| |
| |
| |
Harry N.A. Priem
Opdoemend uit de nevel van de tijd
Whose distant footsteps echo
Through the corridors of Time.
(H.W. Longfellow, ‘The Day is Done’, 1844)
De geschreven geschiedenis begint met de ‘uitvinding’ van het schrift in het vierde millennium vóór de gangbare jaartelling. Voordien, en ook nog lang daarna, werden historische gebeurtenissen mondeling van generatie op generatie doorverteld. Daarbij werden de oraal doorgegeven verhalen door opvolgende generaties opnieuw verwoord en opgesmukt, onder opname van allerlei mythische elementen. Ook werden gebeurtenissen die in tijd ver uiteen liggen soms ‘telescopisch’ in elkaar geschoven. Door deze bewerkingen, toevoegingen en aanpassingen is de harde historische kern die aan vele overgeleverde verhalen ten grondslag ligt, vaak niet of moeilijk te herkennen. Soms is het echter mogelijk de historische feiten te achterhalen door gericht archeologisch, geologisch en linguïstisch onderzoek. Zo is bijvoorbeeld aangetoond dat Homerus' Ilias en Odyssee, die lang als fictie werden beschouwd, een kern van historische feiten bevatten.
Soms vormen grote natuurrampen de historische kern van oude overleveringen. Dat kunnen overstromingen zijn, maar ook zware vulkaanuitbarstingen of inslagen van boliden uit de ruimte (meteorieten of kometen). Vooral het laatste fenomeen, een ‘kosmische inslag’, is een onverwachte en schrikwekkende gebeurtenis - een vuurbal die plotseling met verschrikkelijk geraas aan de hemel verschijnt en met verwoestende gevolgen de aarde treft. Geologisch onderzoek laat zien dat dergelijke inslagen incidenteel door de hele aardgeschiedenis voorkomen, ook in (pre)historische tijd. In oude overleveringen kunnen zij soms worden herkend in de verhalen van enorme rampen die de wereld hebben geteisterd. Zo is bijvoorbeeld in de drieduizend jaar oude Avesta, het heilige boek van de Parsen, de passage
... De wereld ging onder in een grote vloed, die werd aangekondigd door een vurige draak die in het zuiden opsteeg en alles verwoestte. De dierenriem werd door zijn enorme lichtende staart bedekt....
waarschijnlijk gebaseerd op het ooggetuigenverslag van een zware inslag in zee die een vloedgolf op het nabijgelegen land veroorzaakte, met rampzalige gevolgen voor de bewoners van het kustgebied. De plaats en tijd van de inslag waarop deze passage betrekking heeft zijn onbekend.
De datering van de historische feiten in oude overleveringen is vaak moeilijk, zo niet onmogelijk. In de antieke wereld was er immers géén universeel geldende ‘kalender’. Sommige volkeren telden met zonnejaren, andere met maanjaren, en men had géén beginpunt zoals het jaar o in onze tijdrekening. Bovendien hadden verschillende culturen uiteenlopende manieren van historische tijdrekening, berustend op bijvoorbeeld het aantal verstreken Olympische Spelen of de regeerperiodes van vorsten. Het is vaak lastig, zo niet onmogelijk, om deze kronieken te vertalen in ‘absolute’ jaartallen in jaren volgens onze tijdrekening. Als de overleveringen echter gewag maken van opvallende geologische of astronomische natuurverschijnselen, is het soms mogelijk hieraan met
| |
| |
natuurwetenschappelijke dateringsmethoden een ‘absoluut’ jaartal te hechten.
