| |
| |
| |
Willem Otterspeer
Dertelheden en deerlijke ongelukken, 1594-1609
Toen de vierschaar op 8 februari 1594 aan de deur van het academiegebouw een papier liet slaan waarmee drie Franse studenten gedagvaard werden, leek er weinig aan de hand. Die drie Fransen hadden op 19 januari met andere studenten gevochten. Daarbij was een van hun tegenstanders levensgevaarlijk gewond geraakt en dat was een lelijk ding maar het kwam meer voor.
Intussen leek de universiteit zich te koesteren in haar herstel. In de jaren ervoor was er een reeks van maatregelen genomen die de organisatie doorzichtiger en efficiënter gemaakt had. Het onderwijs was verbeterd en er waren een paar befaamde geleerden naar Leiden gelokt. Bovendien was een aantal prachtige instellingen in het leven geroepen: het Staten College, de universiteitsbibliotheek, het anatomisch theater, de hortus botanicus.
| |
Hetzelfde beleid
Dat beleid probeerde men zoveel als doenlijk was voort te zetten. Op 10 januari 1600 meldden de notulen van curatoren dat Maurits het ‘goetgevonden’ had ‘dat in de Universiteyt alhyer soude worden gedoceert in goeder duytscher tale de telconste ende lantmeten principalycken tot bevordering van de geenen die hen souden willen begeven tottet ingenieurschap.’ Diezelfde dag werden Van Ceulen en Van der Merwe aangesteld en was de eerste ingenieursschool in de Nederlanden een feit.
Zo kreeg de universiteit, naast het Staten College, zijn tweede ‘beroepsopleiding’ binnen haar poorten, zes jaar later gevolgd door de derde. Op 31 mei 1606 werd, aan de Groenhazengracht, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van stad en staten, kerk en universiteit, het Waalse College geopend. En al was dit slechts een klein zusje van het Staten College en al had de universiteit er in de eerste jaren weinig directe verantwoordelijkheid voor, een instellingen als deze is een bewijs te meer van de wendbaarheid en ontvankelijkheid van de jonge universiteit.
Daarnaast hadden curatoren veel succes in het vinden van goede professoren voor de letteren. Ter vervanging van Lipsius - althans voor het waarnemen van zijn colleges - benoemde men Paullus van Merle (1558-1607). Deze Merula was een beetje een pechvogel. De vroege dood van zijn vele kinderen, zijn eigen uiterst broze gezondheid, de geur van malversatie waarin zijn filologische uitgaven wandelden, de neiging van zijn manuscripten om zoek te raken, het had iets wanhopigs. Maar hij was een geleerd, ijverig en plichtsgetrouw man. Billijkheid was hem ‘als eighen’ en onbeweeglijk was zijn voornemen, zo sprak hij in 1603 als scheidend rector, ‘ghedurende den gantschen loop mijns levens niet een nagelbreet buyten mijn gewissen en conscientie te gaen.’ Bovendien zou hij een uitstekend bibliothecaris blijken.
Lipsius' echte opvolger was Scaliger en als een komeet verlichtte zijn aanwezigheid het intellectuele firmament, van Leiden en verre omstreken. Zijn opleiding had Scaliger vooral
| |
| |
van zijn vader gekregen, Julius Caesar Scaliger, een groot geleerde ook, filoloog en taalkundige, iemand die in de mentale opmaak van zijn zoon evenwel een klein foutje bracht: de misvatting van adel te zijn, een afstammeling van de Della Scala. Dat had tragikomische gevolgen. ‘Mijn vader noch ik,’ kon Joseph doodleuk schrijven, ‘hebben ooit iets geschreven waarvan wij wisten dat het ooit door iemand anders geschreven of gezegd was.’ Het impliceerde dat hij alles beter wist en met de lichtgeraaktheid van een parvenu op kritiek reageerde.
Scaliger was een gigant. Niemand leerde zo snel een taal als hij. Toen hij naar Leiden kwam, kende hij behalve het Latijn en Frans dat hij sprak, Grieks (hij leerde het in drie weken), Arabisch, Hebreeuws, Aramees, Syrisch, Perzisch, Turks, Duits en Italiaans. En in Leiden leerde hij ook Nederlands. Niemand ook was zo vernuftig als Scaliger in het herstellen van een corrupte tekst of in het plaatsen van een tekst in zijn culturele omgeving. Bij zijn komst naar Leiden was hij een autoriteit op het gebied van de astronomie, het archaïsch Latijn, de Romeinse en Griekse poëzie, metriek en epigrafiek. Hij maakte een begin met de studie van het Gotisch, Samaritaans en Ethiopisch en was een pionier op het terrein van de papyrologie en de vergelijkende taalwetenschap.
Hij was ook de grootmeester van de historische chronologie, ‘die vreemde maniëristische discipline,’ in de woorden van zijn biograaf, ‘nu welhaast vergeten, die zowel astronomische als historische technieken gebruikte ter constructie van een databalk, waaraan de exemplarische gebeurtenissen uit de bijbelse en klassieke geschiedenis als kralen aan een snoer geregen moesten worden.’ En nog was het niet voldoende.
