Ook ‘Flitslicht’ is wat omvang betreft bescheiden. Het vertelt over een bezoek aan de psychogeriatrische afdeling van het rusthuis waar de moeder verblijft. Ook hier absorbeert de tekst al het voorafgaande: ‘Hij wil een foto maken van moeder, vrouw en dochter. Omdat hij op het knopje heeft gedrukt dat de bekende rode ogen moet voorkomen, flitst het toestel twee keer. Tussen de flitsen door schrikt zijn moeder even op, maar ze houdt de ogen gesloten, zoals later op de foto zichtbaar is.’
Dat de tweede afdeling, ‘Geheimschrijver’, met twee onderafdelingen, ‘Aangetekend’ en ‘Test test test’, nog maar nauwelijks dertig pagina's nodig heeft, is inmiddels vanzelfsprekend. In ‘Aangetekend’ werkt de jongen als een soort bode in een ziekenhuis: ‘Met een brancard vol schedelfoto's loopt de jongen door de lange gang van het ziekenhuis terug naar de polikliniek.’ Als hij op een dag dossiers moet uitzoeken komt de jongen de naam van zijn vader tegen: ‘Het jaartal was 1957 en het nummer 171. Hij is ervan geschrokken en leeft al veertien dagen met de opwindende maar verboden gedachte dat hij zijn vader in de kelder kan gaan zoeken. Dat hij in de cirkel van zijn vader kan treden.’ Ook hier dus weer dat voortdurend meespelen van het ongrijpbare maar nog altijd reële leven van het verleden en de herinnering. De verbeelding van toen (bijvoorbeeld van zijn vaders verblijf als mijnwerker ondergronds) die maar niet tot stilstand kan en wil komen, integendeel.
In ‘Aangetekend’ wordt melding gemaakt van de eerste gedichten die de jongen schrijft. Hij maakt een gedicht over het lezen van de hiërogliefen op de steen van Rosette. ‘Om die steen te kunnen lezen, aldus Champollion, moest men de levende wezens in de ogen kijken. Dat begrijpt de jongen niet. Je moest immer met hún ogen kijken? En: moet je om mensen te kunnen lezen, vanuit een steen kunnen kijken? Moet er een steen in jou zijn? Hij schrijft er een gedicht over en geeft het aan Kitty, die er niets van begrijpt. Maar hij heeft het gedurfd.’
Die ‘steen in jou’ brengt me overigens nog op een ander mogelijk beeld voor dit boek, wetende dat elk beeld uiteindelijk niet veel meer dan een aanduiding kan zijn. Het boek De onweerzitting lijkt op een vijver waarin vanuit het midden kringen ontstaan, door iets dat inmiddels naar de diepte is gezakt, maar waarin zich gelijktijdig concentrische kringen naar het midden begeven als om daar iets uit de diepte aan het oppervlak te brengen, vanwaar het onmiddellijk de hoogte, de lucht in schiet. Wereld én tegenwereld dus.
Het slotstukje, ‘Test test test’, gaat over de militaire diensttijd van de jongen. Hij zit bij de verbindingstroepen, waar hij zich moet bezighouden met telexen met gecodeerde berichten. Ook hier zit hij weer ondergronds en meer dan eens half wakend, half slapend te wachten als bij een onweerzitting op ‘het plotse, totaal onverhoedse, als in een losbarstende onweersbui orgastische binnenratelen van leesbare tekstregels’.
Geheimlezer en -schrijver is hij dus. Een mooi parallel beeld voor wat hij in die periode ook aan het worden is: dichter. Want De onweerzitting eindigt met het verslag van zijn allereerste officiële optreden als jonge dichter in de Spiegelzaal van de Maastrichtse schouwburg: ‘Er schiet een hoge fluittoon door de zaal, van hard naar zacht. En uit de speakers klinkt een stem: “Test... test... test.”’
De test als geheimschrijver, dat wil zeggen, als oproeper van het onvatbare, heeft de auteur Wiel Kusters zelf, getuige De onweerzitting, inmiddels niet alleen als dichter maar ook als prozaschrijver met glans doorstaan. Of moet ik ‘met flitslichtglans’ zeggen? Want zelfs het omslag van dit boek mag hier niet onvermeld blijven. Op het voorplat is een zwartwitfoto-