| |
| |
| |
Rein de Wilde
Toekomstmagnetisme
Het verleden van de toekomst van de arbeid
De toekomst van weleer
The Robot Era is een echt jongensboek. Wie goede cijfers haalde voor natuurkunde kreeg het eind jaren vijftig op de middelbare school soms als prijsboek. Ik stel me voor dat de jonge bollebozen er dadelijk in begonnen te lezen, nieuwsgierig gemaakt door de titel die een enerverende toekomst beloofde. Er stond kennelijk heel wat te gebeuren.
Wat precies? Dit.
‘Het is duidelijk dat verdergaande mechanisatie alleen plaats kan vinden ten koste van de arbeider, tot het moment dat hij bijna geheel verdreven is van het industriële toneel. Op het Westelijk halfrond, zo mogen we verwachten, zal de opkomst van de automatische fabriek uiteindelijk leiden tot het ineenstorten van het bestaande prijssysteem, dat vervangen zal worden door een vriendelijke, weldadige vorm van gemeenschappelijk eigendom. In een tijdperk waarin de Staat er steeds meer toe neigt de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het welzijn van de burger, en derhave de individuele vrijheden steeds meer inperkt, hoeven we niet te twijfelen aan de uitkomst van dit proces. In de dagen die voor ons liggen zal geen overheid weerstand kunnen bieden aan de verlokking de controle te verwerven over de middelen van de automatische productie. Omdat vanaf dat moment de productie van goederen gelijke tred kan houden met de vraag, zullen de eerste levensbehoeften, maar ook vele luxe goederen, vrij verkrijgbaar zijn voor iedereen.’
Deze visie op de toekomst kende in de jaren vijftig een brede aanhang. Niet alleen in linkse kring werd het einde van het kapitalisme voorspeld; bepalend in het toenmalige denken over de toekomst van de arbeid was de gedachte dat verdere mechanisatie van de productie ook in het Westen uit zou monden in een centraal geleide economie. Er waren aartsoptimisten, zoals de auteur van The Robot Era (1955), die zich verheugden op een door de staat gereguleerd luilekkerland waarin robots al het werk deden. Er waren ook veel pessimisten, vooral onder de geesteswetenschappelijke intelligentsia, die de opmars van de machine en de robot duidden als het einde van de democratie en de individuele autonomie. Maar vrijwel allemaal onderschreven ze de voorspellingen die James Burnham in The Managerial Revolution (1941) had geformuleerd: ‘In plaats van op het individu gaat de nadruk liggen op de staat, de bevolking, het volk, het ras. De plaats van de zelfstandige onderneming zal worden ingenomen door een vorm van socialisme of collectivisme. In de plaats van vrijheid en vrij initiatief komt planning. Er zal minder worden gepraat over kansen en meer over banen.’
Ook tegenwoordig bestaat er grote eenstemmigheid over de toekomst van de arbeid. Talrijke economen en sociologen vertellen ons dat de dagen van ‘het moderne arbeidsbestel’ zijn geteld. Er is een nieuw, postmodern arbeidsbestel in aantocht, vat het Open Universiteitboek Arbeid in verandering (1998) de nu dominante voorspelling samen: ‘Centraal daarin staat een nieuw type organisatie, gekenmerkt door een platte, open en netwerkachtige struc- | |
| |
tuur, waarin teamwerk, ondernemingszin en competentieontwikkeling gekoesterd worden en waarin hoge eisen gesteld worden aan de vaktechnische bekwaamheid en sociale en communicatieve vaardigheden van de “nieuwe werknemer”.’ Centralistische en hiërarchische elementen zullen grotendeels uit de arbeidsverhoudingen verdwijnen en op de arbeidsmarkt zal er geen sprake meer zijn van standaardloopbanen.
Met deze toekomst heeft de auteur van The Robot Era duidelijk niet gerekend. Maar wil dat ook zeggen dat we heden ten dage beschikken over een betere visie op de toekomst van de arbeid?
| |
Wisseling van polen
Laten we om te beginnen Burnhams voorspellingen uit 1941 nog eens nalopen.
‘In plaats van op het individu gaat de nadruk liggen op de staat, de bevolking, het volk, het ras.’ Tegenwoordig beweert men het omgekeerde: in de toekomst wordt het individu belangrijker dan ooit. In zijn algemeenheid, schrijft Krijn van Beek in zijn WRR-studie De ondernemende samenleving (1998), ‘lijkt de hedendaagse (arbeids)markt een ruimte te bieden aan het najagen van eigen doelen en idealen die voorheen ondenkbaar was.’ Deze trend zal in de toekomst alleen maar sterker worden, meent hij: het betaalde werk zal zich aanpassen aan de idealen en talenten van het individu.
