De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Stefan Hertmans
| |
[pagina 657]
| |
Le petit parisienGa naar eind*Japans tekent een oorlogszon
zijn rennend lijfje
in vluchtig beton -
Waar hij voorbijrent is mijn
pas begonnen leven boven
de grond gaan zweven
En het stokbrood,
haast zo groot als hij,
wijst hem de weg naar mij.
Hij draagt het broekje met te grote knopen
Dat ik ken, het hemdje dat naar kind-zijn
Ruikt, en zo, geboren na ontelbaar sterven
Net tevoren,
Rent hij mijn adem in.
Hij komt thuis,
Klopt op mijn deur,
Gaat zitten waar ik zit
En schrijft dat brood
Geen heden is.
Ik voed hem nu,
Met kruimels van een beeld,
zodat hij van mijn vingers eet.
| |
[pagina 658]
| |
DavosHij rokend in een kamer.
Het tapijt vervilt.
Rondom leeft het in de bewoonde bomen,
Bergwind blijft overeind
Al wankelen de tempels
Van verloren geest.
Zij wachtend in een auto,
Bloedheet is het asfalt
In late zomer.
Een kind drijft in de lucht
Voorbij en droomt van heden dat beklijft.
De stad glijdt naar zijn pleinen toe.
Overal janken de details,
De bodybuilders slapen.
Het latwerk van de hemel houdt,
Nog even,
De geluiden van de middag hoog.
Dan knakken op de daken plots
De vleugels en de halmen.
Het meest verafgelegen einde
Begint in de verhitte hoofden
reeds te deinen als een lied.
| |
[pagina 659]
| |
Zwanen in VincennesIemand moest aan een sloep hebben gedacht -
Het water, door zijn oevers tot een lijn
Van lucht teruggebracht, rimpelde boven hoofden.
Eerst glijdt het vrouwtje van de oever
Op de buik, voorbij het kroost dat,
Wachtend op een steen, zich plots
Alleen voelt met de vader.
Hijzelf, wat slaperig en statig,
Blaast naar een wandelaar
En wordt een vlek op poten.
Er is niets op de bodem dat,
De nek gestrekt en met een hoofd
Dat als een peillood daalt en stijgt,
Teruggeeft wat het oppervlak beloofde:
Dat iemand al die kleine spiegels
Samenhield, diep in het kroos,
Of dat er, stel je voor,
Betekenis door werkelijkheid
Kon komen.
Nu glijdt ook hij het water in -
En sloep vol troep en oude pluimen -
En scheidt het water van de bomen.
| |
[pagina 660]
| |
BushalteEen zwarte zon schijnt in de nacht.
We waken.
Het einde van de dromen is nabij.
Wat niet in grote woorden kan,
Verschijnt ons in het grootste.
Een pad bijvoorbeeld,
Platgetrapt, daarboven sterren,
De praat van dronken mannen
In een stadspark bij de ring.
Laat ons voorbijgaan aan onszelf.
Lichtvoetig, ongevleugeld,
Seinen we tekens door bevroren straten.
Niets is volbracht.
In duisternis, in hijgend zwijgen,
Lopen ons daar de Gratiën,
Drie oude wijven,
Jonger dan jong,
Warmbloedig en als breedsmoelkikkers
Bij de poel van koude zonde
Kwakend
Straal voorbij.
| |
[pagina 661]
| |
God tot AdamDenk je soms nog aan levensjaren
Die je doorbracht met het bladeren
In dagen die te kostbaar voor
De woorden waren,
Statische gedichten, een brief waaruit
Een bloemensteeltje stak,
Het lint waarin een schrijven
Vol verwijten was gevat?
Het staat je goed, dit loslaten
Van mensen en hun gang,
Maar je lijkt bang voor
Schaduw op een smal trottoir.
Ik had je graag teruggevoeld -
Ik zag je, denk ik, ergens bij
Een plein waar trucks en treinen
Rijden, maar je leek niet
Op mezelf.
Je was ook zo voorbij.
Ik zou je dit keer namen geven,
Maar misschien hoef je die
Niet meer van mij.
|
|