| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Eerste sneeuw
Of: Fanny zu Reventlow doet diepenheim aan
Mag ik mijzelf een vraag stellen? Misschien zelfs meerdere vragen? Mensen die het kunnen weten, hebben mij gewaarschuwd dat je een relaas niet met een vraagzin dient te beginnen. Toch zijn het dezelfde mensen die in lange, wijze krantenstukken juist beweren dat vragen interessanter zijn dan antwoorden. Ik ben dus maar zo vrij hun opinies aan de kat te voeren en mijzelf de vraag te stellen of zij, Fanny zu Reventlow, voluit Franziska Gräfin zu Reventlow, bijna een eeuw geleden werkelijk gestaan heeft waar ik zo-even nog stond. Blies de wind toen door haar kleren; was zij door de kou verrast? Of droeg zij toen de ruim vallende mantel tot de enkels, de polsmof, shawl en breedgerande hoed waarmee ze op de foto werd gezet? En waar verbleef ze toen ze zo alleen, op doorreis vanuit Holland, in het stadsdorp Diepenheim aankwam?
Niets is zeker, behalve dat zij daar, laat in november, in levenden lijve stond: onder een grijze lucht, in een schrale wind, op de landweg naast het oude kerkhof, met uitgespreide armen en met open mond de eerste vlokken van de naderende winter tot zich nemend - gulzig, euforisch, zo aards als geen vrouw in die dagen mocht zijn.
Het sneeuwde licht die dag, maar juist voldoende om huizen en landerijen van hun grauwheid te verlossen. De boeren zaten binnen. Het seizoen was voorbij, het winterkoren gezaaid, het vee bijtijds op stal gezet. Het was stil in de winkels en stil in het dorpslogement. Paden en wegen werden nog niet door laaglandse pekelneuroten besmeurd. Na winterse buien konden de kinderen sneeuwdronken op sleden en klompen naar school glijden. Het was de tijd dat het wit nog wit, dat de sneeuw nog sneeuw werd gelaten.
Volgens haar dagboek is er geen sprake van een gastvrije logeerpartij op één van de vijf borgmanshuizen, bij verre verwanten of een bevriende familie die ‘adellijck getimmerte’ bezat. Misschien wilde ze een aantal dagen op verhaal komen of had ze een ontmoeting in gedachten. Toen Fanny zu Reventlow, de rebelse gravin, de heidense Madonna, in Diepenheim aankwam, werd zij onderge- | |
| |
bracht in het koets- of bouwhuis van W, in een kamertje boven de stallen, waar de lichaamswarmte van de dieren de menselijke kilte verdreef. Ze was het nodige gewend sinds ze het strenge vaderhuis in Sleeswijk-Holstein bruusk verruild had voor het vrije, maar zeer ongewisse leven met berooide kunstenaars in München-Schwabing. Bovendien herinnerden de stallen haar aan boerenplaatsen uit de ijzertijd die ze als kind bij een opgraving in haar geboortestreek gezien had. 's Winters sliep of woonde men op een balken vloer boven de beesten om de kou te doorstaan. Wat dat betreft was er op W voor haar niet veel veranderd.
Zij had haar verblijfplaats alleen aangeduid met een initiaal. Haar neiging namen, plaatsen en gebeurtenissen in bepaalde gevallen te versluieren had een gegronde reden. Ze berustte eensdeels op haar gevoel voor stijl en discretie, anderdeels op de wolk van kletspraat en kwaadsprekerij die haar persoon omgaf. De vraag rijst waar de W voor staat? Voor Weldam? Warmelo? Of komt ook Westerflier in aanmerking? Vaststaat dat ze bij de Bentincks op Diepenheim niet werd ontvangen en dat ze een onbekende op 't Nijenhuis was. Die van Westerflier waren katholiek en woonden wel wat afgelegen. Ofschoon van Duitse adel waren die van Weldam weinig gecharmeerd van Fanny's libertijnse levenswijze. Men vreesde een schandaal, dat de dorpsgrens zou overschrijden. Fanny's reputatie was haar al vooruitgesneld.
