terwijl juist in verlorenheid verliezend
De vormgeving is weinig lieflijk. Snijvlakachtige leestekens mennen de lezer die moet vertragen. De regels hebben rafelende lengtes, ze enjamberen bijna voortdurend. Enkel na ‘geluk’ valt de pauze echt appetijtelijk, en dat smaakt bitter. De lezer dient mee te denken (in het verhaal Het mes in het beeld uit 1976 rekende Van Marissing de lezersreactie tot de inhoud). Het gedicht construeert een bewustzijn dat door tegenwoordige deelwoorden verhevigd wordt. Als ik over het geheel een oog toeknijp ontwaar ik een verminking van het sonnet, de meest gecultiveerde figuur in de poëzietraditie. Ik zie een barbaars gedicht. Het epitheton bezig ik mede vanwege Van Marissings openingszin: ze stelt dat bij een volmaakt leven poëzie onmogelijk is. Dat ze vervolgens een barbaarse vormgeving inzet suggereert dat leven na Auschwitz haar weinig beschaafd dunkt. Gedichten simuleren noodzakelijkerwijs de luciferhoutjestoestand van de wereld.
In de eerste strofe onderzoekt ze consequenties voor de poëzie. Het open karakter van de werkelijkheid bezorgt de letterlijk onvolmaakte tekst gaten (die idealiter ‘gedicht’ worden, wat mak na Achterbergs Ballade van de gasfitter). Tegelijk benadrukt de radicale afbreking in ‘verbazing-// wekkende’ de dictatuur van een gesloten visie. Ook rijst er een parallel met de in strofe drie identiek geplaatste zegswijze ‘met open mond’ - en, om de functionaliteit van de afbreking te completeren, rinkelt het isolement van ‘wekkende’ door het slaapmotief verderop.
De tweede strofe ontleedt in deuren en ramen de toegangen van de mens, als die vanuit huis de werkelijkheid intreedt. Bij volmaakt leven, lijkt de dichteres met wederkerende voornaamwoorden te beweren, werken de toegangen automatisch. Ze worden echter bediend door een grillige mensenhand. Het ambigue ‘uitzicht’ raakt verknoopt met de katterige idee dat er geen ‘vervulling’ bestaat, een woord met een religieus en politiek verleden van jewelste.
Vanaf de derde strofe wordt het gedicht een vraag. Van Marissing formuleert de gevolgen van volmaakt leven voor de kwestie: waar ben ik? Plaats zou binnens- en buitenshuis, dag en nacht, kunnen worden bepaald. Kennelijk raakt de dichteres in het barbaarse dromend poreus. Ze zou bij volmaaktheid de slaap met de huid kunnen begrenzen, oppeuzelen zelfs.
De vierde strofe geeft de idyllische kant van die optie: dagelijks leven kan worden geproefd. Maar dat gaat blind en willekeurig, met nare voortvloeisels voor de meest wezenlijke kwestie die de dichteres als toetje serveert: wie ben ik? Volmaaktheid blijkt beperkingen te hebben, onnut verzwijgen wellicht. Het vergeleken met me gepuncteerder ‘mij’ wijst erop dat het vervreemde ik wordt geobjectiveerd. Zelfonderzoek staat aan de basis van vorsingen naar de barbaarse wereld, gedichten doen er verslag van.
Van Marissing zet segmenten over de pagina uit die bij lezers een carrouselsensatie teweegbrengen. Woordkluwen worden aan een, getuige de tussenwerpingen, zichtbare draad geregen, de poëtische tekst offreert telkens één lange, gehavende zin. De roman Dwaalgasten of de kunst van het vluchten (1997) openbaart dat vragen zich ontwikkelen door afbrokkeling van het bekende: ‘Elke nieuwe zin is gemaakt van flarden van reeds bestaande zinnen, die op een ondoorzichtige, zo niet duistere manier tegen elkaar zijn gezet of met elkaar zijn versneden.’ Tekst wordt opgevat als een uitgeholde constellatie zonder centrum, ‘een open weefsel, loshangend over een nauwelijks nog gecamoufleerde leegte.’ Door onverholen montage hangt het resultaat af van de te behappen materie. Vaste vormen heeft Van Marissing niet; nog het meest komt een verdeling in drie strofes voor, mogelijk naar de these-antithese-synthese-gedachte.
Kan ik het dialectische principe aangrijpen? Hoe zij zoekt telt drie afdelingen. De eerste verkent een binnenwereld, de tweede zet stapjes naar buiten, de derde schildert scènes uit het