Hij moest en zou van adel zijn, hij moest en zou totaal origineel zijn. De door hemzelf bejubelde afstamming van de Della Scala werd door zijn vijanden als snel gerectificeerd en gereduceerd tot die van een klerk genaamd Bordon. Ook zijn gebrek aan inzicht in de mate waarin hij zelf inzichten ontleende, zou hem in harde munt terugbetaald worden. Hij moest en zou ook de kwadratuur van de cirkel oplossen en een aantal andere wiskundige problemen die ver buiten zijn competentie vielen. En ieder die het beter wist werd overladen met een overmaat aan invectieven aan het dierenrijk ontleend.
Maar tegelijk wás hij een oceaan van kennis, een bijzonder creatief geleerde, een groot onderkenner van talent, van Hugo de Groot, Daniel Heinsius, Philip Cluverius, Thomas Erpenius. Een groot docent ook, die geen college hoefde te geven, maar wel een vorm van initiatie in wetenschappelijk onderzoek verleende aan zijn kleine talentvolle bent. En voor Leiden, dat ‘simpele universiteitje’, gelegen in dat ‘moeras in een moeras’, dat hij danig op prijs leerde stellen, was hij de definitieve doorbraak tot de republiek der letteren.
Zo waren de letteren geheel bezet: Bredius voor welsprekendheid, Vulcanius voor het Grieks, Merula voor het Latijn en Ravelingen, na 1601 Coddaeus, voor het Hebreeuws. Het was dan ook pure weelde dat twee uit Zuid-Nederland afkomstige, zeer briljante Leidse studenten vergunning gegeven kon worden om les te geven. Zo begon in 1602 de onweerstaanbare opkomst van Heinsius, een jaar later gevolgd door het begin van de veel complexer loopbaan van Baudius.
Heinsius (1580-1655), Gentenaar, star pupil van Scaliger, - de grote meester overleed in zijn armen, hij hield de officiële lijkrede en was de bezorger van Scaligers nalatenschap - even ambitieus als getalenteerd, kreeg op 8 mei 1602 op aanbeveling van Dousa vergunning ‘enige publycke lessen in de poesi’ te doen. Een jaar later werd hij buitengewoon hoogleraar in de dichtkunde, wederom twee jaar later in het Grieks, weer twee jaar later bibliothecaris en in 1609 gewoon hoogleraar Grieks. Hij werd niet de opvolger van Scaliger - dat zou Salmasius zijn - maar zijn roem was er niet minder om.
Heinsius kon alles. Hij was een begaafd spreker en elegant latinist en trok zwermen studenten.
| |
| |
Hij was een talentvol dichter, wiens Nederduytsche Poemata dwars door de met grote vaardigheid gehanteerde vormvoorschriften nog steeds ontroeren, in dat prachtige mengsel van vorm en emotie, abstracte en concrete liefde voor zijn muze en zijn zandharige Rossa:
Ia sonder yemandt meer benevens u te achten,
Stort ick in uwen schoot het merch van mijn gedachten,
Het beeldt van mijn gemoet: gelijck ik altijdt ben
In 't midden van den brandt getrocken met de pen.
Heinsius was tegelijk een van de belangrijkste neo-latijnse dichters van zijn generatie, iemand zonder academische graad, die als dichter en niet als geleerde zijn plaats aan de academie veroverde en trots was op zijn stiel. ‘Vates regia turba sumus,’ schreef hij, ‘wij dichters zijn een koninklijke bent.’ Hij was de man die met zijn De Contemptu Mortis een calvinistische variant gaf op het stoïcijnse denken van Lipsius, die met zijn praktijk en theorie van het drama neoclassicisme en barok verbond. Ten slotte was hij degene die met zijn filologische studies de bestudering van het Nieuwe Testament diepgaand beïnvloedde.
Die andere Leidse kwekeling, iemand die veel overeenkomsten met Heinsius vertoonde, was Dominique Baude. Baudius (1561-1613) was evenals Heinsius afkomstig uit Zuid-Nederland, uit Rijssel, maar een stuk ouder en dus eerder lid van de kring rond Lipsius dan Scaliger. Hij was vooral een dichter, vrolijk op een grond van melancholie. ‘The sweet attractive grace, which charmed them,’ het werd gezegd van zijn vriend Philip Sidney, maar het gold ook voor Baudius, ‘was of April rather than May.’ Hij werd in 1603 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de welsprekendheid, in de plaats van Merula die in verband met zijn geografische studies op reis mocht.