Natuurlijk bleek dit alles pas uit dagboeken, die vele jaren na haar dood gepubliceerd werden, tezamen met een herdruk van haar autobiografische roman Ellen Olestjerne, een boek dat enige tijd voor haar bezoek aan Diepenheim verschenen was. Het is niet onwaarschijnlijk dat het primitieve onderkomen haar was aangeboden door de Sloets van Warmelo. De baron koesterde wellicht een zwak voor haar, terwijl de naam van haar vader, een Pruisische ‘Landrat’ uit Noord-Duitsland - degelijk, oerconservatief - het nodige respect zal hebben ingeboezemd. Of zij nu terwille van haar ouders of vanwege haar innemende verschijning werd getolereerd, haar aanwezigheid werd al spoedig opgemerkt en overal doorgefluisterd. Misschien bezocht zij wel hetzelfde logement waar ik nu zit te peinzen en te schrijven, en met schaarse aanwijzingen goochel om een beeld van haar en haar verblijf te schetsen. En als dat niet lukt? Dan is alleen de poging al lofwaardig, zo houd ik mij voor.
Via een knecht of de eigenaar van het dorpslogement zijn er briefjes gewisseld met een zekere Sweder van Anholt. In haar dagboek noteert ze: ‘De grondregels en menselijke verhoudingen verschillen
| |
| |
hier niet met die van ons. “Mansgoed vererft niet op vrouwen,” zo wordt mij verteld. Sweder erft een landgoed en een havezathe, zijn zuster scheept men af met geld en een kale jonker zonder emplooi. Daar pas ik voor. Jaren geleden heeft mijn ijzige Mamá - Emilie Gräfin zu Reventlow, Geborene Gräfin zu Rantzau - mij volledig onterfd. Het kan mij geen zier schelen, zo lang ik de genegenheid van mijn broer Carl niet verspeel.’
Fanny wordt op strikte wijze opgevoed: een uitgekiend huwelijk staat haar te wachten. Ze is wat je noemt ‘een goede partij’, maar wenst niet als ‘een partij’ gezien te worden. Tijdens haar opleiding in Lübeck introduceert broer Carl haar bij de progressieve Ibsenclub. Men leest Zola, Tolstoj en, natuurlijk, het toneelwerk van de grote Ibsen. De lectuur van Nora en Een vijand van het volk is een openbaring voor de negentienjarige Franziska. ‘Sinds ik Ibsen heb leren kennen, heeft zich voor mij een nieuwe wereld geopend: die van waarheid en vrijheid. Ik zou graag eropuit willen trekken om voor deze ideeën te leven en te werken,’ schrijft het streng bewaakte meisje aan een gymnasiast, met wie zij in het diepste geheim correspondeert. Hij is lid van de leesclub en jonger dan zij. Sweder woont bij een oom, die in Lübeck een bloeiende houthandel drijft. De gevoelige knaap is door zijn ouders uitbesteed om hem hardheid en ervaring bij te brengen. Zijn familie heeft bezittingen aan beide kanten van de grens, zowel in Duitsland als de Achterhoek. Er is mij over hem niet meer bekend dan Fanny in haar dagboek suggereert: dat hij na zijn studie en Lübeckse leertijd wordt terugverwacht om de zorg voor een weinig florerend landgoed, ergens in of bij Het Woold, op zich te nemen.
De platonische geliefden zien elkaar een enkele keer in de Mariakerk. De ontmoetingen vinden niet zonder voorbereiding en hulp van derden plaats. In het halfdonker van een zijbeuk worden handdrukken en hunkerende zinnen gewisseld. Fanny stuurt hem vurige brieven, waarin het zindert van onvervulde lijfelijke verlangens. Sweder schrikt, maar schrijft terug. Geestelijk is hij nog niet zo ver als zij. Het is de vraag of hij wel ooit zo ver zal komen. Zij begrijpt hem verkeerd, zegt hij. De vrije liefde weerspiegelt ‘een gebrek aan zelfbeheersing’; in zijn ogen is een Lübecks meisje van wie hij hoort dat zij daadwerkelijk de liefde heeft bedreven ‘vervallen tot zonde’. Fanny bestrijdt zijn standpunt als kortzichtig: ‘Waarom zou het dan na het huwelijk anders zijn? De feiten blijven toch dezelfde!’