Ook in de Tenach (Oude Testament) zijn verschillende beginpunten van tijdrekening in gebruik, zoals de schepping, de uittocht uit Egypte, regeerperiodes van koningen, de stichting van een stad, en de bouw of verwoesting van de tempel. Daarbij komt dat de historische chronologie van het faraonische Egypte, die het kader vormt voor een groot deel van de oudere geschiedschrijving van de antieke wereld, zelf tegenwoordig controversieel is. Geologisch onderzoek heeft echter twee kolossale natuurrampen aan het licht gebracht die met episodes in de Tenach kunnen worden gecorreleerd, respectievelijk met de vloed van Noach in Bereeshiet (Genesis), en met de ‘plagen’ en andere natuurverschijnselen bij de uittocht uit Egypte in Sjemot (Exodus). Beide natuurrampen zijn geologisch gedocumenteerd en kunnen worden gedateerd met de in de aardwetenschappen gangbare natuurwetenschappelijke methoden. Zondvloed en Exodus kunnen zo worden geplaatst in het perspectief van onze tijdrekening.
| |
Zondvloed
Vele overleveringen in het oostelijke Middellandse-Zeegebied en Mesopotamië verhalen van de vernietiging van de mensheid door een wereldomspannende, catastrofale vloed. Het bekendste vloedverhaal is dat van de patriarch Noach in Bereeshiet 6:19-9:17, waarvan de oudste versie dateert van ongeveer 2800 jaar geleden. Dit verhaal staat niet op zichzelf, maar behoort tot de oudste culturele traditie van Mesopotamië. Zo vertoont Noachs vloedverhaal een opvallende gelijkenis met de elfde tafel van de epische cyclus van Gilgamesh, hoewel de hoofdpersoon hierin Oetanapisjtim heet en de gebeurtenissen zich afspelen tegen het volstrekt andere decor van een ‘homerisch’ aandoende godenwereld. De meest volledige Gilgamesh-tekst is gevonden op kleitabletten in de omstreeks 2650 jaar geleden ingerichte bibliotheek van de Assyrische koning Assoerbanipal te Ninivé. Het epos moet echter een wijde verspreiding in de Mesopotamische wereld hebben gehad, met een lange wordingsgeschiedenis: fragmenten ervan zijn, behalve in het Babylonisch en Assyrisch, ook gevonden op kleitabletten van verschillende ouderdom in het Akkadisch, Hettitisch en Soemerisch. De oudste tabletten zijn opgegraven in het Soemerische Nippur en dateren van omstreeks 3400 vóór de gangbare jaartelling - in deze versie heet de Noach-figuur Ziudsuddu of Xisuthrus. De aartsvader Abraham was volgens Bereeshiet afkomstig uit ‘Ur der Chaldeeën’, een stad in Soemerië, zodat het voor de hand ligt dat Noachs vloedverhaal aan het Soemerische cultuurgebied is ontleend.
Er is al veel gespeculeerd welke historische gebeurtenis ten grondslag zou kunnen liggen aan de Mesopotamisch-Hebreeuwse en verwante overleveringen van een allesvernietigende vloed. Toen de oudste Gilgamesh-tekst op kleitabletten werd gegrift, 5400 jaar geleden, moet het al iets uit een ver verleden zijn geweest. Het meest voor de hand liggend is dat het vloedverhaal teruggrijpt op een kolossale vloedgolf (tsunami) als gevolg van een onderzeese aardbeving. Ook in onze tijd richten seismische watergolven met tientallen meters hoge golftoppen (de hoogste ooit waargenomen had een hoogte van 85 meter) soms enorme vernielingen aan. In het oostelijke Middellandse-Zeegebied en Mesopotamië is een grote, seismisch geïnitieerde vloedgolf een reële mogelijkheid - het is immers een seismisch zeer actief deel van de aardkorst omdat hier drie grote lithosfeerplaten (de Afrikaanse, de Euraziatische en de Arabische) en enkele kleine platen aan elkaar grenzen en ten opzichte van elkaar bewegen.
Recent geologisch onderzoek heeft echter een spectaculairdere oorsprong van de vloedverhalen waarschijnlijk gemaakt. Dit onderzoek richtte zich op de bodem van de Zwarte Zee, Euxinos Pontos voor de oude Grieken.