Baudius was een flierefluiter, een kosmopoliet met geldgebrek, een erudiet op zoek naar patronage. Zijn colleges trokken volle zalen, maar erkenning liet lang op zich wachten: pas in 1611 werd hij gewoon professor. Maar hij was een briljant dichter, een docta poetus in de beste traditie, wiens sierlijk Latijn zowel Scaliger als Casaubonus betoverde. Van hard werken, zoals Heinsius deed, hield hij niet. Daar werd je maar ziek van. ‘Bij mij is daar geen gevaar voor,’ schreef hij luchtig. ‘Ik ben onsterfelijk, als ten minste door niets doen de toegang tot de onsterfelijkheid open staat.’
De filosofie lijkt tegen deze rijkdom wat armetierig af te steken. Toch was Trutius, de natuurfilosoof, geen slecht docent, evenmin als Molinaeus, die hij in 1593 voor de logica naast zich kreeg. En in 1595 kreeg Bertius vergunning om ethica te geven. Maar Bertius had het bij de studenten verbruid, Molinaeus vertrok in 1598 en Trutius stierf in 1603.
De enige filosoof van belang die in deze tijd te Leiden doceerde was uiteindelijk de Schot Gilbert Jack (1585-1628), een allround, markant filosoof, een van de betere vertegenwoordigers van het aristotelisme in de Nederlanden. Hij gaf van 1605 tot zijn dood in 1628 les in zowel logica als metafysica.
Wat de andere faculteiten betreft vielen curatoren vooral terug op eigen kweek. Na de dood van Gerard de Bondt in 1599 bestond de faculteit slechts uit Johannes Heurnius en Pieter Paauw. Kort na elkaar werden toen Aelius Everhardus Vorstius (1565-1624) en Otto Heurnius (1577-1652) benoemd, beiden Leidse alumni, de tweede zelfs een professorenzoon. In 1606 werd de faculteit nog verrijkt door een tweede professorenzoontje, Regnerus Bontius (1576-1623). Alle drie waren ze breed gevormd en zeer bereisd, als het ware voor het professoraat opgeleid.
Het waren vooral geleerden, deze drie medici. Vorstius en Heurnius hadden grote belangstelling voor geschiedenis en oudheidkunde, en waar Vorstius zich vermeide in de numismatiek en heraldiek, gaf Heurnius zich over aan de wijsgerige denkbeelden der Chaldeërs
| |
| |
en Indiërs. De Bondt jr., beter bekend van zijn toneelstuk over het Leidse beleg dan van zijn medische publicaties, was vooral een carrièrist, die het tot lijfarts van Maurits schopte. Zijn oogopslag moet zo vriendelijk, zijn manieren zo aangenaam geweest zijn, dat ‘vele lijders,’ zo verhaalt Suringar, ‘door hem te zien en te spreken, reeds ten halve genezen waren.’
Het is in deze tijd dat curatoren het middel van het concours ontdekten en met succes in praktijk brachten. De juridische faculteit bestond uit Beyma, De Groot, Bronchorst en Tuning. En toen Beyma in 1596 terugkeerde naar Franeker en een aantal aangezochte personen niet voor opvolging in aanmerking wilde komen, nodigden curatoren ‘eenige jonge off andere geleerde mannen’ uit om publieke lessen te houden.
De twee jonge juristen die de faculteit eraan overhield, Cornelis Pynacker (1570-1645) en Cornelis Swanenburch (1574-1630), beiden voormalige Leidse studenten, waren ijverige en ondernemende geleerden. Pynacker realiseerde zijn ambities hoofdzakelijk in het veranderen van betrekking (Groningen en Franeker) en in diplomatieke missies voor de Staten Generaal, Swanenburch de zijne in een private praktijk van lucratieve omvang. Hun onderwijs werd door curatoren gewaardeerd, maar er is in ieder geval één student die het ‘criant’ vervelend vond en er doodmoe van werd.
De theologische faculteit ten slotte bestond uit Trelcatus en Junius. In 1594 benoemden curatoren de Bruggenaar François Gomaer en daar konden ze trots op zijn. Franciscus Gomarus (1563-1641) genoot een grote reputatie ‘niet alleen inden theologien maer oock inden spraecken en aenhangende consten, sonderlinge dat hy inden loogycque soo niet zyns gelycke ten minsten weinich hem voorgaende soude hebben.’ Zowel de stad Amsterdam als de Leidse universiteit wierven om zijn diensten, geleerd, bekend en ervaren als hij was. Gomarus was een vangst voor Leiden. Acht jaar lang bezat de universiteit in hem een gewetensvol professor en de stad een gedreven prediker.
Het probleem was dat hij in 1603 Arminius naast zich kreeg. De pest had het jaar ervoor niet alleen de bejaarde Trelcatius, maar ook Junius ten grave gedragen. Trelcatius werd opgevolgd door zijn zoon, Junius door Arminius. Over Trelcatius jr. (1573-1607), die de universiteit weer snel ontviel, is weinig bekend. Volgens Arminius was hij een onsamenhangend denker, volgens Scaliger een uitstekend spreker. Die dingen kunnen goed samengaan. Temeer, daar zijn verdiensten vooral in de zogenaamde homiletiek gezocht moeten worden, de training der studenten tot deugdelijk prediker. Arminius is een ander verhaal.