Sweders brieven aan Fanny worden ontdekt. Een schandaal is geboren, de koude en meedogenloze Gräfin zu Rantzau slaat toe. Haar verdorven dochter wordt aan een domineesregime in een Pruisische pas- | |
| |
torie onderworpen. Wat in de knop zit, mag niet tot bloei komen.
In 1892 voltooit de jonge vrouw haar opleiding en wordt zij meerderjarig. Ze laat er geen gras over groeien. Op de dag dat zij voor de wet volwassen wordt ontvlucht ze het ouderlijk huis en gaat, met twintig mark op zak, naar Hamburg. Niet veel later reist ze door naar München om zich in de dan nog roerige wereld van kunstenaars en schrijvers te storten. Ze wordt eerst schilderes, dan ook schrijfster, maar als minnares maakt zij toch het meest furore. ‘Ik behoor aan allen,’ schrijft ze, wanneer iemand te veel aanspraak op haar maakt.
Matigheid is Fanny vreemd. Haar leven in München bestaat uit pieken en dalen. Ze neemt het zoals het komt; geldgebrek is de enige constante. Na een kortstondig huwelijk met een vriendelijke griffier, wiens tolerantie ten slotte niet bestand is tegen haar praktijk van overspeligheden, bekent ze zich zonder reserve tot de plaatselijke bohème, die ze jaren later met veel spot en humor in haar Herrn Dames Aufzeichnungen zal beschrijven. Ze houdt van kermis, carnaval en circus, ze is dol op feesten en verkleedpartijen, en ontplooit zich als een nymfomane die tal van mannen aan zich bindt door haar intense liefde en oprechtheid. Ze kent korte en langdurige verhoudingen - soms vier of vijf tegelijk - maar haar gevoelens zijn te warm om haar een onbetrouwbaar of fataal karakter toe te dichten. Ze is een acrobate in de liefde, een koorddanseres in het leven, een ‘dolle gravin’ in de ogen van het publiek. Dat zij tegelijkertijd het leven ernstig neemt en haar situatie zowel stijlvol als helder kan beschrijven, pleit voor het formaat van haar persoonlijkheid.
Vijf jaar na haar vlucht brengt ze een buitenechtelijk kind ter wereld. Wie de vader is, wil zij aan niemand zeggen. De kleine Rolf, die ze bij voorkeur Bubi noemt, ‘moet geen vader hebben, alleen mij. En mij helemaal,’ noteert ze in haar dagboek. Als één der eersten wil Fanny bewust ongehuwd blijven. De mannen bewonderen haar schoonheid, haar moed en de unieke wijze waarop zij haar moederschap combineert met een veelzijdige liefdespraktijk. De dichter Rilke vereert haar en gooit elke dag een gedicht in de brievenbus van haar Schwabinger appartement. ‘Das gefällt mir,’ schrijft de gravin, die al spoedig intieme contacten met schrijvers en filosofen als Klages, Wedekind, Wolfskehl, Hessel en Huch onderhoudt. Eén van hen noemt haar een heidense Madonna. Thomas Mann voert haar in een van zijn novellen op als een ongehuwde moeder van adellijke afkomst, die door haar familie is verstoten. Zelf tekent ze de lieden met wie ze verkeert in satirische stukken voor de ‘Schwabinger Beobachter’. Het betreft hier een eigenhandig gehectografeerd blad,
| |
| |
waarin ze met dodelijke humor de rassenwaan van hoogdravende literaten uit haar omgeving op de hak neemt. Haar geliefden, niet zelden megalomaan en overtuigd van eigen voortreffelijkheid, worden scherp of ironisch geportretteerd als de ‘Schwabinger Enormen’. Ze doorziet de ijdelheid en de waan van de wereld, die ze ook zelf hartstochtelijk omarmd heeft. Vooral Klages, de psycholoog en filosoof met wie zij zich emotioneel het diepst verbonden weet, moet het ontgelden: als ‘Lamentates’ laat zij hem in duistere taal haar eigen roman bespreken; elders verleent zij deze antisemitische geleerde de titel ‘Dr. Langschädel’. Terzelfder tijd bemint ze de mannen, wier opvattingen zij niet kan delen. Zoals steeds is het de eros die haar parten speelt. ‘Ik bemin de één en begeer zes anderen, de ene na de andere. Wat mij opwindt is de afwisseling en “de vreemde meneer”. Ik houd van allen en alles tegelijk.’ En: ‘Wanneer ik liefheb brengt het altijd voor beiden ongeluk met zich mee, altijd, altijd, zonder mankeren.’
