| |
| |
| |
Cecilia Davidsson
Noodweer met nieuwjaar
Toen ik van de winkel thuiskwam zat hij in de berg sneeuw bij de deur. Aan de sporen te zien was hij een paar keer om het huis heen gebaggerd. Hij leek muurvast in de sneeuw te zitten en zijn schapenvachtjas, die hij altijd na de eerste nachtvorst aantrok en pas met Pasen weer uitdeed, bedekte hem vrijwel geheel. Ik ging naar hem toe en vouwde zijn kraag opzij en keek in zijn gezicht; het linkeroog was gesloten, het rechter wijdopen en als het me niet zo verwijtend had aangekeken, had ik gedacht dat de oude man dood was. Ik liet de kraag los, waarop hij wild met zijn armen in de lucht begon te zwaaien en een paar kreunen uitstootte, maar zonder overeind te kunnen komen.
‘De sneeuw heeft me te pakken en dat is jouw schuld!’ zei hij.
‘Ik wist niet dat je juist vandáág zou opduiken,’ zei ik en ik maakte de deur open.
‘Dat had je toch kunnen zien aankomen,’ mopperde hij. ‘Of is je vrouwelijke intuïtie opgedroogd?’
Ik zette de boodschappentas in de hal, draaide me om en keek naar hem. Hij hield zijn ene arm uitgestoken en wapperde nijdig met zijn hand, zodat de want er bijna af viel. Hij was de enige kerel die ik kende die met wanten rondliep.
‘Je had toch hier op het trapje kunnen gaan zitten, of in het pleehok,’ zei ik.
‘Ik ben misschien wel omvergeduwd,’ zei hij snel.
‘Door de oude vertrouwde onbekende krachten,’ vulde ik aan, en ik ging naar hem toe, greep hem onder zijn oksels en tilde hem uit de sneeuw. Ik hield hem een eindje boven de grond.
‘Doe niet zo raar,’ gromde hij nijdig en wrong zich los.
‘Het enige aan jou dat iets weegt, is je jas,’ zei ik.
‘Ik heb niet zoveel wild vlees mee te slepen,’ zei hij en hij ging het trapje op. ‘Niet zoveel tieten en niet zoveel kont.’
‘Ik kan je eruit smijten,’ zei ik.
‘Dat kun je wel,’ zei hij en hij liep de hal in, ‘maar dat doe je niet.’
| |
| |
Hij stapte midden in de hal uit zijn laarzen, liet ze daar staan en ging vervolgens naar de wc, met zijn jas nog aan. Ik ging een krant halen en zette de laarzen erop, droeg de mat naar buiten en schudde de sneeuw eraf. Het was al gaan schemeren; ik deed de buitenverlichting aan en ging naar de zitkamer en stak de adventskandelaar aan. Hij bleef lang op de wc. Ik had tijd genoeg om me om te kleden, de tafel te dekken en het eten op te warmen. Een paar keer sloop ik langs de deur en de eerste keer hoorde ik het water volop stromen en de tweede keer hoorde ik alleen een zacht geneurie, verder niets.
‘Dat kwam goed los,’ verklaarde hij voldaan toen hij ten slotte uit de wc kwam, en hij raakte nog meer in zijn schik toen hij de gedekte tafel in het oog kreeg.
‘Je wist dus dat ik zou komen,’ zei hij en hij ging zitten en boog zich gretig over de ham, de zult, de haring, de biefstuk en al het andere.
‘Er komt altijd wel iemand onverwachts langs,’ zei ik en pakte zijn bord en begon op te scheppen.
‘O ja?’ zei hij.
‘Eet er nu maar lekker van,’ zei ik, en ik zette het bord voor hem neer. Hij pakte onhandig het bestek vast, probeerde een stukje haring aan de vork te prikken.
‘Ik ben hier nooit erg goed in geweest,’ zei hij. Het was bedoeld als een aansporing. Ik stond op van tafel en ging een soeplepel halen. Die pakte hij begerig aan; hij klemde de steel in zijn rechterhand en laadde de lepel met de vingers van zijn linkerhand vol. ‘Zo gaat het ook prima, of niet soms?’ Voor de ham en andere dingen die gesneden moesten worden, ruilde hij de lepel om voor het mes; hij hield het voedsel met een hand vast en sneed met de andere. Daarna pakte hij de lepel weer om het eten erop te laden.