‘De plaats van de zelfstandige onderneming zal worden ingenomen door een vorm van socialisme of collectivisme.’ Na de Tweede Wereldoorlog geloofde zelfs Joseph Schumpeter dat het einde van het kapitalisme nabij was. Nu houdt geen enkele mij bekende toekomstvisie daarmee nog rekening. De genoemde WRR-studie noemt de herontdekking van zelfstandig ondernemerschap een ‘belangrijk maatschappelijk fenomeen’ en spreekt van een dramatische wending in de waardering voor de ondernemer: ‘Nog niet zo lang geleden immers werden ondernemers helemaal niet geassocieerd met dynamiek, innovatie, groei of werkgelegenheid, maar eerder met winstbejag en uitbuiting.’
‘In de plaats van vrijheid en vrij initiatief komt planning.’ Opnieuw gelooft men tegenwoordig alom in het omgekeerde. Planning is inmiddels een vies woord, dat staat voor een bureaucratische instelling, voor inefficiëntie en stagnatie. Vooruitgang, zegt de huidige communis opinio, kan alleen door ‘het vrije initiatief’ tot stand worden gebracht. Niettegenstaande hun naam is dit ook de boodschap van het Centraal Planbureau. In het Centraal Economisch Plan 2000 wordt de overheid aangeraden de verdere ontwikkeling van informatieen communicatietechnologie (ICT) niet publiekelijk te sturen, maar ‘de markt de ruimte te geven’.
‘Er zal minder worden gepraat over kansen en meer over banen.’ De grote zorg in het oude toekomstdenken was: hebben mensen in de toekomst nog wel iets om handen? Jaren van groei en dalende werkloosheidscijfers hebben die vrees doen verdampen; werkloosheid is momenteel geen belangrijk thema voor de meeste toekomstdenkers. Voorzover er aandacht is voor de bredere groep van ‘niet-actieven’, is het probleem weer honderdtachtig graden gedraaid. In de toekomst van weleer werd gevreesd dat de - slinkende - arbeidsmarkt mensen tot verveling zou veroordelen. ‘Vanwege zijn enorme succes in het uitvinden van arbeidsbesparende apparaten, heeft de moderne mens een oeverloze zee van luiheid geschapen die in eerdere beschavingen slechts door bevoorrechte klassen werd bevaren’, schreef Lewis Mumford in The Challenge of Renewal (1951). In de toekomst van nu geldt de omgekeerde angst: veel mensen zullen steeds langer en intensiever met hun werk bezig (moeten) zijn, hetgeen zal leiden tot een verdere toename van stress en burn-out verschijnselen. En zij die niet werken zijn betreurenswaardig, niet omdat ze lijden aan verveling, ook niet omdat ze onproductief zijn en de samenleving geld
| |
| |
kosten, maar omdat in de ‘ondernemende samenleving’ het bezitten van betaald werk tot hoofddoel van het bestaan is uitgegroeid. Precies het omgekeerde werd voorspeld door Neerlands eerste professor in de toekomstkunde, Fred Polak, die in 1968 verwachtte ‘dat niet het beroep, maar de vrijetijdsbesteding uiteindelijk centraal zal komen te staan in het menselijk leven’.
Werk is dus in, maar over ‘banen’ wordt met steeds minder waardering gesproken: wie in de ‘ondernemende samenleving’ gelooft, profeteert maar al te graag ‘the end of jobs’, een levensstijl waarin mensen hun lot niet meer primair verbinden met de onderneming of organisatiewaar ze toevallig werken. Binnen de oude toekomst gold de scheiding van werk en privé-leven als een teken van vooruitgang, maar dat ligt in de nieuwe toekomst ook weer precies andersom. In de toekomst, zegt Hans Wijers in het recente Rabo-internetdebat over de nieuwe economie, zal de onderneming dieper doordringen in het privé-leven. ‘Niks geen vijfdaagse werkweek. Werktijden verschillen sterk per dag. Crèches en fitnessruimten vullen de oneffenheden. Privé en zakelijk lopen meer in elkaar over.’