| |
| |
Akoestische profilering en onderzoek van boorkernen van bodemsediment toonden aan dat de Zwarte Zee in de laatste ijstijd een meer was, waarin rivieren smeltwater van de grote ijskap in Noord-Europa loosden. Toen het laatste koude stadium ongeveer tienduizend jaar geleden ten einde liep en het klimaat milder werd, bleef het aanvankelijk een zoetwatermeer dat ter plaatse van de Bosporus was afgesloten van de Zee van Marmara. Die stond in open verbinding met de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan, waarvan de zeespiegel na het smelten van de grote ijsmassa's zo'n 130 meter steeg. Het niveau van het meer dat de Zwarte Zee toen was, kwam ruim honderd meter beneden het niveau van de Zee van Marmara te liggen. Toen brak de Bosporus door, misschien als gevolg van een aardbeving - een veelvuldig voorkomend verschijnsel in dit gebied. Nog in 1999 hebben zich hier twee verwoestende bevingen voorgedaan met hun epicentrum niet ver van de Bosporus in het Noord-Anatolische breuksysteem, waarlangs de Anatolische microplaat westwaarts roteert ten opzichte van de grote Euraziatische plaat. Na de doorbraak stortte het zoute water van de Zee van Marmara in een gigantische waterval in het lagergelegen zoetwatermeer. De omslag van zoet- naar zoutwater markeert een scherpe grens in de schelpenfauna in de boorkernen van het bodemsediment. Met behulp van koolstof-14 datering van schelpen kon de datum van die omslag worden vastgesteld op omstreeks 5560 vóór de gangbare jaartelling. Nabij de doorbraak is het bodemsediment op grote schaal omgewoeld door het neerstortende water.
Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat ten tijde van de Bosporus-doorbraak in Anatolië en Griekenland al geürbaniseerde culturen tot ontwikkeling waren gekomen. Al meer dan tweeduizend jaar werd er landbouw bedreven. Het kan niet anders dan dat dit ook het geval was in de aangrenzende kustvlakte langs het laaggelegen zoetwatermeer dat de Zwarte Zee toen was - in het vroege Holoceen (Mesolithicum en Neolithicum) waren meerkusten ook elders geliefde woonplaatsen. Voorzover ze niet omkwamen, moesten de bewoners de wijk nemen voor het water dat zo'n tien à vijftien centimeter per dag steeg. Als de vluchtelingen nomadische jager-verzamelaars zouden zijn geweest, zonder permanente woonplaats en gewend om voortdurend op te breken, zou hun overhaaste vlucht waarschijnlijk snel zijn vergeten. Voor een gevestigde bevolking van landbouwers die veel hebben geïnvesteerd in de cultivering van land en woonplaatsen, moet het echter een ramp zijn geweest die in het collectieve geheugen is vastgelegd en met de generaties mythische proporties heeft aangenomen. Archeologische, linguistische en genetische data, naast allerlei oude mythen en andere overgeleverde verhalen suggereren dat de vluchtelingen terechtkwamen in diaspora tot in West-Europa en Centraal-Azië. De grootste groep lijkt echter te zijn uitgeweken naar Mesopotamië en aangrenzende gebieden, waar hun nakomelingen opgingen in de grote beschavingen die daar in die tijd begonnen te ontstaan. De herinnering aan de ramp van de grote vloed werd oraal van generatie op generatie doorgegeven en bewerkt, tot zij ten slotte doorklinkt in vloedverhalen als die van Gilgamesh en Noach, zoals de strofe van Bereeshiet 7:11 (statenvertaling):
... In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend....
De doorbraak van de Bosporus en het vollopen van de Zwarte Zee is géén unieke geologische gebeurtenis. Iets soortgelijks deed zich omstreeks 5,5 miljoen jaar geleden voor in de Middellandse Zee, het restant van de oceaan die oorspronkelijk tussen Afrika en Europa lag. Door de noordwaartse beweging van de Afrikaanse plaat ten opzichte van de Euraziatische plaat werd de oceaan steeds smaller, tot hij om- | |
| |
streeks zes miljoen jaar geleden van de Atlantische Oceaan werd afgesloten door een landengte ter hoogte van de Straat van Gibraltar. De zo ontstane binnenzee dampte grotendeels droog en werd een enorme woestijn met zoutmeren, tot drieduizend meter beneden zeeniveau. Na zo'n half miljoen jaar brak de landengte door en stortte het water van de Atlantische oceaan zich in het laaggelegen woestijnbekken. Hetzelfde zal over enkele miljoenen jaren gebeuren in de Jordaanslenk tussen Israël en Jordanië, waar het wateroppervlak van Yam Hamelah (Dode Zee) en Yam Kinneret (Meer van Tiberias) respectievelijk zo'n vierhonderd en tweehonderdtwintig meter beneden zeeniveau ligt. Langs het seismisch nog zeer actieve breuksysteem dat van de Golf van Elat (Aqaba) via Yam Hamelah en Yam Kinneret noordwaarts loopt, maken de oostelijke Arabische plaat en de westelijke Afrikaanse plaat zich langzaam van elkaar los. Uiteindelijk zal er een doorgang ontstaan en zal het water van de Golf van Elat en de Rode Zee in de laaggelegen Jordaanslenk stromen. Als Jericho dan nog bestaat, zal het onder het wateroppervlak verdwijnen.