‘Geen wonder dat je mager bent,’ zei ik. Ik was nog niet begonnen met eten. Ik had geen trek en dat ik hem daar zo zag schrokken, maakte de zaak er niet beter op. ‘Krijg je thuis niks?’
Hij legde de lepel neer en trok een zuinig mondje.
‘Precies om kwart over negen komt er een juffrouw die een bakje bij zich heeft en dat zet ze in de oven. Niet voor twaalven, zegt ze. Dan veegt ze de vloer, terwijl ik op een stoel naar dat bakje in de oven zit te koekeloeren en zit te wachten tot het stof weer is gaan liggen. Tegen kwart over tien is ze weer weg en dan eet ik. Heb je geen borreltje, trouwens?’
‘'t Is op,’ zei ik.
‘Op?’ Hij keek me onthutst aan.
‘Ja, op.’
| |
| |
‘In de kast?’ probeerde hij, en hij wees met een kromme vinger naar de wandkast boven de keukentafel.
‘Ik had de buurman gevraagd wat voor me mee te brengen, maar hij is het vergeten. Dus nu is het al drie dagen op.’
Hij zweeg een poosje en zei toen: ‘Je kunt misschien voor de zekerheid nog even kijken in die kast.’
‘Het is op, zeg ik toch,’ zei ik, maar ik stond niettemin van mijn stoel op en rekte me, zodat ik het kastje kon opendoen. Daar stond een halve fles ginger ale.
‘Zie je wel, ouwe dief?’
‘In de kelder dan? Misschien heb je wel wat in de kelder?’
‘Ga gerust kijken,’ zei ik en ik nam wat ham. Ik merkte hoe hij naar me keek en de voors en tegens afwoog.
‘Je zit weer gemeen te doen tegen me,’ zei hij ten slotte. ‘Je hebt altijd gemeen tegen me gedaan.’
‘Als 't je niet bevalt, ga je maar naar huis,’ zei ik zonder onvriendelijk te klinken. Ik was ervan overtuigd dat hij zou zijn opgestaan en weggegaan, mits het maar beter weer was geweest.
‘Kolerewijven...’ mompelde hij en pakte met zijn vingers een stukje haring en stopte dat in zijn mond. Hij kauwde luidruchtig met open mond, staarde me strijdlustig aan. Toen liet hij zich ontvallen: ‘Als jij niet zo'n grote mond had gehad, waren we misschien getrouwd. Maar jij kon alleen maar nee zeggen, net als alle andere wijven. Alleen stond het bij jou al op je voorhoofd geschreven.’
Ik nam een hapje ham; het smaakte droog en iets te zout.
‘Dus die anderen hadden ook een grote mond?’ vroeg ik.
‘Of ze deugden helemaal niet,’ zei hij, en plotseling had hij kleur op zijn wangen gekregen. ‘Toen ik in Finland was ben ik me daar toch een heks tegengekomen...’ Hij lachte bij zichzelf en strekte zijn rug tegen de stoelleuning. ‘Ik ben er wel meer tegengekomen, maar deze was wel heel speciaal. Donker en verdomde knap, en ze had meteen een oogje op me. En toen ik 'r eenmaal aan de haak had, was ik compleet van de kaart. Ze had iets in d'r blik, iets dat je niet losliet. Ze had een flatje midden in Helsinki, maar daar konden we niet met elkaar afspreken, want dan zou ze eruit gegooid worden. En ik woonde op een boot in de haven, dus moesten we een hotel nemen en dat heeft me zowat geruïneerd. Bijna alles wat ik in de haven verdiende ging op aan dat verdomde hotel en ik zou met even lege handen thuiskomen als toen ik wegging, maar dat kon me geen reet schelen - het enige wat ik wou was die heks... Ze pestte me, liet me wachten... Soms kwam ze helemaal niet opdagen. Op een avond laat ging ik naar die flat waar ze woonde, ik kon het gewoon niet la- | |
| |
ten, en daar stond ik als een idioot aan de overkant van de straat te gluren. Na een uurtje kwam ze naar buiten. Ze was niet alleen, ze had twee kerels bij zich en die gaven haar allebei een stevige zoen voordat ze er vandoor gingen, allebei een andere kant op. Twee kerels - dat heb jij nooit gehad, hè? Hoe dan ook, daarna ben ik naar de haven gegaan en heb me volgezopen, maar hoe bezopener ik werd, hoe meer ik overtuigd raakte dat die kerels familie van haar waren, broers misschien...’