Het huidige toekomstbeeld zet oude voorspellingen eenvoudig op hun kop. De vrije ondernemer sterft niet uit, maar beleeft een wedergeboorte als werkondernemer. Geen planning maar vrije markt, geen banen maar kansen, geen verveling maar stress, geen scheiding van werk en niet-werk maar toenemende vermenging van bezigheden. Ideaal is niet de stabiliteit van het collectief, maar de mobiliteit van het individu. De toekomst van de arbeid blijkt een gemagnetiseerde toekomst: de plusen minpolen wisselen van waarde, zonder dat de basisstructuur van het toekomstveld wezenlijk verandert.
| |
Het heden van de toekomst
Ieder toekomstbeeld leeft op gespannen voet met zijn heden. Uit enquêtes in de jaren vijftig bleek dat ruim zeventig procent van de werkenden plezier had in zijn werk, een uitkomst waarmee de optimisten noch de pessimisten van toen veel raad wisten: hun toekomstvisies veronderstelden immers dat mensen verlangden naar een wereld zonder werk Ook het huidige, gekantelde toekomstbeeld sluit slecht aan bij recente ontwikkelingen. Arbeid lijkt in de toekomst een heel andere betekenis te krijgen, zei SER-voorzitter Herman Wijffels onlangs. Werk wordt meer dan een middel om inkomsten te verwerven, het biedt ons binnenkort volop de gelegenheid tot ontplooiing en zelfverwerkelijking. Empirisch onderzoek biedt voor dit optimisme echter weinig gronden. De computer doet steeds meer pijn (RSI), werken in de bouw, het onderwijs of de verpleging blijft zwaar en wordt ook nog eens minder gewaardeerd, en burn-out verschijnselen in allerlei sectoren nemen toe: volgens de meest sombere prognoses zal in de komende decennia vijfenzestig procent van de klachten van werknemers gerelateerd zijn aan stress. Dat heeft niet alleen te maken met toenemende werkdruk als gevolg van de booming economie. Mensen betreden ook met steeds hogere verwachtingen de arbeidsmarkt. Werken om geld alleen geldt als ouderwets, je moet jezelf ‘ontplooien’. Alles draait in de ‘ondernemende samenleving’ om dynamiek, het grijpen van kansen en verandering omwille van de verandering. Maar uit meerdere studies komt naar voren, meldt het TNO-rapport Trends in Arbeid (1999), dat werknemers hun werk minder waarderen als hun bedrijf vaak gereorganiseerd wordt en hun functie verandert. ‘Thriving on chaos’ is niet voor iedereen weggelegd. Kansen brengen ook risico's met zich mee en verandering is niet altijd verbetering.
Fred Polak dacht net als Mumford dat de economie zich binnen afzienbare tijd zou ontwikkelen tot een ‘economie zonder mensen’: ‘De waarde van de menselijke arbeid, die nu als belangrijke norm in de samenleving wordt gehanteerd, zal in een breed geautomatiseerde
| |
| |
economie z'n betekenis verliezen,’ schreef hij in 1965 in De Nieuwe Linie. Maar - ik duidde er al op - de waarde van betaald werk nam sindsdien alleen maar toe. Vooral hoogopgeleiden werken harder en langer en door het tweeverdienerschap is de gemiddelde werktijd per gezin flink toegenomen.
De WRR-voorspelling dat mensen, als ze dan langer werken, op het werk in elk geval steeds beter hun individuele idealen kunnen realiseren, wordt gerelativeerd in twee recente studies die in opdracht van het Rathenau-instituut zijn gedaan naar de relatie tussen ICT en de kwaliteit van de arbeid. Tegenover de academisch opgeleide ‘kenniswerkers’ staat een groeiend leger van ‘teleslaven’ wier werk strikt gereguleerd en gecontroleerd wordt. De zegeningen van ICT voor het uitoefenen van een baan blijken ook in andere opzichten een ambivalent karakter te hebben. E-mail en de mobiele telefoon bijvoorbeeld scheppen wel nieuwe communicatiemogelijkheden, maar stellen tegelijkertijd ook nieuwe eisen: we moeten altijd bereikbaar zijn en prompt reageren op de mailberichten van bazen en collega's. Externe grenzen en beperkingen vallen steeds meer weg, maar niet iedere werknemer kan daarmee overweg. Het aantal professionals dat zich gedraagt als jobhoppende ‘werkondernemers’ is dan ook gering en nog altijd zijn de meeste arbeidsorganisaties allesbehalve ‘plat’.
Desondanks heeft het nieuwe ‘postmoderne’ toekomstbeeld van de arbeid sterke kanten. Denk aan de nadruk die valt op vernieuwingszin en creativiteit, op mondigheid en het nemen van eigen verantwoordelijkheid. Of aan de wending van plicht en discipline naar het meer benadrukken van het spelkarakter van werk. Het probleem is vooral dat het nieuwe beeld oude polariteiten onvoldoende relativeert. Individualisme staat nog altijd tegenover collectivisme, ondernemingzin nog steeds tegenover staatsgezag en burgerzin, en arbeid neemt of voor altijd af (‘End of Work’) of voor altijd toe (‘New Economy’).
