| |
| |
| |
Wim van de Woestijne
El pagaro
Een monoloog
U draagt een sluier. U rouwt, mevrouw. Waarom komt u niet tegenover mij zitten? Mijn verhaal kan u afleiden. Normaal ben ik buiten het seizoen de enige passagier. Niemand heeft zin in een woestijn die op de hoogvlakte ligt te branden. Wat moeten mensen daar? Zelfs de kleine beesten mijden die, het is er te droog voor schorpioenen en de grond is te hard voor de scherpe graafklauwtjes van de woestijnrat. Alleen de rails glimmen als staven zilver. De boeren hier in Castilië noemen het de dodenlijn, de kantoorlui uit Madrid spreken spottend van de trein naar de eeuwigheid. Nog een goed uur, dan zijn we in Salamanca. Daar stoppen ze de machinist in een hotelletje, controleren de remmen en spuiten de wagons schoon voor de volgende dag, voor de tweehonderd dorre kilometers terug naar de hoofdstad. Ik neem de bus de wildernis in en moet daarna nog vijf kilometer lopen. Dan ben ik er. Daar verblijf ik. In het niets. Ik heb nog een uur voor mijn verhaal. Ik zie alleen uw lippen. Maar ik zie dat u glimlacht, een beetje weemoedig lijkt het, maar het is een glimlach.
Nog tijdens mijn studie Spaanse letteren trouwde ik met een meisje dat ik ooit regelmatig in het park zag wandelen. Ik kende haar niet, ik kende alleen haar beeld en de route die ze nam. Ze liep altijd met een kleine, witte parasol aan de hand van haar vader. En altijd liepen ze naar de vijver in het midden van het park. Mijn moeder remde me af en waarschuwde me. ‘Trouw niet, nog niet, het is nog een kind, kinderen zijn wispelturig en grillig.’
We trouwden zonder familie en zonder vrienden in een klein stadje aan de Utrechtse Vecht, omdat zij van het water hield. Na de ambtelijke plechtigheid kusten we elkaar als kinderen op de wang. Zij lachte alsof het om een grap ging en stuurde haar handkus speels naar de ambtenaar die als getuige optrad. Ze flirtte met iedereen, zonder gêne en zonder bijbedoeling, en ik was zo gelukkig dat ik het gevoel had te zweven.
| |
| |
We misten niemand, onze ouders niet en onze vrienden niet, alsof we onthecht waren en de wereld er alleen voor ons was. Na mijn afstuderen trokken we naar Spanje. Zij met de nieuwsgierigheid van een kind, ik met de opdracht een boekje te maken over de pleisterplaatsen die Don Quichot op zijn reizen heeft aangedaan. Daarnaast werkte ik als correspondent bij El Diario, de enige krant in Spanje die het voetbalnieuws niet op de voorpagina afdrukt, en moest daarvoor twee keer per week naar Madrid.
In de zon viel het gebouw op door zijn kleur. De stenen waren met okerkleurig leem afgesmeerd, de kleur die hier op de hoogvlakte uit de rotsen spat en die in de avondzon naar rood toeloopt. In de winter, als de zon vroeg onder is, viel het op door zijn grootte, en leken de muren zwart en dreigend. Het heette ‘Pajaro feuro de nada’, ‘Vogel uit het niets’. De naam stond in het leem boven de ingang gekrast, in scherphoekige letters, als de sporen van een vogel in de sneeuw. Niemand wist precies wat die betekende, maar wat deed het er toe? Allebei vonden wij het een mooie naam. Pajaro feuro de nada. Vogel uit het niets.