| |
Exodus
... En de Heere toog voor hun aangezicht, des daags in eene wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks...
Aldus luidt de tekst van Sjemot 13:21-22 (statenvertaling). Geologen hebben al lang geleden geconstateerd dat hier een vulkaanuitbarsting wordt beschreven en dat Thira (Santorini) in de Aegeïsche Zee, honderd kilometer ten noorden van Kreta, de enige vulkaan in de buurt is die hiervoor in aanmerking komt. Het eiland Thira was in de Minoïsche tijd een boven zee uitrijzende vulkanische berg die al tientallen eeuwen slapende was. Het was een bloeiend Minoïsch centrum, tot het bij een enorme uitbarsting grotendeels in de golven verdween. Geologen hebben de gang van zaken kunnen reconstrueren. Vermoedelijk kwam de vulkaan tot leven met een toenemend aantal aardbevingen en misschien enkele kleine uitbarstingen, waardoor de bevolking werd gewaarschuwd. Toen ontplofte de kruin van de berg. In een kolossale explosieve eruptie werd gedurende enkele dagen een enorme pluim van gas, as en puimsteen tot hoog in de stratosfeer gestoten. Dit heet de pliniaanse fase, naar de beschrijving door de Romeinse auteur Plinius Junior van de uitbarsting van de Vesuvius in het jaar 79. Hierna volgde een serie uitbarstingen waarbij grote hoeveelheden lava, gloedwolken, as, puimsteen en gesteentebrokken werden uitgeworpen. Ten slotte zakte de kern van de vulkaan in de ruimte van de leeggeblazen magmahaard, waardoor een ellipsvormige depressie (caldera) ontstond met een doorsnede van zes bij tien kilometer. Deze vormt nu een feeërieke, driehonderd meter diepe baai, omringd door de steil uit het water oprijzende restanten van de vulkaan. De uitbarsting en verdwijning van Thira moeten zich snel, waarschijnlijk binnen enkele maanden hebben voltrokken.
Bij de uitbarsting werd een Minoïsche havenstad bij het huidige dorpje Akrotiri onder tientallen meters as bedolven. Dit is thans een beroemde opgraving, maar anders dan in Pompeji bij de Vesuvius-uitbarsting van 79 zagen de bewoners van Thira kans een goed heenkomen te zoeken. Deze ramp in het hart van het Minoïsche imperium en te midden van andere civilisaties rond het oostelijk deel van de Middellandse Zee, moet overal diepe indruk hebben gemaakt. De herinnering aan deze catastrofe is in overleveringen en legendes blijven voortleven. Zo ligt de tsunami die als gevolg van het instorten van de caldera de kusten van het oostelijke Middellandse-Zeegebied teisterde, waarschijnlijk ten grondslag aan de vloed in de klassiek-Griekse mythe van Deuka- | |
| |
lion en Pyrrha. Ook meent men dat de verdwijning van Thira het décor vormt van Plato's Atlantis: de filosoof gebruikte het legendarische, in zee verdwenen rijk om zijn gedachten over de ideale staatsvorm gestalte te geven. Hoewel de uitbarsting en ondergang van Thira in Plato's tijd al grijs verleden waren, kan hij er via Egyptische bronnen van hebben gehoord.