Het redeneren in termen van dit type tegenstellingen laat ons weinig bewegingsruimte bij de vormgeving van de toekomst. Wie zich bijvoorbeeld verzet tegen de introductie van prestatieloon, wordt neergezet als een vijand van de noodzakelijk geachte vooruitgang. Het huidige geïndividualiseerde productieproces zou ondernemers simpelweg dwingen tot het afschaffen van de collectieve arbeidsovereenkomst. Het is een prachtige neoliberale redenering, maar erg vernieuwend is ze niet: het oude conflict tussen arbeid en kapitaal wordt er alleen maar door aangescherpt. Is het mogelijk een meer constructief kader voor het toekomstdenken te ontwikkelen? We zouden toch verder moeten kunnen komen dan het op zijn kop zetten van oude toekomstbeelden? Maar hoe? Omdat we gewend zijn de omslag in het denken over de toekomst van de arbeid uitsluitend vanuit veranderende politieke inzichten te verklaren, zijn we geneigd ook alleen op dat vlak naar oplossingen te zoeken. De discussie over de grenzen van het neoliberalisme heeft ons niet veel nieuws te bieden. Vooral de grote politieke partijen doen weinig meer dan het volgen van de modes in het toekomstdenken. Daarom stel ik voor uit de cirkel van de (partij)politiek te treden en de invloed te onderzoeken van nieuwe technologische metaforen op het toekomstdenken.
| |
Machines als partners
In het begin van de jaren zeventig deed de futuroloog Robert Jungk verslag ‘uit de ateliers van de nieuwe maatschappij’, zoals de opgetogen ondertitel van zijn boek Der Jahrtausendmensch (1973) luidt. Gezien de beeldvorming rond ‘de jaren zestig’ verraste het mij dat Jungk zo veel aandacht schenkt aan de ideeën van cybernetici. Historici van de jaren vijftig en zestig spreken over de opmars van het individu en de consument, maar zwijgen gewoonlijk over deze nieuwe discipline. Jungks tijdsbeeld maakt echter duidelijk dat de toenemende populariteit van de cybernetica de neergang
| |
| |
van het oude mechanistische toekomstbeeld heeft bespoedigd. Cybernetische metaforen maakten het mogelijk op de toekomst van de arbeid een nieuw licht te werpen.
Cybernetici hielden zich niet alleen bezig met technische informatiesystemen en feedbackmechanismen. Vanuit hun interesse in de wederzijdse communicatie tussen systemen en hun omgeving, gaven ze een nieuwe betekenis aan het begrip ‘contact’. Daarvan is geen sprake, zeiden ze tegen Jungk, ‘in situaties waarbij slechts één partij actief is en de andere passief moet blijven, waarbij de ene beveelt en de andere gehoorzaamt, zoals zo vaak tussen leerkracht en leerling het geval is. Veel interessanter is het “gesprek”, waarin beide partners iets aan elkaar hebben.’
Tevens herdefinieerden Cybernetici het begrip ‘machine’. Ze schroomden niet om aan machines hogere menselijke eigenschappen toe te schrijven, zoals het vermogen zelfstandig beslissingen te nemen. Er is sindsdien veel gedebatteerd over de kwestie in welk opzicht we computers of robots ‘intelligent’ mogen noemen. Hoe overmoedig dit taalgebruik ook is, de cybernetische manier van spreken over machines schiep de conceptuele ruimte om nieuw licht te werpen op ons ‘contact’ met de machine. Net als de ‘mens-mensrelatie’ kon nu ook de optimale ‘mens-machinerelatie’ worden gedefinieerd als een gelijkwaardige, interactieve relatie. Het fordistische streven naar verdere aanpassing van de mens aan ‘het ritme van de lopende band’ gold daarmee niet meer als modern, maar werd een doel van lagere orde.
Het culturele belang van vooral de laatste conceptuele vernieuwingen wordt nog altijd onderschat, onder meer omdat we inmiddels zijn vergeten hoe negatief het imago van de computer was in het oude toekomstbeeld. In Die Zukunft hat schon begonnen (1952) spreekt de dan nog erg pessimistische Jungk van ‘de mechanisering van het brein’. In de negentiende eeuw werd de ambachtsman vervangen door de fabrieksarbeider, maar nu wordt ook de kantoorbediende - dankzij de nieuwe kantoormachines - een radertje binnen een groter, mechanisch systeem. De kwaliteit van de hoofdarbeid wordt hierdoor bedreigd, sterker nog: het denken zelf zal door de introductie van computers negatief worden beïnvloed: ‘Zoals de automobilist zich aan de vlakke, rechte wegen houdt, waarop zijn wagen het best vooruitkomt, en hobbelige landwegen mijdt, zo oefenen de “denkmachines” op hun gebruikers een zekere aandrang uit om zich niet in moeilijk begaanbaar gebied te begeven en verwijzen zij hen naar de “berekenbare” hoofdverkeerswegen van de geest.’