Fanny heeft zoveel liefde te geven dat ze zich afvraagt waarom ieder haar voor zich alleen wil hebben. Ze laat zich door dierbare vrienden echter nooit betalen; alleen vreemde heren moeten geld op tafel leggen om haar financiële nood te lenigen.
En Sweder? zal men vragen. Tja, wat valt er over hem te zeggen dat niet verbleekt bij het verhaal van de warmbloedige gravin? Na zijn studie volgde hij de voor hem uitgestippelde weg. De Ibsenclub was een bevlieging, de vooruitstrevendheid alleen maar schijn. Hij was mild, meegaand, en weinig avontuurlijk. Getemd voordat hij wild kon worden. Rebellie en revolutie waren woorden die hem angst aanjoegen. Op het Achterhoekse landgoed raakte hij bevriend met Arend Op de Haar, zijn latere rentmeester, die in de streek geboren en getogen was. Er was weinig dat hij niet met deze Arend deelde. Ze camoufleerden elkaars zwakheden en maakten gezamenlijk front tegen wie hen te na kwam. Maar tegen Fanny - gerijpt en gelouterd door alles waarvan zíj slechts konden dromen - hadden ze geen verweer. Die was uit ander hout gesneden dan het preutse, wantrouwende vrouwvolk uit de buurt. Daarmee is niet gezegd dat het haar ontbrak aan fijngevoeligheid. Integendeel, ze had haar web van ingewikkelde betrekkingen subtiel geweven; bijna niemand werd gekwetst, pijnlijke confrontaties bleven doorgaans uit. Maar in Diepenheim, na haar bezoek aan de Hollandse kust en musea in Delft en Den Haag, kon haar onstilbare liefdeshonger wel eens te groot blijken voor de jongens, die deze mannen van dertig nog waren.
Ik kan mij alleen op haar dagboek beroepen. Het bevat een paar on- | |
| |
gedateerde passages, waarin Fanny ruwweg aangeeft wat er tijdens haar drie- of misschien vijfdaags verblijf in november is voorgevallen. Van Sweder is mij geen geschreven getuigenis bekend. Het archief van de Anholts is immers ontoegankelijk voor buitenstaanders.
‘De dagen in D verlopen anders dan verwacht,’ schrijft Fanny aan een tafel in het dorpscafé. ‘De kastelein bracht een briefje, waarin Sweder zich onhandig verontschuldigt. Hij durft pas later op de avond, in de diepste duisternis, te komen. Hij zou Arend meenemen. En drie flessen wijn uit de goed voorziene kelder van zijn krenterige vader. Het zijn stevige mannen met wie ik hopelijk kan “vliegen”. De betrekkingen met W zijn bekoeld. Er voelt zich iemand afgewezen, die mij voor zich alléén dacht te hebben. Lächerlich! Wat is hier eigenlijk? Geen spoorlijn, geen fabriek, geen gastvrijheid - er is wat arrogante landadel en een moeras dat de vernieuwing tegenhoudt. Kortom, alles wat ik nu al meer dan tien jaar geleden vaarwel heb gezegd. Ik huldig slechts één stelregel: nooit meer terug in het dwangbuis van hypocrisie, huwelijksfatsoen en familieterreur. Titels, bezit - ze zijn onbeduidend. De liefde en Bubi zijn alles voor mij.’