Het lag eenzaam, alsof het door God recht uit de aarde omhoog was getrokken, of, als je pessimistisch bent, door siñor El Diablo uit de grond was gestampt. Er paste geen dieren bij. Er paste niets bij, hooguit groengrijze en bestofte olijfbomen, maar die stonden er niet. We vonden het direct mooi. Zij omdat het op een bastion leek, een veilige basis van waaruit ze de stadjes verderop kon verkennen, Tordesillas, Medina del Campo, Fuente el Sol, misschien ook omdat het zo geheimzinnig leek, een burcht uit de sprookjeswereld die ze nog maar net was ontgroeid. Ik vond het mooi omdat het een goede werkplek was. Niets meer dan dat, een plek om te werken.
In het gemeentehuis van Salamanca achterhaalden we de naam van de eigenaar, Manuel Roberto Riveros, een oude ranchero, die er ooit stieren fokte voor de corridos. We kochten de hycienda voor weinig geld.
Manuel Riveros had een uitgave van Don Quichot uit achttien-honderdvierendertig, waarvan de bladzijden nog niet waren opengesneden, en hij was een eerlijk man. ‘Er is geen water meer, siñor, siñora, de bron is al tientallen jaren als een oude vrouw verdroogd, anders had ik het tienvoudige gevraagd. Anders had ik er nog samen met mijn vrouw gewoond. Ik ben uitgevlogen, siñor, si, in beide betekenissen.’
De post haalden we elke week op in Salamanca bij het hoofdpost- | |
| |
kantoor, een gebouw dat ook iets weg had van een burcht en waarin het in de zomer heerlijk koel bleef. Op onze tochten zaten we veel op terrassen, waar ik aantekeningen maakte, terwijl zij de binnenstadjes verkende.
Wanneer in de winter de koude noordenwind vanaf de besneeuwde toppen van de Sierra de la Demanda over de vlakte joeg, verwarmde ik platte stenen boven het vuur en legde ze op haar plek in ons bed. Een enkele keer sneeuwde het terwijl de lucht boven ons strak blauw was. Dan hield ze haar gezicht omhoog en ving de vlokken op met haar tong. De sneeuw werd hoog in de lucht door de wind meegevoerd en dwarrelde als kristallen neer rond onze hycienda en zij dronk die met gesloten ogen, terwijl de zon op haar onbezorgde gezicht scheen.
In de zomer, als de warme woestijnwind uit Marokko naar het noorden blies en fijn rood zand op onze ramen afzette, tekende zij daar met haar wijsvinger een hartje in met een pijl, zoals matrozen die in het havenkwartier op hun arm laten tatoeëren. Als het 's avonds zo heet was dat ze niet kon inslapen, maakte ik een laken nat en dekte haar daarmee toe. Ze leek zo kwetsbaar, dat ik, hoewel haar warme lijf een boodschap leek uit te stralen, haar niet durfde te beminnen en wachtte op haar initiatief. Soms tot de volgende ochtend, soms een week, en soms tot ik bijna wanhopig werd.
Ze had een kinderlijke belangstelling voor getallen en hoeveelheden. Als er een vliegtuig overging, vroeg ze hoe hoog het vloog, hoe snel het voortbewoog, waar het heenging en naar de afstand die het zonder tussenstop aflegde. Wanneer we op onze tochten een herder tegenkwamen, dan telde ze de schapen. En altijd raakte ze door de wriemelende hoeveelheid ruggen, die als een rivier van de helling naar beneden stroomde, in de war. Dan fronste ze haar voorhoofd en begon opnieuw te tellen, en weer opnieuw, het lukte haar niet, net zo min als het haar lukte het water van de Rio Guadiana te tellen.
Haar lievelingsplekje was de valei van de Rio Tormes, twee uur rijden van ons huis. Als we aan de rand van de hoogvlakte stonden, keken we uit over de vallei in de richting van Portugal. We keken naar een zee van bloeiende amandelbomen, die een laag sneeuw suggereerde. Maar zij was te ongebonden om heimwee naar Nederland te krijgen. Althans dat dacht ik. Met de eerste lentestormen vanuit de oceaan, verwaaiden de bloesemblaadjes als sneeuw naar het oosten, in de richting van ons huis. Weer de sneeuw.
