tussen de andere partijen, zoals de politiek, maatschappelijke bewegingen, bedrijfsleven et cetera. De kennis komt tot stand en wordt verhandeld tussen verschillende actoren en partijen; het wetenschappelijke en het sociale zijn direct met elkaar verweven. Zonder het sociale zou er geen wetenschap bestaan. Sociale processen zijn van grote invloed op het totstandkomen van ‘feiten’, die niet worden ontdekt, maar zich weten te vestigen. De wetenschappelijke kennis is daarbij niet de enige vorm die er toe doet, maar het is het spel en de dynamiek van de handel in kennis waar het omdraait. Het gaat dus ook niet meer om het ideaal van zuivere universele kennis, maar om gesitueerde kennis die haar waarheidsclaim ontleent aan specifieke situaties.
Deze metaforen voor de wetenschap - de Olympus en de Agora - hebben enige overeenkomsten met een onderscheid dat al in de jaren tachtig is aangebracht in centrale waarden rond technologie. De meeste klassieke opvatting is de virtuositeitswaarde: de waarde van nieuwe kennis ligt in de vernieuwing zelf, in de grensoverschrijding van het bestaande. De maanlandingen worden wel gezien als exponent van de virtuositeitswaarde van kennis en technologie. Daar tegenover staat een opvatting van technologische ontwikkeling geënt op de gebruikersnoden, de gebruikswaarde van technologie en kennis. Nieuwe kennis heeft vanuit dit perspectief pas waarde als het leidt tot een verbetering van sociaal handelen of tot beter inzicht in de sociale werkelijkheid. Waar de virtuositeitswaarde stelt dat ‘het nieuwe móet omdat het kàn’, refereert de gebruikswaarde aan de vraag ‘wat kan ik ermee?’ (Van Lente 1993). Deze twee benaderingen zijn wel als mannelijk en vrouwelijk aangemerkt: de drang tot grensoverschrijding zou dan mannelijk zijn, het gebruikersperspectief vrouwelijk (Pacey 1983).
Zonder een verschil te willen construeren tussen mannen en vrouwen - er zijn altijd veel meer overeenkomsten dan verschillen - verdient dit aspect aandacht als het gaat om de ontrafeling van het genderkarakter van de wetenschappen. Sommige auteurs zijn ervan overtuigd dat vrouwen het ‘anders’ doen, met andere woorden, dat er een vrouwelijke stijl is in de wetenschappen: minder gericht op hiërarchie, meer geïnspireerd door maatschappelijke vragen, bruikbaarheid van inzichten en sociale dimensies van kennis. Veelal wordt dan gewezen op het werk van Barbara McClintock. Zij deed in de jaren veertig en vijftig onderzoek naar maïsplanten en immuniteit. Haar benadering week nogal af van die van haar collega's: zij zocht niet naar een kern die het centrum van het probleem zou vormen en zij dacht niet in termen van hiërarchie, maar in termen van coöperatie tussen verschillende delen van de cel. Zij had het niet over ‘objectiviteit’, ‘distantie’, maar over ‘betrokkenheid’ en kroop als het ware in de huid van de cel. Een van McClintocks typerende uitspraken is: ‘Men moet gevoel hebben voor het organisme om het te kunnen begrijpen. Ik ken elke plant op het veld en het doet me erg veel plezier ze goed te kennen.’ En zo ontdekte McClintock de ‘springen- | |
| |
de genen’, maar dat was voor haar toenmalige collega's een vrij absurde voorstelling van zaken, die zo weinig aansloot bij de gangbare denkbeelden dat een snelle herkenning van resultaten onmogelijk was. Pas in de jaren zeventig kreeg zij erkenning voor haar inzichten en in 1983 ontving zij de Nobelprijs voor Fysiologie, bijna veertig jaar na dato. Ook het onderzoek naar primaten is ingrijpend veranderd door het werk van drie vrouwelijke wetenschappers (Goodall, Fossey, Gladikas) die niet volgens de standaarden het wetenschappelijk onderzoek verrichtten, maar juist oog hadden voor de verwevenheid
van het sociale, het biologische en het economische. Een enkeling gaat zo ver te stellen dat vrouwen een meer holistische benadering hebben; niet vanwege een biologische aanleg, maar gerelateerd aan een bepaalde socialisatie.
Opgemerkt kan worden dat meer vrouwen dan mannen hun onderzoek lokaliseren op het snijvlak van verschillende disciplines. Dergelijk onderzoek loopt binnen de gremia altijd een zeker risico: het hoort nergens thuis en de uitkomsten zijn moeilijk te voorspellen. Dit is een van de redenen waarom aanvragen voor vernieuwend interdisciplinair onderzoek, of dat nu van mannen of van vrouwen afkomstig is, slechts sporadisch door instanties voor wetenschappelijk onderzoek wordt gefinancierd. Wanneer we constateren dat juist vrouwen interdisciplinair zijn georiënteerd, meer oog hebben voor de sociale dimensie van kennis, dan zien we hier misschien een van de meer verborgen mechanismen achter de hindernissen naar de top. Voeg daarbij de sekseverschillen in publicatiegedrag en gender schema's in de perceptie van mannen en vrouwen, dan is het beeld vrijwel compleet.
Zolang gebruiken en tradities van de natuurwetenschappen symbool staan voor ‘de echte’ wetenschappen - de Olympus -, zolang kunnen we spreken van de wetenschappen als masculiene institutie.
| |
Strategieën
Waar zitten de veranderingen?
