| |
| |
| |
Bertie van der Meij
Weg
Mijn moeder zei: je kunt niet alles sparen,
dat geeft maar stof en rommel, al die veren,
die suikerzakjes, vriendschap, oude kleren;
een tijdje mag het. Dan is 't afgelopen.
Zo leerde ik niet alles te bewaren,
smeet weg wat in de kasten lag te rotten,
het dode hout dat nooit meer uit zou botten,
de dagboeken waaruit de maden kropen.
Maar nu ik groot ben, voel ik een gemis.
Waar is de geur, de zoete smaak gebleven,
het knisperend papier, de allermooiste veer,
De liefste trui, o troost in droefenis,
de vriend die mij mijn hardheid moet vergeven?
Weg, alles weg. 'k Heb zelfs geen moeder meer.
| |
| |
| |
Portret 1
De glimlach breed, de ogen scherp als priemen,
het dons ligt glad op bovenlip en wang,
de mondhoek krult vergeefs minutenlang.
Ginds trekt de veerman driftig aan de riemen.
De borst gestut, nog willig te beminnen,
jeugdig zelfs, en niets tonend van de haat
die tijdens social talk en borrelpraat
venijnig als een spin zich roert daarbinnen.
Make-up en kleuren zijn met zorg gekozen,
zij lenen het gelaat een jeugdig blozen,
de schouders hebben nog niet afgedaan,
de ellebogen weten nog te dringen.
Lang laat zich het venijn niet meer bedwingen.
Zij ziet de veerman aan de kade staan.
| |
| |
| |
Portret 2
Je sluit je op. Je angsten zijn als spoken
die in jouw leven onrust komen stoken,
en wie het waagt ze bij een naam te noemen,
die streep je weg. Alweer een band verbroken.
Je hebt jezelf. Je laat geen mens meer binnen;
je zou wel gek zijn smoezen te verzinnen,
die zouden enkel jouw gelijk verbloemen.
Haast alle angsten kun je overwinnen.
Met rechte rug hoor je het kloppen aan,
het stof ligt opgehoopt voor deur en ramen,
je luistert of de stappen verder gaan.
In holle muren ritselt as en gruis.
Anderen vertrokken voor ze binnenkwamen,
maar deze niet. Hij weet het: je bent thuis.
| |
| |
| |
Bloeding
Een felle kramp, het vloeien is begonnen,
het houdt niet op, is er genoeg papier?
Gerammel aan de deurknop: mama, ben je hier?
Wat moet ik doen? Mijn kind heeft mij gevonden.
De knip eraf; je mag me komen troosten,
je zachte handjes strelen mijn gezicht.
We moeten weg, naar huis, de bibliotheek gaat dicht,
ik moet je veilig langs de drukke straten loodsen.
Ik zweef langs auto's, knijp je hand haast fijn;
jij weet nog van geen bloed, toch ben je stil.
Ik moet voor 't slapen gaan nog een verhaal verzinnen.
Pas 's avonds kwam de kleine mandarijn,
een pelgrim, blauwig, in half transparante schil,
zo wijs om niet aan leven te beginnen.
| |
| |
| |
De regen
De regen is net weer opgehouden.
Zon op het stationsplein, blinkende tramrails,
alles staat stil op een paar voetgangers na.
Een tram is onderweg gestokt, de voorkant juist de bocht al om
maar romp en staart nog op de brug. Daarachter, roerloos,
nog een tram, en nog een.
De reizende stapt nietsvermoedend in, lijn twee
is rustig, plaats voor paraplu en zitvlak.
De blik, ontspannen, glijdt langs zonbeschenen winterjassen
naar ruiten waar water op glinstert en verder,
naar het open plein, de gevel met het blinkend goud, de kap
waaronder mogelijke zakkenrollers niet meer samenscholen
- uitgezwermd als zij zullen zijn in het nieuwe zonlicht -,
keert terug, bereikt door achterruit en voorruit
de cabine van lijn vijf, en botst daar tegen een gezicht,
een onbewogen masker van gestaald geduld,
en eensklaps is het opgemerkt: de roerloosheid
Wie bewoog het laatst, en wanneer? Waar ligt de grens,
zojuist gepasseerd, van het land waar het nog regende,
waar men argeloos instapt, stempelt,
het bekende traject aflegt en uitstapt, waar men zich
slechts tijdelijk overgeeft aan bestuurders zonder gezicht?
Hier worden geheime orders afgewacht door een
geroutineerd kader, vluchten kan niet meer, de deuren zijn
verzegeld, het zonlicht drukt zwaar op de schouders.
Het wachten is op plaats in de remise.
| |
| |
| |
De zusters Arntzenius
Daar zitten ze, de zusters,
het is juni, of al bijna zomer,
ze hadden wel buiten willen spelen met een bal,
een diabolo in de zon willen laten dansen,
diefje-met-verlos willen spelen
in de schaduw van lindebomen,
ze hadden misschien wel ruzie willen maken om een tol,
aan haren willen trekken, willen krabben, schelden,
- want smeult er niet altijd iets tussen zusters? -
of anders wel hun nieuwe schorten willen dragen,
de rood- en witgestreepte,
om fier in te wandelen langs de statige huizen,
langs de hoge stoepen met blauwstenen treden
die, hoe onwaarschijnlijk ook, sereen blijven
onder de aanraking van hun kleine bottines,
ze hadden hun handen zachtjes over de leuningen
willen laten glijden, het glimmende koper willen strelen,
alles in het licht van de naderende zomer.
Maar het kwam er niet van, deze namiddag,
op deze dag aan het eind van de lente.
Daar zitten de zusters Arntzenius,
of nee, de ene zuster ligt zo'n beetje half,
dat maakt het geheel juist zo mooi,
de lijnen zo volmaakt en vloeiend,
haar oor vangt nog het vallen van de bikkels, buiten,
maar hierbinnen is nagenoeg geen geluid,
hier zullen ze nog een poosje blijven
al vervelen ze zich een beetje,
het dieprood van de leunstoel kleurt hun wangen,
hun lectuur knispert onschuldig en is
uitermate geschikt voor jonge meisjes
die bijna uitgespeeld zijn,
het papier onder hun handen is warm van het zonlicht,
het raam van het atelier staat open,
buiten geurt nu toch onmiskenbaar de zomer.
|
|