Het geval, maar misschien is het beter hier van noodlot te spreken, wilde dat Jacob Hermans (1560-1609) vanaf zijn vroege ouderloze jeugd in de geur van onrechtzinnigheid, ja van papisme heeft gewandeld. De eerste in een reeks van weldoeners die over zijn opvoeding waakten was een priester, Theordorus Aemilius. Na zijn studie te Genève was hij zo onverstandig een reis naar Rome te maken en hoewel hij de paus alleen vanuit de verte gezien moet hebben, werd later verteld dat hij diens slippers gekust had. Als hoogleraar liet hij een jezuïet mee debatteren over 's mensen roeping tot zaligheid, een gebeurtenis waarbij Gomarus ‘van verf, en van gelaet’ veranderde.
Maar dat noodlot lag ook in zijn persoonlijkheid. Arminius was het soort christen dat redeneerde, iemand die de discussie zocht en van mening was dat vrijheid van spreken het beste middel was om scheuring te vermijden. Het is een mentale houding die uiteindelijk wel meer geassocieerd werd met de universiteit, maar die totaal verschilde van die van Gomarus, zijn naaste collega en representant veeleer van wat in brede lagen in de protestantse kerk gedacht werd. Gomarus zag in vrijheid van spreken juist het beste middel om scheuring te veroorzaken. In Arminius en Gomarus stond de academicus en rationalist tegenover de dogmaticus en mysticus. Het klare vernuft en de blijde boodschap tegenover Gods ondoordringbaar raadsbesluit en de huivering
| |
| |
voor het laatste oordeel. Ze zouden botsen met een heftigheid die de universiteit bijna fataal werd.
| |
Andere problemen
Toch waren het niet de meningsverschillen tussen professoren, nog niet althans, die de rust en het herstel van de universiteit in de waagschaal stelden. Het waren de botsingen tussen studenten onderling en tussen de studenten en de senaat die de universiteit op haar grondvesten deden trillen. Er leek zo weinig aan de hand toen de vierschaar op 8 februari 1594 drie Franse studenten dagvaardde. Het tegendeel was waar.
De reactie van de senaat op dit nachtelijk rumoer was een verbod op het dragen van wapens en het aangaan van duels. Ook het dragen van vermommingen en maskers werd verboden. Het was niet de eerste keer dat de senaat maatregelen nam om de studenten te disciplineren, wel de eerste keer dat een algeheel wapenverbod uitgevaardigd werd. Het lokte een woelige bijeenkomst van studenten uit voor de ingang van het Staten College.
In dat Staten College intussen was het niet pluis. Er was sprake van ongeregeldheden, wat heet, ‘dertelheyden’. De nieuwe regent van het College, Jeremias Bastingius, werd op het matje geroepen. Hij was een nette predikant, maar een zachtzinnig mens die graag het onzienlijke voor ongezien liet en gewend was ‘de schaepkens lyeffelick en saftelick te weiden’. Bastingius had de studenten wel vermaand, maar tot veel meer dan ‘woortstraf’ was het niet gekomen.
Bovendien moet zijn verhouding met schaftmeester Bredius niet al te best geweest zijn, want als Bastingius onreglementair gedrag bestrafte met het onthouden van de maaltijd, gaf Bredius die toch. De schaftmeester had een zestal studenten zelfs op zijn kamer genood voor een drinkgelag. Zijn dienstmeid was ‘buyten echt bevrucht’ en gaf daar maagdelijke alumni de schuld van. Vervolgens verboden curatoren dat meubels gesloopt, sloten verbroken en burzalen geslagen werden, en dat zal ook wel niet voor niets geweest zijn.
Even lijkt het dan rustig, maar op 11 mei werd de student Jan Borre veroordeeld, omdat hij, zoals burgemeesters schreven, ‘by nacht jegens tverboth van des universiteyts senaet mit geweer op ter straten was gevonden.’ Hij werd daarvoor ‘in een cleyne geltstraffe’ veroordeeld, ‘ongelijc minder dan men eenen anderen, in gelijcke overtredinge bevonden gedaen soude hebben.’ Borre meende daarop de draak te moeten steken met de rechtbank, waarop hij van de lijst der studenten geschrapt werd.
Vervolgens barstte de hel los. Collegezalen werden dichtgespijkerd, banken vernield, het skelet van het anatomieonderwijs in botjes ontbonden, de series in een boom gehangen, de planten in de hortus met stenen vernield en wie van de studenten niet met de moedwil wenste mee te doen, kreeg een onderdompeling in het Rapenburg aangezegd. Er werd zelfs een organisatie van studenten in het leven geroepen, met vertegenwoordigers van de verschillende naties, vergaderingen, resoluties en eigen geldelijke middelen. Die organisatie ging zelfs zover dat ze bij de Staten een rekest indiende om de samenstelling van de vierschaar te wijzigen. De studenten achtten de meerderheid die de stad in de rechtbank had strijdig met het principe van de universitaire vrijheid.