Allereerst, in de academie zelf. Langzamerhand verliezen de wetenschappen - het instituut van het verlichtingsdenken - iets van hun aureool, van de verheven status die zij ontlenen aan de esoterie, de distantie. Democratisering en de brede toegankelijkheid hebben ervoor gezorgd dat het conservatieve instituut dat de wetenschap in de kern lange tijd is geweest langzamerhand wordt ontmanteld. Ook zonder aanhanger te zijn van het postmodernisme kunnen we constateren dat het beeld van de wetenschap als de enige producent van ‘de waarheid’ allang naar de prullenbak is verwezen. Uit het Ministerie van oc&w, nwo komen steeds sterkere geluiden die wijzen op een verandering in de richting van een pluriforme wetenschapspraktijk. Vrouwen zullen daar ongetwijfeld van profiteren, omdat het keurslijf minder stringent wordt toegepast.
Verder is er ook nog de markt die zorgt voor verandering. Nu in de kennismaatschappij een steeds sterkere noodzaak is voor bekwame medewerkers die met informatie en kennis kunnen omgaan, moeten de universiteiten zich gaan inspannen om al het potentieel aan zich te binden, zeker nu de oude generatie op het punt staat zich terug te trekken. Daarom is er nu ruimte en draagvlak voor specifieke maatregelen gericht op de promotie van vrouwen. Dat heet tegenwoordig geen positieve actie meer, maar het doel is hetzelfde: meer vrouwen laten doorstromen. Met veel rumoer is eind 1999 het aspasia programma van start gegaan, dat tot doel heeft in de loop van vijf jaar 30 (dertig!) vrouwelijke universitaire docenten te laten promoveren tot hoofddocenten. Dat is een belangrijk signaal, hoewel het effect op populatieniveau nauwelijks meetbaar zal zijn. Wat we nodig hebben zijn betrouwbare steunpilaren en collega's die nauwkeurige informatie geven over de te nemen stappen in de loopbaan. Dat blijkt een zeer effectief middel te zijn.
En de vrouwen? Zij zijn belangrijk als detec- | |
| |
tives, speurend naar minder zichtbare mechanismen in de wereld van de wetenschappen die mannen in een geprivilegieerde positie brengen, zoekend naar de genderbias in de beoordeling, interpretatie en toewijzing van competentie. Wat we nodig hebben zijn ‘vorsers’, die cijfers aanleveren en steeds weer laten zien hoe langzaam verandering plaatsvindt. Missionarissen zijn ook altijd welkom, om te laten zien dat wetenschappelijk werk ook anders kan dan de professor zittend op de Olympus; soms is het ook gewoon werk dat gedaan wordt tussen negen en vijf.
Een derde feministische golf is in ieder geval niet noodzakelijk. De tweede doet nog volop haar werk binnen de institutie.
| |
Literatuur
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (2000). Halfslachtige wetenschap. Onderbenutting van vrouwelijk potentieel als existentieel probleem voor academia. Den Haag; AWT. |
Balen, B. van & A. Fischer (red.) (1998). De universiteit als modern mannenklooster. Amsterdam: Het Spinhuis. |
Barnes, S.B. & R.G.A. Dolby (1970). ‘The Scientific Ethos: A deviant viewpoint’. In: Archives Europeennes de Sociologie, 11, 1, 3-26. |
Bosch, M., I. Hoving & G. Wekker (1999). In het hart van de wetenschap. Naar Total Equality en diversiteit in de universiteit. Den Haag: AWT. |
Bosch, M. (1997). ‘Kies exact! In historisch perspectief: veranderende visies op meisjesonderwijs en de exacte vakken’. In: Gewina 20, 184-210. |
Brouns, M., m.m.v. M. Scholten (1999). De kwaliteit van het oordeel. Utrecht: Nederlands genootschap Vrouwenstudies. |
Brouns, M & H. Harbers (1994). Kwaliteit in Meervoud. Reflectie op kwaliteiten van vrouwenstudies in Nederland. De Haag: Vuga. |
European Commission (2000). Science policies in the European Union. Promoting excellence through mainstreaming gender equality. Brussel: European Commission. |
Harding, S. & E. McGregor (1996). The Gender Dimension of Science and Technology. London: unesco |
Lente, H. van (1993) Promising technology; the dynamics of acceptations in technological developments. Enschede: Universiteit Twente |
Merton, R.K. (1973). The sociology of science: theoretical and empirical investigations. Chicago [etc.]: The University of Chicago Press. |
MIT: http://web.mit.edu/fnl/women/women.htlm |
Pacey, A. (1983). The Culture of Technology. Oxford: Basil Blackwell. |
Portegijs, W. m.m.v. M. Brugman (1998). De weg naar de wetenschappelijke top. Naar een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden. |
Sonnert, G. m.m.v. G. Holten (1995). Who Succeeds in Science? The Gender Dimension. New brunswick: Rutgers University press. |
Stamhuis, I.H. (1995). ‘A female contribution to early genetics: Tine Tammes and Mendel's Laws for continuous characters’. Journal of the History of Biology, vol. 28, 495-531. |
Valian, V. (1998), Why so slow? The advancement of women. Cambridge/Massachusetts: MIT. |
Wennerås, Ch., A. Wold (1997). ‘Nepotism and Sexism in Peer-Review’. Nature, 387, 341-343. |
|
|