Jungk verwoordt hier de onderhuidse angst die beoefenaren van vrije beroepen in de jaren vijftig hadden voor de toekomst. Vanuit de onderste lagen van de samenleving is de mechanisering van de arbeid opgeklommen naar de lagere middenklasse die het kantoorwerk doet. Zal deze opwaartse beweging nog verder gaan? Wordt uiteindelijk ook het vrije beroep onder dit egaliserende, totalitaire regime gebracht? De nieuwe cybernetische metaforen zetten aan tot een kanteling van het toekomstperspectief, waardoor deze vrees verdampt: niet het menselijk brein wordt in de toekomst gemechaniseerd, nee, de machine wordt juist intelligent gemaakt. Deze wending is zo belangrijk, omdat daarmee in het toekomstdenken de hele richting van het moderniseringsproces wordt omgekeerd. De vooruitgang begint niet langer in de assemblagehal, maar beweegt zich in de nieuwe toekomst (weer) ‘van boven’ naar ‘beneden’: het intellect dient de werkplaatsen en fabrieken binnen te dringen. De geest moet nu in de machine, in plaats van andersom.
In de jaren tachtig wordt deze omkering (eindelijk) verwerkt in de economische theorie. Stijging van productiviteit en meer efficiency wordt niet bereikt door eenvoudige arbeid verder te mechaniseren, zegt de Nieuwe Groei Theorie. Het is uiteindelijk de menselijke verbeeldingskracht die waarde schept; toegevoegde waarde ontstaat door op een slimme manier nieuwe dingen te ontwikkelen en deze ook slim te produceren en slim te verkopen.
| |
| |
Deze theorie geeft daarmee aan goed ondernemerschap een andere betekenis. Een goede ondernemer is eigenlijk een soort kunstenaar, een destructieve schepper, zoals al werd opgemerkt door de jonge Schumpeter (wiens vooroorlogse werk niet toevallig in deze tijd werd herontdekt). Naar de achtergrond als rolmodel verdween de ondernemer-bureaucraat, de man die ervoor zorgt dat de productie verloopt als een geoliede machine.
| |
De idealisering van de kenniswerker
In de toekomst van weleer, zoals The Robot Era die verbeeldt, wordt over de basisrelaties in de samenleving gesproken in hiërarchische termen. Werkenden vormen ‘het arbeidsleger’ waarin communicatie maar één richting kent: van mensen die bevelen naar hen die gehoorzamen. Over de mens-machinerelatie wordt in dezelfde termen gedacht: technologie raakt aan ons onderworpen of gaat ons overheersen; dat ze ook een gelijkwaardige partner van de mens kan zijn is a priori uitgesloten. De ‘cybernetische’ wending in het toekomstdenken maakt het mogelijk afscheid te nemen van dit hiërarchische denken. Arbeid wordt productiever en krijgt tevens meer kwaliteit, zo realiseert men zich, als ze wordt verricht binnen een bedrijfscultuur die niet stoelt op bevelen maar op teamwork. Na te streven is het ‘samenwerken’ - met collega's maar ook met ‘machines’, met technologie.
Toch is van de oude hiërarchische denkstijl niet op alle terreinen afscheid genomen. Omdat technologie meer (hogere) menselijke eigenschappen wordt toegeschreven en dus meer kan worden benaderd als een partner van de mens, zou men verwachten dat in het denken over de toekomst technologisch determinisme juist aan gezag verliest. Maar dat is niet zo. Ook in het ‘postmoderne’ toekomstbeeld krijgt technologie nog geregeld de rol van dictator toegedicht, worden nieuwe technologische ontwikkelingen getypeerd als krachten die ons geen keuze laten, maar slechts dwingen tot een bepaalde (arbeids)politiek. We werken in de industrie niet meer met z'n allen aan één lopende band, iedereen zit nu achter z'n eigen pc. Maar dwingt deze technologische verandering ons tot een ander beloningssysteem, zoals de voorstanders van prestatieloon beweren? In elk geval zijn met de wedergeboorte van hiërarchische denkmodellen waarin de technologie ons handelen geheel bepaalt, ook de oude polariteiten weer tot leven gewekt.