‘Verstandig ben je nooit geweest,’ onderbrak ik hem. Ik wilde zijn oude verhalen niet horen die altijd uitliepen op vechtpartijen of verlies van geld. En vaak op allebei.
Hij lag op de bank met de afstandsbediening in zijn hand, maar in plaats van de tv was het de sneeuw buiten het raam die zijn aandacht trok. Hij zei er echter niets over. Hij had twee dekens over zich heen en een paar extra warme sokken aan. Na het eten was hij rillerig geworden en ik had tegen hem gezegd dat hij op de bank moest gaan liggen en vervolgens had ik de haard aangestoken. Er was noodweer op komst. Ik had het al gevoeld toen ik thuiskwam en hem in die berg sneeuw vond. Er hadden losse vlokken in het donker rondgevlogen die op zichzelf niet veel te betekenen hadden, maar samen met het verre suizen van de boomtoppen waren ze een voorbode van iets geweest. Nu joeg buiten de sneeuw en af en toe huilde de wind om het huis heen.
‘Ga nou toch eens rustig zitten,’ zei hij, maar ik had geen rust. Ik liep van het ene raam naar het andere en probeerde te bedenken wat ik vóór het noodweer had moeten doen.
‘Ben je bang voor een beetje sneeuw?’ vroeg hij.
‘Het gaat niet om een beetje sneeuw,’ zei ik en ik liep naar de haard en warmde mijn handen, hoewel ze toch warm genoeg waren. Het vuur knetterde en rookte. ‘Ik had misschien meer brandhout in huis moeten halen.’
‘Je had een borrel in huis moeten halen,’ zei hij en ik zond hem een scherpe blik, die hij niet ontweek. Toen maakte hij een plotselinge schrikbeweging, zodat de ene deken op de grond gleed.
‘Wat was dat?’
‘Dat was de deur,’ zei ik.
‘Is er iemand aan de deur?’ vroeg hij. ‘Nu?’
Het bonzen klonk opnieuw en hij ging rechtop zitten.
‘Moet je niet opendoen?’
‘Ja, ik ga al,’ zei ik. Ik ging naar de vestibule en deed de deur achter me dicht. Ik trok mijn jas aan en zette mijn muts op en al die tijd
| |
| |
voelde ik de blik door het smalle raampje van de buitendeur. Ik deed open en ging buiten op het trapje staan, met mijn rug tegen de deur.
‘Goeienavond,’ zei ik.
‘Hallo,’ zei de man die mijn naaste buurman was. Hij had een reusachtige bontmuts op zijn hoofd en in zijn ene hand droeg hij een tasje van de drankwinkel. Hij reikte me het tasje aan. Ik pakte het en stopte het in mijn jaszak.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg hij. ‘Ga je weg?’
‘Nee,’ antwoordde ik en probeerde een glimlach te voorschijn te toveren.
‘Mag ik niet binnenkomen?’
‘Weet je, 't is heel vervelend maar...’
‘Wat is er zo vervelend?’
‘Nou, weet je, hij zit binnen. Hij zat hier ineens voor de deur.’
‘Verdomme, wat nou weer?’
‘Ik weet het niet. Hij komt nu eenmaal zo nu en dan langs. Je kunt nu niet binnenkomen en ik kan hem er niet uitgooien.’
‘En vanwege hem staan wij nu hier?’ zei hij, en hij stompte met zijn vuist tegen de muur. ‘Het is toch jóuw huis, of niet?’
‘Ja, maar zo is het nu eenmaal,’ zei ik en toen stompte hij weer, maar deze keer heel lichtjes en met geopende hand, als om de vorige slag te verzachten. Hij was er de figuur niet naar om boos te worden.