De Staten stelden meteen een commissie in, bestaande uit Dousa en zijn twee collega's van de Hoge Raad, Johan van Banchem en Diederik van Leeuwen. Die commissie wenste een snel ‘appaisement’, aangezien ‘die van Vrieslandt ofte Uittrecht’ alleen maar hun profijt met de ongeregeldheden deden. Haar voorstel was op proef twee professoren aan de rechtbank toe te voegen, zodat de meerderheid naar de senaat doorsloeg. Maar de stad was mordicus tegen. Zij stelde voor de hele universitaire rechtbank af te schaffen en de gewone rechter zijn werk te laten doen ‘zonder deur te grote toestant off slappicheyt’ de zaak nog meer te bederven.
| |
| |
Zo was de herrie van de studenten uitgelopen op een conflict tussen ‘town and gown’. Dat zou geen probleem geweest zijn - het was in ieder geval geen unicum - als de senaat niet zo verdeeld geweest was. Met maar één dienstdoende curator die juist in deze periode aan het Hof in Den Haag gebakken leek, zwalkte het professorencollectief heen en weer tussen stad en Staten, tussen sympathie voor het idee van universitaire vrijheid en afkeer voor de praktijk van studentikoze bandeloosheid. Het eerste leek opgelost door de snelle benoeming van twee nieuwe curatoren, de genoemde Van Banchem en Johan Hugo de Groot, stiefbroer van Cornelis en burgemeester van Delft. Het was bij deze gelegenheid dat curatoren een officiële instructie kregen.
Het was ook bij die gelegenheid dat de Staten met zoveel woorden verklaarden dat de vorm van rechtspraak die men voor de Leidse universiteit gekozen had, afweek van de gebruikelijke universitaire rechtsbepalingen, wat daarover ook ‘by eenige doctoren ofte scribenten opte selve ter contrarie wordt verhaelt ofte gevoelt’. Die opmerking maakte de verdeeldheid van de senaat er alleen maar groter op. De eigen rechtbank was een oud universitair recht. De senaat hechtte daaraan en de juridische faculteit gaf er bij monde van Bronchorst en Tuning zelfs les over. Een deel van de senaat hechtte ook aan overleg met de studenten. Een ander deel wenste een verbod op hun organisatie.
Zo escaleerde de zaak. Want toen in het najaar van 1594 de ruiten werden ingegooid, niet alleen bij gewone burgers, niet alleen bij de schout en enkele predikanten, maar ook bij burgemeester Duyc en stadssecretaris Van Hout, was er iets meer aan de hand dan een eenvoudig studentenkabaal. Zelfs de piramide voor het Prinsenhof, ‘zijn Excellentie toegewijd’, moest het ontgelden. Een eenvoudige voorbijganger werd het water ingejaagd en verdronk bijna.
Ook in het Staten College werden vernielingen aangericht en andere ‘schelmerijen’ gepleegd. Het onderscheid tussen bursalen en studenten leek weggevallen. De bewoners van het college dweilden de nacht door met de gewone studenten en werden 's morgens door de meid van subregent Bertius weer binnengelaten. Curatoren besloten hierop, aangezien vermaning blijkbaar tekortschoot en schuldbekentenissen ‘die veeltijden uyt bevreyst gemoet comen’ nutteloos waren, dat er niets anders op zat dan ‘straffe aen den lichaeme met die roede’. Kastijding dus, in het openbaar, voor ieder die zich schuldig maakte aan ‘ongeregeltheyden, dartelheyden ende moedwillen’.
Dat dreigement had wel effect, maar niet het gewenste. De studenten namen zich voor liever te sterven dan een dergelijke straf te ondergaan. Ze zworen dure eden elkaar niet te verklikken en ieder die aan de straf blootgesteld werd met geweld te zullen bevrijden. Het was vooral sub-regent Bertius die het moest ontgelden, waarschijnlijk in verband met zijn ongelukkige combinatie van gestrengheid in ambtsvervulling en rekkelijkheid in religie.
In het college was de beer los. Er werden spotliederen gemaakt op de leiding, cafés en bordelen werden bezocht en op de kamers werden wapens verborgen. De bursalen verschenen niet op de gebeden, de colleges van Bertius werden verstoord, er werd gevochten en met eten gesmeten. Men bracht zelfs honden in het college, die op het hoogste gestoelte in het auditorium tot doctor gepromoveerd werden. Bertius meldde deze zaken wel aan zijn baas Bastingius, maar die was van mening dat Bertius zijn privé-problemen wat overdreef en vertrok op maandag 17 oktober voor een paar dagen naar Hoorn. De avond van dezelfde dag vlogen niet alleen de ruiten van Bertius, maar ook die van Bastingius aan diggelen.