Waarom worden cybernetische lessen zo gemakkelijk weer vergeten? Omdat we technologie toch vooral zijn blijven zien als ‘manna from heaven’, als een exogene aanjager van economische groei. Aanhangers van de Nieuwe Groei Theorie menen dat arbeid een steeds individueler en autonomer karakter krijgt, omdat nieuwe technologie alle zware en routinematige arbeid overbodig zou maken. Volgens hen gaat betaald werk meer op ‘kunst’ lijken naar de mate waarin de economie kennis-intensiever wordt. Hoe techno-wetenschappelijker de economie, hoe creatiever de arbeid. Dit is nog eens een verleidelijk toekomstperspectief! Helaas stoelt ook deze benadering op een polariserend denkmodel; vooral de traditionele beroepenhiërarchie wordt onvoldoende gerelativeerd.
Peter F. Drucker voorspelde in 1988 in de Harvard Business Review dat binnen twintig jaar de structuur van grote ondernemingen radicaal veranderd zou zijn. In plaats van veel hiërarchische niveaus, meer gedecentraliseerde businessunits. In plaats van een cultuur van dwang en controle, een bedrijfscultuur die is gericht op innovatie en individuele vrijheid. Drucker voelde de trends goed aan. Zijn beroemde artikel bevat echter ook een minder geslaagde voorspelling. Volgens Drucker gaan ondernemingen lijken op organisaties als het ziekenhuis, de universiteit en het symfonieorkest. Net zoals daar, zal kennis het fundament zijn van de ‘nieuwe’ onderneming. Het zal een ‘platte’ organisatie zijn ‘grotendeels samenge- | |
| |
steld uit specialisten die zelf de aard en kwaliteit van hun bezigheden reguleren en controleren’. Het probleem van deze toekomstvisie is dat ze uitgaat van een hiërarchie in beroepen die weliswaar zeer oude wortels heeft maar zich in de modere tijd toespitst op het onderscheid tussen academisch geschoolde professionals enerzijds en alle andere soorten werkers anderzijds. Uiteenlopende professies als de advocatuur, het notariaat en de geneeskunde veroveren in de loop van de negentiende en vroege twintigste eeuw de formele macht om hun beroepsuitoefening zelf te reguleren. Sindsdien streven andere beroepsgroepen, zoals psychologen, journalisten, makelaars en organisatie-adviseurs, naar dezelfde autonome status. Daartoe heeft iedere professie een eigen ideologie ontwikkeld, met als pointe dat controle van buitenaf de kwaliteit van het specialistische werk niet ten goede komt: de kwaliteit van professioneel werk zou alleen door erkende collega's kunnen worden beoordeeld. De ironie wil dat Druckers ‘postmoderne’ visie op de ‘nieuwe’ onderneming precies zulke moderne ideologieën tot uitgangspunt neemt.
Voor een deel komt dat door onkunde. Drucker ging eens naar een klassiek concert, bedacht dat bij zo'n uitvoering misschien wel honderd mensen zijn betrokken en dat er volgens de organisatietheorie dus meerdere hiërarchische lagen in het orkest zouden moeten bestaan. Maar die zag hij niet: ‘Er is alleen maar de dirigent - CEO - en iedere musicus speelt direct “voor” hem, zonder een tussenpersoon. Het zijn allemaal hoog gekwalificeerde specialisten, kunstenaars inderdaad.’ Helaas heeft hier toch de theorie gelijk en niet de leek Drucker: ook een orkest heeft vele bazen en onderbazen. De eigen wereld van de wetenschap wordt echter niet minder geïdealiseerd. In Complex Organizations, A Critical Essay (1986, 3e editie), rekent Charles Perrow in een repliek op Drucker voor dat er op zijn universiteit tussen hem en het hoogste gezag vijftien hiërarchische treden bestaan, en dat terwijl hij zelf als gewoon hoogleraar toch al vrij hoog in de organisatie zit. Inmiddels hebben naast Perrow professie-sociologen als Abbott en Freidson en wetenschapsonderzoekers als Latour en Knorr van het klassieke zelfbeeld van professies weinig heel gelaten. Kennis maakt mensen niet onzelfzuchtiger of toleranter. Kennis is macht, maar macht is ook kennis. Wetenschappelijk of artistiek geschoolde specialisten vormen doorgaans geen egalitaire en belangeloze gemeenschappen, ze denken evenzeer als managers in termen van machtscoalities en koesteren ook hun ‘old boys networks’.
Het gaat mij er niet om professionals (nog) meer onder curatele te stellen. Wel dienen we - meer dan auteurs als Drucker - het meritocratische onderscheid tussen hoofdarbeid en handarbeid te relativeren. Ook de uitoefening van kennis-intensieve beroepen geschiedt gewoonlijk in georganiseerde verbanden van regels, belangen en verschillen in macht en verantwoordelijkheden. Aan de andere kant is het niet zo dat er in minder kennis-intensieve beroepen minder hoeft te worden nagedacht. Het Amsterdamse Gemeentevervoerbedrijf maakt sinds kort trampersoneel verantwoordelijk voor de eigen lijn. Het effect? De trams rijden op tijd en het personeel heeft meer plezier in het werk.