‘Je bent te aardig, weet je,’ zei hij, en hij stak zijn handen in zijn jaszakken. ‘En wreed ben je ook.’
‘Er komen nog wel andere keren,’ zei ik.
‘Ja, er komen nog wel andere keren,’ zei hij, en hij keek steels naar het tasje dat uit mijn zak stak. Ik haalde de fles te voorschijn en gaf hem die.
‘De volgende keer krijg jij 'm,’ zei hij. Toen draaide hij zich om en liep ineengedoken weg. De sneeuwstorm was nog erger geworden terwijl we op het trapje stonden.
Ik pakte de telefoonhoorn op; de telefoon deed het nog. Ik kan altijd bellen, dacht ik, straks als hij in slaap is gevallen. Dan zouden we goed kunnen praten, een besluit kunnen nemen.
‘Wie was het?’ schreeuwde hij vanuit de kamer.
‘Een van de buren,’ schreeuwde ik terug. En plotseling stond hij in de keuken.
‘Die van de drank?’
‘Nee, iemand anders. Ze wilde een petroleumlamp lenen,’ zei ik. Hij wierp me een sluwe blik toe en ging terug naar de bank.
| |
| |
Ik ging de hal in en liep de koude kamer binnen, de tweede kamer op de benedenverdieping. Dat was de werkkamer van mijn vader geweest. 's Winters had ik daar altijd een stapel brandhout liggen. Ik telde hoeveel stukken hout er lagen en concludeerde dat het voldoende zou moeten zijn voor twee dagen en dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Maar als de stroom uitviel, dan zou ik het houtfornuis in de keuken moeten gaan stoken en dan zou het hout algauw opraken. Ik pakte tien brandhoutjes en ging naar de huiskamer, voelde hoe warm en benauwd het daar was geworden. Ik liet het hout in de mand bij de haard vallen en deed mijn vest uit. De oude man strekte zich uit naar de afstandsbediening en zette de tv uit.
‘Heb je hem eruit gesmeten?’ zei hij.
‘Wie?’ zei ik.
‘Die vent met die berenkut op zijn hoofd.’
‘Ik heb niemand eruit gesmeten, nog niet,’ zei ik en ik ging in de fauteuil aan de andere kant van de salontafel zitten. Ik staarde recht in het vuur, voelde hoe hij over de tafelrand heen naar me keek.
‘Ik wist niet dat je iets met de kerstman had,’ probeerde hij. ‘Hoe bevalt dat nou?’
Ik keek hem strak aan en toen werd hij bijna geestdriftig.
‘Ik wist niet eens dat hij zich voor vrouwen interesseerde.’
‘Weet je hoe ze jou noemen?’ zei ik.
‘Nee, zeg op!’
‘Het spook.’
‘O ja,’ zei hij, het klonk bijna teleurgesteld.
‘Het oude spook, om precies te zijn.’
‘Dat klinkt al beter.’ Hij zonk weg in de bank.
‘De Schrik,’ zei hij even later. ‘Weet je dat nog?’
Ik knikte. Ze hadden hem De Schrik genoemd, ik wist het nog heel goed. Het was overdreven. Het kwam vooral doordat hij zo luidruchtig was. Een van de kinderen was van hem geschrokken en toen was het begonnen.
‘Het spook!’ snoof hij.
Hij was gekwetst en dat was erger dan al het andere.
‘Maak je er maar niet druk om,’ zei ik. ‘Je hebt je toch nooit druk gemaakt om wat de mensen van je zeiden.’
Hij antwoordde niet, sloot alleen zijn ogen en vouwde zijn handen voor zijn borst.
Tegen achten de volgende ochtend werd ik wakker doordat hij mijn naam schreeuwde. Hij lag recht onder mij en zijn stem was schor en
| |
| |
brak af en toe. Hij moet wat aardiger zijn voor zijn stem, dacht ik, het is geen stem om mee te schreeuwen, maar hij bleef mijn naam roepen en daarna kwam er een hoestaanval die voortduurde totdat ik aangekleed naast de bank stond.
‘Hoe is het met je?’ vroeg ik.