Toen er de volgende dag nog meer glaswerk sneuvelde en Bertius beleefd naar de reden informeerde, moet een van de werpers, de bursaal Daniël Alting, geantwoord hebben ‘dat hy wel hadde gewilt datter een meulensteen deur geworpen waer geweest’. Toen Bertius vervolgens van sympathie voor de jezuïeten werd be- | |
| |
schuldigd, werd hij link. Hij legde de zaak voor aan curatoren en deze besloten dat Alting getuchtigd zou worden. Bertius zou daarbij de hulp krijgen van twee gerechtsdienaren, Claes Boon en Ulrick Philipsz. Die avond liet hij een brandende kaars in zijn studeerkamer brengen om de suggestie te wekken dat hij studeerde. In werkelijkheid sloop hij het college uit om zich een roede aan te schaffen.
Zo werd het donderdag, 20 oktober 1594, een van de roerigste dagen uit de geschiedenis van de universiteit. Na een reeks van ochtendlijke wederwaardigheden, die onwillekeurig een toneelstuk van Feydeau in gedachten brengen - list en bedrog, hoogmoed en val, snode plannen en koddige ontdekkingen - kreeg Alting een pak slaag. Bij het toedienen daarvan zette hij het op een schreeuwen en gealarmeerd luidden enkele bursalen de klok. Weldra kwam de rest van de studenten gewapend toegesneld. Men begon met een balk de deur van zijn kamer te ‘rammeien’.
Intussen mepte Bertius ijverig verder en liet na gedane arbeid de murwe Alting een schuldbekentenis tekenen. Inmiddels was de deur geforceerd en stortte de studentenmeute zich de kamer binnen onder de kreet ‘dood aan de lesboeren’, dan wel ‘dood aan de gerechtsdienaars’, al naar gelang er in de bronnen ‘lectores’ dan wel ‘lictores’ staat. Een moedige Bertius bood hen zijn borst aan en gaf de boden een wenk de benen te nemen.
Dat deden ze ook, maar ze werden achterhaald. Een werd er vermoord, de ander zwaar verwond. Een deel van de bursalen sloeg hierna op de vlucht en ook Bertius wist via de achterdeur te ontsnappen. Hij rende naar het stadhuis, waar al snel magistraat en senaat in spoedberaad bijeenkwamen. De klokken werden geluid, de stadspoorten gesloten en een klopjacht op de gevluchte bursalen begon. Bij Lisse werden ze achterhaald.
Hun straf zou meevallen. Hermannus Puppius, die bekende de moordenaar van Claes Boon te zijn, werd weliswaar veroordeeld maar kreeg uiteindelijk door tussenkomst van Maurits na een jaar gratie. Hij moest twintig gulden boete en de gerechtskosten betalen en werd verbannen uit Leiden. De overige oproerkraaiers kwamen vrij met het beloven van beterschap en het zweren van een nieuwe eed. De meesten van hen gaven er de voorkeur aan het college te verlaten. In het college werd orde op zaken gesteld door middel van een nieuwe strengere ordonnantie en door de benoeming van Cuchlinus tot regent, wederom en nu tot aan zijn dood in 1606.
| |
Town and gown
Ook onder professoren was het nu hommeles. Diezelfde roerige donderdag liep Van Hout in de Kloksteeg Tuning en Bronchorst tegen het lijf. ‘Ten aansien van veele studenten’ trok hij hen ‘by den mantel’ en riep dat zij er de schuld van waren dat bij hem de ruiten ingegooid waren. ‘Dat sulcke deerlicke ongelucken veroorsaect werden deur dat men in de lessen den studenten wijs gemaickt hadde van vryheyden, die hem geenszins en comen, als dat men geen studenten om geenige delicten, hoe groot ende enorm die ooc souden mogen zijn, en soude mogen straffen dan mit bannissement off eewige gevanckenisse, onder den studenten niet anders veroorsaict hebbende dan een waen van alles te mogen doen, wat zy willen, sonder ontsich van eenige straffe.’ Even later, voor de academie en met weer lekker veel omstanders, deed zijn schoonzoon Paauw het nog eens dunnetjes over.
Op 21 november liet de stad vervolgens een streng plakkaat aanslaan. Het zou elke poorter, ‘van wat qualité de zelve zou mogen zijn’, verboden zijn om na zeven uur (in de zomer na acht uur) zonder lantaarn op straat te zijn. Het dragen van wapens, zelfs van ‘stocken over de vier Rijnlantsche voeten lang zijnde, al waren de zelve ooc zonder scharp’, werd verboden, alsmede van ‘masques, momaensichten, gemaeckte baerden, neuzen, monden, oogen, of vermomde cleederen’, of men nu naar een bruiloft
| |
| |
of iets anders vrolijks ging of niet. En de senaat werd met klem verzocht het plakkaat met een actie zijnerzijds te steunen. Zo keerde de rust in de stad weer.
