Christus vervangen door China's beroemdste vroegwijze wonderkind Xiang Tuo, van wie al in de derde eeuw voor Christus werd gezegd dat hij als zevenjarige de leraar was geweest van Confucius. Tijdens de laatste Ming- en Qing-dynastieën (1368-1644/1644-1911) was er een kleine tekst in omloop met de titel Xiao'er lun (‘het vertoog van het kind’), waarin eerst Xiang Tuo feilloos het antwoord weet te geven op alle strikvragen die de Meester hem stelt, en vervolgens door zijn eigen vragen de beperkingen van het weten van de Meester aan de kaak stelt. Het is niet ondenkbaar dat deze tekst werd gedrukt met een nobel pedagogisch doel: in de tweede eeuw voor Christus wordt immers al gezegd dat men ouderen moet aansporen met het voorbeeld van Lü Wang (die pas op zijn tachtigste tot hoge waardigheid geraakte) en jongeren met het voorbeeld van Xiang Tuo.
Onder de duizenden manuscripten die nu een eeuw geleden in een afgesloten grotkamer bij Dunhuang werden ontdekt, bleken zich vele afschriften te bevinden van een anonieme tekst die als een vroegere versie van de Xiao'er lun beschouwd kan worden. Deze tekst droeg de titel Kongzi Xiang Tuo xiangwen shu (‘Het boek van de vragen aan elkaar van Confucius en Xiang Tuo’). De tekst was zo populair dat ze ook in het Tibetaans was vertaald. De vragen van de Meester aan de kleine jongen, en diens vragen aan de Meester zijn vrijwel identiek aan die in de latere tekst, maar deze dialoog wordt nu gevolgd door een lang gedicht. Dat begint onschuldig genoeg door in de eerste vier regels vier toonbeelden van studiezin te prijzen, maar beschrijft vervolgens de Meester in een wel zeer onverwachte hoedanigheid, namelijk als de jaloerse moordenaar van een jeugdige concurrent. De psychologische waarheid van een dergelijk beeld is misschien wel groter dan menig docent zou willen erkennen, maar het was natuurlijk geen beeld van de Meester dat latere pedagogen aan tere kinderzieltjes konden presenteren, en het gedicht maakt dan ook geen deel meer uit van de Xiao'er lun.
In de laatste regel van het gedicht wordt verwezen naar de bouw van een Confucius-tempel in elk district van het keizerrijk. Een bevel daartoe ging uit in het jaar 621. Zou het gedicht geschreven kunnen zijn als kritiek op deze maatregel van de overheid?
Voor mijn vertaling heb ik gebruikgemaakt van de kritisch en geannoteerde uitgave van de tekst door Xiang Chu, in zijn Dunhuang bianwen xuanzhu (Chengdu: Ba Shu shushe, 1989), blz. 363-73. De Kongzi Xiang Tuo xiangwen shu werd in het Engels vertaald door Arthur Waley, in zijn Ballads and Stories from Dunhuang (London: George Allen and Unwin, 1960).