‘Het is geloof ik zover,’ rochelde hij, en hij werd griezelig snel bleek na alle inspanning van het hoesten.
‘Toch niet hier, zeker?’ zei ik, en ik merkte dat de ramen helemaal dicht gesneeuwd waren. Het waaide nog steeds, maar de wind klonk nu iets doffer. Ik liep naar de haard en maakte aanstalten om een vuur te maken.
‘Wil je dat niet?’ vroeg hij en ging met moeite overeind zitten.
‘Ik wil geen dooie in huis,’ zei ik.
‘O nee?’ zei hij. ‘Zelfs niet als ik die dooie ben?’
‘Nee dank je,’ zei ik. Het vuur in de haard brandde en ik ging naar de keuken. Ik deed de radio aan, maar in plaats van de plaatselijke zender klonk er alleen maar muziek waar ik niet van hield en ik zette het geluid weer af. Ik vroeg me af wat het allemaal betekende, of het eigenlijk wel iets betekende dat hij juist nu was opgedoken, terwijl het zulk noodweer was. Hij zou volgend jaar vijfenzeventig worden en vannacht was het de eerste keer dat hij in mijn huis geslapen had. Hij was wel eens eerder op de bank in slaap gevallen, maar was altijd ruim op tijd wakker geworden om nog naar zijn eigen huis te gaan. De beelden van 's nachts kwamen terug: hoe ik hem door de sneeuw naar het erf droeg waar een taxi stond te wachten, of de keldertrap af, naar de duisternis en de kou daar beneden; zijn witte hoofd hing over mijn arm en hij had een wit nachthemd aan, lang genoeg om zijn benen te verbergen en dichtgeknoopt bij de hals en de mouwen. Ik had hem in bad gedaan, van het bad herinner ik me niets, maar ik moest hem in bad hebben gedaan, ik had een gevoel alsof ik alles zelf had gedaan, zonder erover te hoeven nadenken. Er zaten geen zwarte lijnen in zijn huid, geen rode korsten, alles was schoon en wit.
Dat alles stond me weer voor ogen terwijl ik het ontbijt klaarmaakte. Even later kwam hij de keuken in en vroeg om iets eetbaars. Hij stond op onvaste benen met een deken om zijn schouders. Hij had met zijn kleren aan geslapen, terwijl ik toch een pyjama klaargelegd had. En ik zag hoe ontzettend oud hij was en tegelijkertijd zag ik al het andere.
‘Je ziet er vreselijk uit,’ zei ik en ik gaf hem alvast een broodje.
‘Beloof me,’ zei ik, voordat ik het dienblad op de salontafel zette,
| |
| |
‘beloof me dat je na het ontbijt in bad gaat.’
De oude man keek me vol haat aan.
‘Wil je dat ik doodga?’
‘Je hebt een warm bad nodig,’ probeerde ik.
‘Je hoeft mij niet te vertellen wat ik nodig heb... Ik zal je vertellen wat ik nodig heb: een borrel!’
‘Ik heb geen drank in huis, dat zei ik toch,’ zei ik kalm en ik zette het dienblad neer. ‘Eet nu maar.’
Hij pakte een van de belegde boterhammen en bracht die met beverige hand naar zijn mond, nam een grote hap en gooide de hele bank vol kruimels. De koffie kon hij om de een of andere reden drinken zonder een druppel te morsen. Hij zei niets terwijl we aten. Af en toe keek hij naar de ramen. Toen hij klaar was, leunde hij achterover in de bank. Hij veegde zijn mond af met de rug van zijn hand en zei: ‘Nou zou ik wel zin hebben in een partijtje poker.’
‘Hier is niemand met wie je kunt spelen,’ zei ik en ik stond op, ging naar de haard en porde in de gloeiende as.
‘Je bent alleen maar bang dat je je huis aan mij verspeelt,’ zei hij zonder antwoord te verwachten. ‘In Amerika heb ik heel wat gewonnen met spelen.’
‘Ik weet het. Het maïsveld en het paardenzadel,’ zei ik, ik verliet de haard en liep de hal in. Hij riep mij na: ‘Blijf nou verdomme toch eens even zitten!’