Lang duurde die niet, want op 9 februari 1600 bereikte curatoren een schrijven van de verenigde studenten, waarin deze weigderden nog langer overgeleverd te zijn aan wat zij noemden een volstrekt bandeloze stadswacht en berecht te worden op gelijke voet met wat zij omschreven als schandknapen en uitdragers, marketenters en kappersknechts. Werd het niet tijd, zo vroegen ze zich, dat er in plaats van naar de zeden der studenten geïnformeerd werd naar het gedrag van stedelingen en rechtsdienaren. Was het niet zo dat studenten van onderscheiden naties uitgescholden en beklad werden. Werden de Duitsers niet voortdurend met ‘mofmaff, mofmaff’ nageschreeuwd en werd niet wie zijn recht probeerde te halen behandeld of hij de staat en de religie benadeelde?
De stad, met het stuk geconfronteerd, was woedend en sprak van een ‘fameus ende injurieus libel, gestoffeert van openbare beuselingen, tegen de waerheit versiert’ en bracht de zaak tot zijn proportie van een ruiten ingooiende student terug. Dat nam niet weg dat de senaat voorstelde de statuten zo uit te breiden ‘dat geen apprehensie soude worden gedecerneert dan in capitali crimine’, dat een student dus alleen vastgezet zou worden wanneer hij een halsmisdaad pleegde. Maar de stad gaf geen krimp.
Toch werd de senaat op zijn wenken bediend, want driekwart jaar later werden twee studenten door de stadswacht ‘doorschoten’ en een van hen overleed aan zijn verwondingen. Verklaringen van studenten wezen op veel drankgebruik bij studenten en weinig begrip daarvoor bij de stadswacht. Confrontaties als deze waren aan de orde van de week en brachten een permanente onrust in de stad. In het najaar van 1606 reageerde de stad zelfs ‘mettet stellen van seeckere wacht, die des avonts souden gaen met rotten ende geweert, om alle moetwil opter straten te weren’. De studenten reageerden furieus. Die nieuwe straatwacht was in hun ogen ‘een gespuys van alle rabouwen ende schuen van de stadt’, onder leiding van een droogscheerder, die in de wandelinge ‘den heerschen Joost’ heette en bekendstond als ‘een haeter van alle studenten’.
| |
Een promotiefeest
Zo werd het 15 december 1607. Die dag vond een normale disputatie plaats van een doorsnee student - de sedert 1603 ingeschreven uit Utrecht afkomstige rechtenstudent Assuerus Hornhovius - onder leiding van een gewone professor. En die avond werd ter viering van de goede afloop een feestmaal aangericht en ook daar was de professor bij aanwezig. Dat was Bronchorst. Zijn dagboek en het verslag van de hoofdman van de schutterij stellen ons op de hoogte.
Na afloop besloten de studenten hun professor naar huis te begeleiden. Daarbij trokken ze met hun ‘luytruchticheyt ofte roepen ende crijten’ de aandacht van de nachtwacht. De versie van Bronchorst is de volgende: ‘Toen in mijn gezelschap Assuerus Hornhovius, juridisch student, door de nachtwacht zeer wreed en barbaars met een schot doorboord is, buiten zijn schuld, slechts omdat wegens het vrolijk gelach (“tantum quod propter risum hilariorem”) de wachten een aanval deden, heb ik een gelofte afgelegd, nooit meer bij een student naar een feestmaal te gaan. Want door de wonderbaarlijke voorzienigheid Gods ben ik in het leven bewaard gebleven, terwijl aan mijn zijde de student met 21 wonden, door een vuurroer veroorzaakt, werd afgemaakt.’
De hoofdman van de schutterij, Jacob Willemsz. van Leeuwen, had een andere versie. Aan het eind van zijn ronde gekomen wilde hij met zijn manschappen van de Hogewoerd naar het Stadhuis gaan. Bij het Steenschuur trof hij een professor met een aantal studenten en die begonnen te schelden, ‘zeer qualick spreecken- | |
| |
de, als noemende haer dieven, schelmen, rabbauwen ende straetschenders’. Er was blijkbaar oud zeer in het spel, want een van de studenten moet geroepen hebben: ‘dit zijnse die onse maets zoo geslagen ende gestoten hebben, hier hebben wijse’. In de versie van Van Leeuwen waren het de studenten die hun degen trokken en de wacht in het nauw brachten, ‘onder welke aggresseurs mede was den professor, die de lantaern in de handt hadde, ende mede aendrong, zeer qualick ende ongebonden spreeckende, seggende mede in 't laetste, ick ben een professor, ziet wat ghij doet’.
Maar zorg er dan voor dat uw studenten hun degen opbergen, moet Van Leeuwen nog geroepen hebben. Te laat of tevergeefs, want de studenten drongen aan, ‘totdat eenen Joost Bol werde gequetst, ten welcke tijde de zelve Bol zeijde overluijt, ick hebbe een fleem, wech t Sakrement en schiet! ende worde alsdoen bij een van zijn rotgesellen geschoten’. Noodweer dus, volgens Van Leeuwen. Het klonk overtuigend, al moet gezegd dat die 21 wonden van Hornhovius op de nodige gretigheid van de wacht wijzen.