Berekend is dat de fase van de eerste, pliniaanse eruptie zo'n vier dagen moet hebben geduurd. De eruptiepluim kan zo'n vijftig kilometer hoog zijn geweest, wat hem in de Nijldelta, zo'n achthonderd kilometer ten zuidwesten van Thira, duidelijk zichtbaar deed zijn. De bewoners van de delta, onbekend als zij waren met vulkanische verschijnselen, moeten verbijsterd hebben gekeken naar de ‘vuurkolom des nachts en de wolkkolom des daags’. Overal in de Nijldelta moeten zich angstaanjagende natuurverschijnselen hebben voorgedaan, sommige met rampzalige gevolgen. Er is al vaker op gewezen dat diverse van de in Sjemot beschreven ‘plagen’ die farao dwongen het joodse volk te laten gaan, een treffende gelijkenis vertonen met verschijnselen die het gevolg zijn van vulkanische uitbarstingen: stof, as en duisternis; hagel die wijngaarden en de vlas- en gerstoogst verwoestte; hagel en bliksemstralen die het vee doodden; vergiftiging van het water waardoor de vis stierf; water dat uit de rotsen brak. Dat deze verschijnselen inderdaad op de Thira-eruptie kunnen teruggrijpen, vindt steun in de ontdekking van laagjes vulkanisch as afkomstig van Thira in het bodemsediment in meertjes in de Nijldelta. Ook de episode van de doortocht over de drooggevallen zeebodem nadat ‘de wateren werden gekliefd’, kan gebaseerd zijn op een verschijnsel dat bekend is van onderzeese caldera-instortingen en aardbevingen: er wordt een tsunami gegenereerd die bij nadering van de kust wordt voorafgegaan door terugtrekking van de zee. De zeebodem kan dan tot ver van de kust droogvallen, waarna de eerste golftop pas na geruime tijd komt aanstormen en zich op het land stort - vaak met verwoestende gevolgen.
Er is dus veel voor te zeggen dat de uitbarsting van Thira het historische decor vormt van het Exodus-verhaal. Als men het tijdstip van de uitbarsting kan vaststellen, zou hiermee deze belangrijke episode in de joodse geschiedenis van een jaartal volgens de gangbare tijdrekening worden voorzien. De juiste datum is echter nog steeds controversieel. Op basis van stijlvergelijkingen van het bij de ontruiming van Thira achtergelaten aardewerk met Minoïsch aardewerk op Kreta, zo'n honderd kilometer naar het zuiden, situeren archeologen de uitbarsting aan het einde van de periode die zij aanduiden als Laat-Minoïsch IA (LMIA). Op Kreta volgt na LMIA nog de periode Laat-Minoïsch IB (LMIB), tot het einde van het Minoïsche tijdperk. Op grond van vondsten van Minoïsche voorwerpen in Egyptische vindplaatsen en omgekeerd, postuleren archeologen een ouderdom tussen 1500 en 1450 vóór de gangbare jaartelling voor de overgang van LMIA naar LMIB. De conventionele Egyptische chronologie geldt hierbij als referentiekader, hoewel er steeds meer twijfel is of de jaartallen in deze tijdschaal wel zo betrouwbaar zijn als archeologen denken. Het einde van LMIB wordt gewoonlijk gesitueerd omstreeks het midden of tegen het einde van de vijftiende eeuw voor de gangbare jaartelling. Vulkanisch as afkomstig van de Thira-eruptie is gevonden in een horizont die ouder is dan het einde van LMIB, wat bevestigt dat de uitbarsting ouder moet zijn. In tegenstelling tot een nog wel eens verkondigde hypothese, kan er dus géén rechtstreeks verband zijn geweest tussen de vulkanische catastrofe en de ondergang van het Minoïsche rijk.