Ophouden met het idealiseren van de ‘kenniswerker’ komt bovendien het vakgebied van de toekomstverkenningen ten goede. De ruimte voor a priori redeneringen wordt kleiner, omdat we aan de toename van meer academisch geschoold werk niet langer automatisch de verwachting verbinden dat werknemers ook zelfstandiger zullen worden of meer hun eigen idealen kunnen realiseren. In sommige opzichten zullen hoogopgeleiden meer autonomie krijgen, maar in andere opzichten of gevallen juist niet. Veel op decentralisatie gerichte reorganisaties gaan immers gepaard met nieuwe vormen van controle en sturing. ICT blijkt daarbij een belangrijke dubbelfunctie te vervullen. De door nieuwe informatie- en communicatietechnologieën gestimuleerde ‘flexibele specialisatie’ vereist werknemers die zelf- | |
| |
standig beslissingen kunnen nemen, dat is waar. Maar anderszijds hebben directies en raden van bestuur in de snelle netwerkeconomie meer behoefte gekregen aan allerlei managementinformatie. Die trend, zo merkt Kor Grit op in Economisering als probleem (2000) - een prachtige studie over de economisering van de samenleving - ‘is niet alleen een uiting van de wens om meer inzicht te hebben in het functioneren van organisaties, maar is tevens een effectief middel om sturing te geven aan organisaties’. Macht verdwijnt niet in de kennismaatschappij.
| |
Lineaire beelden van een meervoudige toekomst
De kleine geschiedenis van de toekomst van de arbeid die ik heb geschetst, kent een belangrijke constante: van die toekomst construeert men steeds een tamelijk lineair oftewel eendimensionaal beeld. Men doet alsof de toekomst het resultaat is van een samenhangend maatschappelijk proces dat maar één richting, doel of mechanisme kent. Dit lineaire vooruitgangsdenken troffen we aan bij modernisten als James Burnham: het arbeidsleger kent bij hem maar één marsroute richting toekomst. Hedendaagse toekomstgoeroes, hoe ‘postmodern’ ook, blijven evenwel volgens hetzelfde stramien denken. The road ahead (1995) heet een bekend boek van Bill Gates over de toekomst. Maar waarom zou er maar één weg zijn, zelfs wanneer die ene route ‘de derde weg’ heet? In het publieke debat zijn openheid, pluriformiteit en diversiteit belangrijke waarden, maar in het debat over de toekomst van de arbeid lijken ze niet te gelden. Dat veld blijft gemagnetiseerd. Niet van het collectief verwachten we nu alles, maar van het ondernemende individu. En in plaats van op de mechanisering zetten we nu alle kaarten op de digitalisering van productie en distributie. Waarom blijft het spreken over de toekomst hier zo gebonden aan lineaire vooruitgangsbeelden en oude hiërarchische opposities?
De toekomst bestaat niet: iedere gedachte over de toekomst is een speculatie. Dit biedt een eerste verklaring, want al het speculatieve denken - waar ook ter wereld - baseert zich op polaire structuren, die mensen volgens Stephen J. Gould afleiden uit opposities die de natuur ons voorhoudt: man-vrouw, links-rechts, wij-zij, dag-nacht, zon-maan, et cetera. Onze tweede verklaring kan specifieker zijn. Onder invloed van de cybernetica is het toekomstbeeld van de arbeid weliswaar gekanteld, maar het bleef even eendimensionaal, dat wil zeggen: men bleef over de toekomst denken in termen van één bepaalde technologische trend die ook precies één ‘gefixeerd’ sociaal effect zou kennen. In de oude toekomst stond alles in het teken van de ‘mechanisering’ die noodzakelijkerwijs zou uitmonden in een collectief staatsbestel; nu lijkt ‘digitalisering’ de enige verandering die telt en die, al even dwingend als de oude trend, tot meer markt en individualisme moet leiden. De dominantie van het neoliberale denken speelt hier een rol, maar verklaart niet alles. Een factor van belang is de aanhoudende idealisering van de professional, nu ‘kenniswerker’ genoemd. Kennis lijkt in dat ideaalbeeld niets meer van doen te hebben met dominantie en controle; de lust voor informatie en communicatie wordt primair geassocieerd met ons verlangen naar ontplooiing, gemeenschap en ondernemerschap.