Ik deed de kamerdeur dicht en ging bij de buitendeur staan. Ik wist wel dat ik het niet zou klaarspelen, maar ik moest het toch proberen. Ik had hetzelfde al eens eerder meegemaakt, als dertienjarige. Binnen één nacht was het noodweer gekomen en weer gegaan, en ik had de hele tijd geslapen en niets gemerkt. Toen ik 's morgens de trap af kwam, stonden mijn vader en mijn broer tegen de deur aan te duwen, hijgend van inspanning. Ze hadden de deur ver genoeg open gekregen om een gedeelte van de sneeuw weg te kunnen graven.
Ik drukte de klink omlaag en leunde zwaar tegen de deur, maar die gaf geen millimeter mee. Toch bleef ik duwen, de oude man in de aangrenzende kamer, het holle gehoest en het geluid van de tv plotseling verwensend. Ik duwde zo hard dat mijn voet wegslipte en ik bijna op de vloer viel.
‘Wat doe je daar toch?’ riep hij, maar het was te horen dat hij meer belangstelling had voor wat er op de tv gebeurde.
Ik gaf het op. Ik haalde de jassen van de kleerhangers, ging de kamer in en legde alles op een stapel op de vloer. De oude man keek me vragend aan.
| |
| |
‘Anders wordt het vochtig,’ zei ik.
‘Jij verdwijnt gewoon maar,’ zei hij. ‘Ik zeg wat en jij verdwijnt.’
Ik ging bij zijn voeten op de bank zitten en keek naar de tv-beelden; het was een herhaling van een programma van de vorige dag, over leeuwen.
‘Ik was denk ik gewoon jaloers op je,’ zei ik na een poosje. ‘Ik had mijn leven hier, ik kon niet weggaan zoals jij, al die dingen doen die jij deed. Ik probeerde je tegen te houden, maar dat was natuurlijk omdat ik net zo wilde zijn als jij.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei hij.
‘Je hoeft het niet te begrijpen. Je bent nu zo oud.’
‘Bedoel je dat je mij niet wilde hebben?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Hoe zou het gegaan zijn als wij getrouwd waren?’
‘Dat zou niet gegaan zijn,’ antwoordde hij onmiddellijk.
‘Precies.’
‘Maar hoe ging het dan?’ zei hij, en opeens wilde hij van de bank opstaan. Hij slaagde erin overeind te gaan zitten, maar verder kwam hij niet. Ik trok hem omhoog. Hij schoof mijn handen weg, stond een poosje op trillende benen en liep toen met wankele passen naar de haard. Hij strekte zijn handen naar het vuur uit, maar moest steun zoeken bij de schoorsteenmantel. Hij is precies zoals hij altijd geweest is, dacht ik, alleen veel gammeler. Hij was altijd gekomen en gegaan wanneer het hem zinde. Hij had nooit veel geld gehad en toch had hij zich een heleboel vrouwen en reisjes naar het buitenland kunnen veroorloven. Hij had gezopen sinds hij belijdenis had gedaan en toch had de drank hem nooit in beschamende situaties gebracht. Hij had zich gered zonder al die dingen waarvan ik dacht dat ze nodig waren om het leven draaglijk te maken.
‘Je had mee kunnen gaan naar Amerika,’ zei hij. ‘Ik heb het je nota bene nog gevraagd.’
‘Je hebt het me nooit echt gevraagd,’ zei ik. ‘Je hebt het alleen maar geopperd, zo'n beetje terloops.’
Hij draaide zijn hoofd om en keek me verschrikt aan.
‘Dus ik heb niet genoeg gesmeekt?’
‘Ik wilde heus wel mee, alleen besefte ik dat toen niet.’
‘Het is maar goed dat je thuis gebleven bent,’ zei hij, en hij begon over zijn dijen te wrijven. ‘Er blijft hier niks van over, lijkt het wel.’
‘Ga zitten,’ zei ik, en toen liep hij gehoorzaam terug naar de bank. Ik begon zijn benen te masseren, eerst de bovenkant van zijn dijen tot aan zijn voeten, daarna zei ik hem dat hij op zijn buik moest gaan liggen zodat ik de achterkant kon doen. Hij vond dat ik over- | |
| |
dreven voorzichtig deed maar er was alleen maar vel en been over, er viel niet veel te masseren, alleen maar zachtjes wat te wrijven, en ik geloof dat het hem goed deed want hij viel al vrij snel in slaap.