Geologen komen echter op basis van drie onafhankelijke natuurwetenschappelijke dateringsmethoden tot een hogere ouderdom dan de meeste archeologen. Een honderdtal koolstof-14 dateringen van graankorrels in opslagvaten in de bedolven Minoïsche stad bij Akrotiri en van plantenmateriaal in vulkanische as op Thira, evenals van Laat-Minoïsche vindplaatsen elders in het Aegeïsche gebied, laten
| |
| |
een spreiding van enige honderden jaren in de gemeten ouderdommen zien. De meeste liggen echter tussen tussen 1750 en 1550 vóór de gangbare jaartelling - met als meest waarschijnlijke (‘gewogen’) waarde een ouderdom in de laatste helft van de zeventiende eeuw. Ook de datering van veenlaagjes in het bodemsediment van een bergmeertje in zuidwest Turkije, vlak onder en boven een laagje vulkanisch as afkomstig van de Thira-eruptie, wijst erop dat de uitbarsting rond 1600 heeft plaatsgevonden. De spreiding in de gemeten ouderdommen kan worden toegeschreven aan het feit dat de Minoïsche tijd een ongunstige periode voor koolstof-14 datering is, omdat er toen relatief grote fluctuaties in de atmosferische koolstof-14 concentratie zijn opgetreden. Dit maakt dat er voor plantenmateriaal uit die tijd géén simpele vervalcurve bestaat waarmee de resterende koolstof-14 concentratie naar kalenderjaren kan worden omgerekend. Daarbij kan ook de herkomst uit vulkanisch actief gebied een storende factor zijn: langs spleten in de bodem (fumarolen) wordt kooldioxide uitgestoten dat géén koolstof-14 bevat en door planten kan zijn opgenomen. Dit leidt tot variabele, maar systematisch te hoge ouderdommen. Erg belangrijk kan deze invloed echter niet zijn geweest, omdat men dan een veel grotere spreiding in de gemeten ouderdommen zou verwachten, met absurd hoge uitschieters voor planten die dicht bij de fumarolen zijn gegroeid - planten langs een moderne drukke autoweg geven eveneens schijnbare ouderdommen van duizenden jaren door opname van ‘oud’ kooldioxide uit fossiele brandstoffen, dat eveneens géén koolstof-14 bevat. Bovendien geven de dateringen elders in het Aegeïsche gebied en in zuidwest Turkije, ver van enige vulkanische activiteit, géén systematisch jongere ouderdommen.
Ook langs geheel andere weg is geprobeerd de Thira-eruptie te dateren. Daarbij wordt gebruikgemaakt van het feit dat een zware vulkaanuitbarsting over een groot deel van de aarde het milieu beïnvloedt, wat onder andere sporen nalaat in gletsjerijs en in de jaarringen van bomen. Zo bevatten ijskernen van boringen in gletsjerijs op Groenland een opvallend zuur laagje dat tussen 1675 en 1615 vóór de gangbare jaartelling is afgezet. Dit laagje is het resultaat van de neerslag van zwavelzuur, ontstaan uit zwaveldioxide dat bij een vulkaanuitbarsting ergens op aarde is uitgestoten. Daarnaast blijkt uit onderzoek van jaarringen in oude boomstammen dat omstreeks 1628 het hele noordelijk halfrond in de greep kwam van een koudeperiode die enkele jaren heeft geduurd. Dit wordt eveneens toegeschreven aan een enorme explosieve vulkaanuitbarsting: de grote hoeveelheid fijn as die in de stratosfeer wordt gestoten zorgt enige jaren voor een verlaging van de inkomende zonnestraling, leidend tot verslechtering van het klimaat. Ook van historisch goed gedocumenteerde zware uitbarstingen worden de signalen wereldwijd in ijskernen en groeiringpatronen van bomen teruggevonden: de Tambora op Flores in 1815, de Krakatau in Straat Soenda in 1883, de Katmai in Alaska in 1912, en de Gunung Agung op Bali in 1963. In Minoïsche tijd is er maar één zware vulkaanuitbarsting bekend die wereldwijd deze effecten kan hebben gehad. Dat is die van Thira.