‘Ik zit aan de grond; moet dringend vertaalwerk in M zien te krijgen. Het glasschilderen levert niets op. Mijn roman evenmin.’
‘De wijn deed mij goed. Hij doorbrak de impasse. Ik voelde mij warm en plotseling Erosdurchleuchtet na weken van ingesnoerd damesgedrag. [...] Maar 's nachts in de stal bij de paarden bleek Arend te bleu en lag Sweder onmachtig te snikken. Plotseling zag ik wat “schokschouderen” was. Ze sidderden in het aangezicht van de lijfelijke waarheid en toonden zich van top tot teen bevangen. Door wie? Of door wat? Al doe ik mij voor als een vrouw van de wereld, ik ben fragiel en blijf een wezen dat maar al te gauw is aangedaan. Zij daarentegen wekken zekere verwachtingen: ze zijn fors gebouwd en zien er beestig uit, maar blijken van binnen een en al pudding en pap! Is Sweder nog altijd de gymnasiast die met de mond belijdt wat zijn lichaam niet durft? Au fond verschilt het tweetal in weinig van fijn christelijke dorpers die niet veel gewend zijn. De wijn was beiden naar het hoofd gestegen. Het kwam voor hen als een schok dat ik morgen weer afreis. Al met al geen apotheose zoals ik mij die had voorgesteld.
Wat zal ik mij van dit bezoek herinneren?
Niet de mensen, maar de grond (ook al vormt de grond de mensen). Niet de huizen, maar de wegen. Niet de hoeven, maar de lucht.
Onvergetelijk zijn die eerste vlokken op de landweg - hemelse hos- | |
| |
ties smeltend op mijn tong - en het kleine kerkhof in de sneeuw. De eenvoud van het volmaakte. Of is het de volmaaktheid van de eenvoud? Vogels rouwden in het veld, vinken sloegen in de hagen. Een wouw streek neer op een hek. Onder een afdak bij een houtwal was een ploeg zo daargelaten [“einfach dagelassen”].
Toch maar zo snel mogelijk weg. Per fiaker naar Goor, sporen naar Arnhem en Keulen, en dan met de nachttrein naar huis.’
Als ik het dagboek in de late namiddag weer sluit, ontwaak ik uit een herinnering die niet de mijne is. Alsof ik haar ontvreemd heb aan het veld en het eertijds onverharde pad naar de begraafplaats; aan het vergeten en verroeste ploegijzer naast een vervallen schuur... Net als toen ging er vandaag een schrale wind over het land, de lucht was grijs en laag, ijle sneeuwslingers zigzagden over het droge asfalt van dezelfde weg. Achter de hagen, uit de wind, daalde het wit op de zerken... de stomme getuigen van alles wat vluchtig en vergeefs is, van alles wat leeft en ooit niet meer zal zijn. En ik ervoer wat Franziska toen doorleefd had en dacht aan de dichter, die zich afvroeg of er iets was dat zich kon meten met een kerkhof in de sneeuw. Of er wel een naam is voor de witheid op het wit. En terwijl ik aan Franziska en die regels dacht, woei een troep zwarte vogels omhoog... karááá-ká-karáá... krassend en klapwiekend, in slordige eendracht, zwenkten ze tussen de vlokken door, op weg naar een bosschage aan de dorpsrand
‘als om de sneeuw alleen te laten,
als om haar intact te laten,
als om haar sneeuw te laten.’
Mooi gezegd. Maar wat koop ik ervoor, zegt de zuinige landman. En welke van de twee werkelijkheden is hier uiteindelijk de echte? Beide? Geen van beide? Feit is dat de even beminnelijke als berooide gravin twee dagen later in München honderd mark ‘oogst’ in de Tip-Top Bar na een vrolijk drinkgelag met twee vreemde heren. Volgens een notitie in haar dagboek is de ‘oogst’ bestemd om de lieve Bubi te verwennen en het zoveelste beslag bij exploot op het laatste moment af te wenden.
|
|