De toekomst van de arbeid niet meer duiden in hiërarchische en polaire categorieën is niet alleen in intellectuele zin adequater. Het maakt ook een meer gedifferentieerd overheidsbeleid mogelijk. Bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs: dat kennis en informatie er maatschappelijk meer toe doen, zou niet alleen maar tot de gedachte moeten leiden dat ieder kind zo lang mogelijk in de boeken of achter de computer dient te zitten. In een samenleving die langzaam een mondiaal karakter krijgt, zou leren niet primair gericht moeten zijn op het kunnen ‘verwerken’ van symbolische informatie. Leren op afstand is prachtig,
| |
| |
maar koppel het aan onderwijs dat zich richt op het (weer) verbinden van kennis en context. Je ‘weet’ niet wat werken in een fabriek is, als je het niet fysiek hebt ondergaan. En je ‘weet’ niet wat laboratoriumwerk is, als je nooit een lab van binnen hebt gezien. Tegenwoordig maken velen zich zorgen over culturele gettovorming, maar zulke fysieke vormen van contact met andere beroeps- en levenssferen blijven evenzeer onmisbare peilers voor maatschappelijke solidariteit.
Ten tweede zouden we meer kunnen doen met de opmerkingen die de WRR maakt in Tweedeling in perspectief (1996) over de eenzijdige benadering van laaggeschoolden in onze samenleving. We pressen ze tot meer studie en als ze daarin falen dan sluiten we ze uit van een volwaardige deelname aan het arbeidsproces. Afstand nemen van dit homogeniserende beleid, wil tevens zeggen: een eind maken aan wat een Volkskrant-commentaar onlangs ‘het treurig makende theezakjesbeleid’ noemde, een beleid waarbij elk schooltype vanaf havo tot beroepsonderwijs, een steeds slapper aftreksel is van de hoogste opleiding, het vwo. Officieel levert ons onderwijssysteem maatwerk voor ieder kind, maar ondertussen verstevigen politici het beeld dat het beroepsonderwijs slechts een onvolkomen vorm van ‘kennis’ onderwijs is.
Ten derde zouden nationale en Europese overheden meer gedifferentieerd kunnen reageren op ontwikkelingen in het denken over de toekomst van de arbeid. In hun rol van ‘countervailing power’ zouden ze een beleid dienen te ontwikkelen dat breekt met de fictie dat de toekomst van de arbeid slechts één dominante richting of trend kent, een beleid dat de dialectiek van het toekomstdenken niet klakkeloos volgt, maar de dominante mode veeleer probeert te counteren. Als iedereen, in reactie op het oude, moderne toekomstbeeld, streeft naar meer flexibiliteit in loopbanen, dan zou de overheid hier voor tegenwicht kunnen zorgen door te wijzen op het maatschappelijke en psychologische belang van waarden als stabiliteit en continuïteit. Flexibiliteit verwijst naar het vermogen te buigen, maar - merkt Richard Sennett op in The Corrosion of Character (1998) - daartoe zijn we pas in staat als we beschikken over een vast punt.
De toekomst komt steeds dichterbij, hoor je wel zeggen. In elk geval neemt haar magnetische kracht toe: ook politici en ambtenaren hollen steeds meer als blinde koeien achter toekomstmodes aan, bang als ze zijn ‘de trein te missen’. De studie van de geschiedenis van de toekomst kan deze angst relativeren. Toekomstbeelden geven vorm aan idealen van de eigen tijd, maar voorspellen de ‘echte’ toekomst over het algemeen slecht: die is veel grilliger en kent ook meer lagen en dimensies dan in populaire schetsen van de toekomst tot uitdrukking komt. De geschiedenis van de toekomst biedt echter meer dan lessen in bescheidenheid. Afstand nemen van de huidige tijd is ook een manier om de ‘stijl’ van het eigen (toekomst)denken zichtbaar te maken. Want verschillen in stijl bestaan niet slechts in de kunst; iedere vorm van scheppen veronderstelt een stelsel van collectieve regels, aanwijzingen en gebruiken. Zo'n paradigma of stijl van redeneren geeft onze interesse focus en schept orde in onze probleemstellingen. Maar stijlen kenmerken zich ook door ‘actieve koppelingen’: bepaalde concepten of verschijnselen worden op zo'n vanzelfsprekende manier met elkaar in verband gebracht dat het conventionele karakter van de redenering vaak niet wordt doorzien. Stijlen ‘tonen’ de wereld, maar genereren daarbij tevens blinde vlekken. Wie zich bewust is van deze minder aangename eigenschap van denkstijlen verwart de meervoudige toekomst wellicht minder snel met onze lineaire beelden daarvan.
|
|