Alles overwegende lijkt 1628 vóór de gangbare jaartelling de meest waarschijnlijke benadering van de datum van de uitbarsting van Thira. Volgens de conventionele chronologie valt dit jaartal in de chaotische periode waarin de Hyksos over Egypte heersten. De gangbare opinie onder archeologen en bijbelvorsers is echter dat de Uittocht twee tot vier eeuwen later heeft plaatsgevonden. Op grond van allerlei ‘circumstantial evidence’ en enkele vage verwijzingen in papyri en inscripties wordt die geplaatst in de tijd van farao Totmes III, dan wel Sethos I of diens zoon Ramses II, respectievelijk omstreeks 1480 en 1300-1200 volgens de conventionele chronologie. Vooral Ramses II, onder wiens regering gewag wordt gemaakt van Hebreeërs als slaven, wordt graag gezien als de farao van de verdrukking en de uittocht. Het probleem is echter dat nergens in Egypti- | |
| |
sche bronnen expliciet wordt verwezen naar de uittocht, noch naar de uitbarsting van Thira die toch in de Nijldelta grote indruk moet hebben gemaakt. Dit is verklaarbaar als deze gebeurtenissen in de Hyksos-tijd hebben plaatsgevonden, toen het land in bestuurlijke wanorde verkeerde en er nauwelijks actuele gebeurtenissen werden gearchiveerd. Bovendien heeft farao Amenophis IV (Echnaton), die regeerde in de veertiende eeuw, in zijn mislukte poging om Egypte een monotheïstische zonnecultus op te leggen, veel teksten laten vernietigen teneinde de namen van de oude goden uit te wissen. Er zijn echter enkele papyri en inscripties gevonden met passages die betrekking kunnen hebben op natuurrampen als gevolg van de Thira-uitbarsting: de Hermitage papyrus in St. Petersburg, de Ipu-wer papyrus in Leiden, en een inscriptie op een heiligdom uit Ptolemeïsche tijd bij El Arish. Vooral de passages in de Ipu-wer papyrus hebben een treffende overeenkomst met de in Sjemot beschreven plagen die joden nog steeds op de seideravond reciteren - in sommige orthodox-joodse kringen
wordt deze papyrus zelfs gezien als een ‘ooggetuigenverslag’. Helaas ontbreken begin en einde van de tekst, waardoor de ouderdom van de papyrus, waarin ook wordt opgeroepen orde en recht in het rijk te herstellen, omstreden is. Volgens sommige egyptologen dateert hij echter uit de tijd van de Hyksos-heerschappij, zodat de papyrus (kort) na de Thira-uitbarsting kan zijn vervaardigd.
Geologisch onderzoek levert dus een feitelijke onderbouwing voor twee wijdverbreide overleveringen in de oude beschavingen van Mesopotamië en het oostelijke Middellandse-Zeegebied. De Mesopotamisch-Hebreeuwse vloedverhalen van Gilgamesh en Noach kunnen worden herleid tot de doorbraak van de Bosporus omstreeks 7560 jaar geleden. De in Sjemot beschreven natuurverschijnselen rond de uittocht van het joodse volk uit Egypte, kunnen worden gerelateerd aan de uitbarsting en ondergang van Thira omstreeks 1628 vóór de gangbare jaartelling. Dat is enkele eeuwen eerder dan de conventionele datering van deze voor joden zo belangrijke episode. De ouderdom is ook zo'n honderd à honderdvijftig jaar ouder dan de conventionele archeologische datering van de Thira-uitbarsting, wat consequenties heeft voor de gangbare Minoïsche (en misschien faraonische) chronologie.
| |
Literatuur
Mike Baillie - Exodus to Arthur: B.T. Batsford Ltd. (London), 1999. |
A. Brouwer - ‘De Uitbarsting van Thera’: Wetenschapsbijlage NRC Handelsblad, 19.04.1988. |
S.W. Manning - ‘The Thera eruption: the third congress and the problem of the date’: Archaeometry 32 (1), 1990. |
Harry N.A. Priem - ‘Herinneringen aan de Apocalyps’: Wetenschapsbijlage NRC Handelsblad, 24.11.1994. |
Harry N.A. Priem - Aarde, een planetaire visie: Van Gorcum (Assen), 1997. |
William Ryan & Walter Pitman - Noah's Flood: Simon & Schuster (New York), 1999. |
Dorothy B. Vitaliano - Legends of the Earth: Indiana University Press (Bloomington/London), 1973. |
|
|