Nog diezelfde nacht kwamen de burgemeesters op het stadhuis bijeen en bij het krieken van de dag werd er met de rector overlegd. Claes van den Berge, de man die het noodlottige schot gelost had, werd in verzekerde bewaking gesteld, waarschijnlijk ook om hem tegen de studenten te beveiligen, die om de terechtstelling van de ‘dootslager’ verzochten en om wraak schreeuwden. Bij de begrafenis van Hornhovius, zo namen de studenten zich voor, zou een lans meegevoerd worden, die men als symbool van de universitiare vrijheid voor het academiegebouw door midden zou breken.
Het symbool had zijn waarde. Want de senaat kon wel beweren dat Claes, omdat het de doodslag van een student betrof, voor de universitaire vierschaar moest verschijnen, maar de stad hield staande dat Claes gewoon zijn werk deed en dat de omstandigheden waaronder Hornhovius gedood werd hem automatisch van zijn universitiaire privileges beroofd hadden. En de stad werd in het gelijk gesteld. Claes mocht van de Staten voor de rechtbank van de stad terecht staan.
Er werd een compromis voorgesteld: het instellen van een door Staten en stad te betalen nieuwe nachtwacht. Die nieuwe nachtwacht zou onder eed van de universiteit staan en werd dus een echte studentenwacht. Hij zou 54 man sterk zijn, ‘bequaam en geschickt’ en onder leiding staan van Dammas van der Codde. Deze zou in overleg met de schutterij ronde doen, in kwesties met studenten beleefd optreden, niet uitdagen en aan rector en burgemeester verslag uitbrengen.
Het was een compromis waarmee de senaat kon leven. Maar de studenten niet, zo bleek bij de afkondiging ervan in het groot auditorium op 4 februari 1608. Banken werden overhoop gegooid en aan stukken geslagen, de ruiten van het auditorium gingen aan diggelen. Het plakkaat van de Staten werd van de deur van het academiegebouw getrokken, met voeten getreden, aan stukken gescheurd en op het ijs geworpen.
Wederom kozen de naties zich vertegenwoordigers en organiseerden zich tot een ‘Collegium deputatorum nationum’, met contributies, wetten en statuten, registers en de hele rataplan. Smaadschriften werden uitgestrooid en aangetimmerd en op 8 februari, bij de plechtige inauguratie van de nieuwe rector en ondanks het feit dat buiten de stadsschutterij stond opgesteld, werd er gestampt en gelachen, gehoest en gespot en de draak gestoken met rector en senaat, curatoren en magistraat en alles wat aanzien had.
Hierop moesten senaat en stad wel in actie komen. De acht ergste raddraaiers werden gedagvaard, het collegium werd ontdekt en de leden ervan gesommeerd hun vereniging te ontbinden en de registers en boeken in te leveren. Dat werd ook ‘na enige tergiversatien ende uytvluchten’ gedaan, maar daarmee was het rumoer niet over. De schotschriften bleven komen en vooral Arminius moest het ontgelden. Daarop besloot de vierschaar hardhandig op te
| |
| |
treden. Drie van de raddraaiers werden geroyeerd en uit Rijnland verbannen, de anderen beboet of op water en brood gezet.
In de nacht van 24 op 25 februari daarop werd het huis van een van de leden van de vierschaar belaagd. De aanleggers daarvan kregen van de stad tweehonderd gulden op hun hoofd gezet. In de kroeg het Wapen van der Goude werd er hartelijk de draak mee gestoken. Een dobbelpartijtje in die kroeg met de vertering als inzet leidde vervolgens tot een duel, waarbij student Wilhelmus van Schade doodgestoken werd. In de veronderstelling dat wederom de nachtwacht de schuldige was en Leiden wel op een ‘moortcuyl’ ging lijken, liepen de studenten weer te hoop. Pas toen vernomen werd dat Schade door medestudent Anselmus overhoop gestoken was kwam er aan het rumoer een einde.
Intussen dienen de veroordeelde studenten een algemeen, niet ondertekend request in bij Maurits, waarin ze zich beklaagden over de verkorting van hun privileges en tegelijk spijt betuigden over de herrie die ze veroorzaakt hadden en om vernietiging van het vonnis vroegen. Een delegatie van de vierschaar, die wilde voorkomen dat het vonnis vernietigd werd, ging bij Maurits de zaak uit de doeken doen. Men had geen bezwaar tegen ‘generale bryeven van pardon’ ten behoeve van meelopers, maar de schuldigen moesten gestraft blijven, tenzij ze individueel schuld bekenden en om gratie verzochten.
Maar Maurits prefereerde ‘gratie voor rigeur’ en vergaf hen. De studenten moesten wel ‘tsamentlycken in persoon dese gratie met behoorlicke eerbyedinge ende gehoorsaemheyt’ aan de vierschaar gaan vragen. Dit deden ze, zij het dat een paar van hen net zolang tegenstribbelden als mogelijk was.
|
|