Het keukenraam keek uit op het bos en ging gemakkelijk open. Het bos lag vlakbij en deze kant lag altijd in de luwte. Het vroor vijf graden en het weer was nu rustig. Ik pakte een van de keukenstoelen, zette die buiten het raam in de sneeuw en zette een andere stoel binnen voor het raam. Vervolgens klom ik met de sneeuwschop in mijn hand naar buiten. De stoel zonk diep weg in de sneeuw, maar was toch een goed hulpmiddel. Ik schoof het raam dicht en stapte de sneeuw in, die tot aan mijn knieën reikte. Wat schaarse, droge sneeuwvlokken dansten door de lucht en de allerhoogste toppen van de sparren zwaaiden lichtjes heen en weer, geheel geluidloos. Ik baggerde om het huis heen en moest een paar keer stil blijven staan om op adem te komen. De heesters in de tuin lagen als zwellingen onder de sneeuw en de weg zat helemaal dicht. Ik wist de weg te bereiken en daar begon ik een pad naar de voordeur vrij te scheppen. Ik maakte maar een smal gangetje, om mijn krachten te sparen. Voor de deur begon het eigenlijke werk pas; het was alsof iemand daar een hele vracht sneeuw had neergegooid, die tot aan de nok van het dak reikte. Het duurde ruim een uur voordat er genoeg sneeuw was geruimd om de deur te kunnen openen en toen was ik door en door bezweet en mijn armen waren als lood, maar ik wist dat ik, als ik maar even zou kunnen uitrusten, snel zou herstellen.
De oude man werd pas wakker toen de middagduisternis al gevallen was, en toen had ik gelegenheid gehad om een halfuur te rusten, een bad te nemen en het eten klaar te maken. Hij was in een goed humeur, stond zonder al teveel moeite van de bank op, verdween naar de badkamer en kwam terug, zijn witgele haar achterovergestreken en het bovenste knoopje van zijn overhemd dichtgeknoopt.
‘Als een kind dat net wakker is,’ zei hij, terwijl hij aan de keukentafel ging zitten.
‘Je gaat dus niet dood?’ vroeg ik.
‘Dat wel,’ verzekerde hij, en hij at vervolgens vrolijk en zo keurig als hij maar kon, zonder ook maar één woord over sterke drank te laten vallen. Ik had de lamp aan het plafond uit gedaan en een paar kaarsen aangestoken en in het schemerige, flakkerende licht zag hij er heel gezond uit.
‘De deur kan weer open,’ zei ik.
‘Zijn ze hier geweest?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Over wie heb je het?’ vroeg ik. ‘Ik heb zelf sneeuw geruimd.’
‘Heb jij sneeuw geruimd?’
‘Ja, ik ben door het keukenraam naar buiten geklommen.’
Hij werd er stil van, even later stond hij met een heftige beweging van tafel op en het leek wel of hij niet goed wist wat hij beginnen moest.
‘Wat is er?’ vroeg ik, en toen begon hij tussen de kamer en de keuken te ijsberen. Hij hield zijn ene hand in zijn broekzak, met de andere wreef hij over zijn hoofd.
‘Ga toch zitten,’ zei ik, maar daar trok hij zich niets van aan.
‘Had je dat niet kunnen laten?’ zei hij, en hij krabde zich op zijn hoofd. Het was alsof hij zich ergens verschrikkelijk zorgen over maakte. ‘Moest je die sneeuw nou echt weghalen, en zo lopen ploeteren? Er was geen reden om die sneeuw weg te halen. We zouden ons heus wel gered hebben.’
‘Ja, maar ik dacht aan jóu, voor 't geval je achteruit zou gaan,’ zei ik en ik stond op en begon de tafel af te ruimen. Toen ging hij zwaar zitten.
‘En trouwens, er is weer noodweer op komst,’ zei ik, ‘nog veel erger dan vannacht.’
Vertaling: Bertie van der Meij
|
|