Toen we eens naar Segovia reden, kwamen we langs een solitaire
| |
| |
boom vol sinaasappels. We stopten er om te picknicken. Toen ze de vruchten telde, werd ze duizelig van de hoeveelheid en van het omhoogkijken, en liet zich lachend op de grond vallen. Ze spreidde haar armen en benen, alsof ze op haar rug in het water dreef en trok haar jurk over het gezicht om haar ogen tegen de zon te beschermen. ‘Onze zon brandt door alles heen.’ Het klonk gesmoord omdat de fijne stof van haar jurk als een sluier haar mond bedekte. Ze legde een accent op het woordje - onze -, een bezittelijk voornaamwoord en een Frans telwoord. Misschien doelde ze op mijn gekte haar te willen bezitten. Misschien doelde ze op onze gemeenschappelijke liefde en hartstocht. Maar waarom zou ik naar iets vragen dat vroeg of laat zou blijken?
Bij de oude brug over de Rio Guadiana telde ze de bogen en de stenen blokken in elke steunbeer, en klom uitdagend op de leuning. Daar stond ze, een fragiel figuurtje boven de hoge Romaanse bogen, en balanceerde op de smalle borstwering. ‘Roep eens spring.’ Ze lachte naar me en maakte met haar armen zwembewegingen. De rivier diep beneden haar kolkte omdat het smeltwater naar beneden bracht en de bedding smal was. Stroomopwaarts lag de oude Moorse watermolen waarin Don Quichot een burcht zag, waartegen hij ten strijde trok om de vrijheid van de jonkvrouw op te eisen.
Ze liep voorzichtig, stapje voor stapje, naar het midden van de brug. De afstand naar de onstuimige rivier was zeker twaalf meter en als iemand weifelt, wordt die gemakkelijk door de diepte naar beneden getrokken en waar zou een onevenwichtige vrouw zich aan vast moeten houden?
Weer riep ze. ‘Roep eens spring. Of durf je niet?’ Op een kinderlijke manier daagde ze me uit. Hier en daar staken rotsen boven het water uit, ze waren glad en scherp, het was een gevaarlijke plek. Ze lachte nog steeds, maar hield het hoofd nu naar beneden gericht en beide armen gestrekt zijwaarts, als een engel die op het punt staat naar de aarde af te dalen. Weer riep ze, maar nu zonder naar me te kijken: ‘Toe dan, waar ben je bang voor?’
Ik zette mijn handen als een toeter aan mijn mond, haalde diep adem en schreeuwde ‘spring’. Bijna op hetzelfde moment sprong ze lachend op het wegdek. ‘Ik houd van het water, maar ik houd nog meer van het leven. Ik vind je lief, maar waarom zou ik mijn leven voor jou offeren?’
Ze gebruikte het woordje lief, zoals een kind over een poes praat, of over een jong hondje. Ik wilde hartstocht horen en ik hoorde een rustige kwalificatie. Ik zocht naar iets dat er nog niet was. Resoluut en uitdagend nam ze afstand van de romantiek. Zijn wij geen ver- | |
| |
ouderde romantici, mevrouw, die hun leven voor de ander zouden geven?
We hadden veel gemeenschappelijk. We hielden allebei van kleine theaters waar studenten van de flamenco-academie uit Madrid hun uitvoeringen gaven, we hielden van modern ballet en van dezelfde gedichten. Zelfs Miguel de Cervantes Saavedra vond ze grappig om te lezen. Voor haar was dat allemaal een soort van trampoline. Ze sprong omhoog en kwam elke keer verder en hoger. Ze groeide, terwijl alles voor mij slechts eindpunten vormden, tussenstops, die me niet verder brachten. Niet meer. Zij groeide en liet anderen groeien. Ook haar leeftijdsgenoten.
We zaten voor het eerst op het terras in Ciudad Rodrigo, waar we een sterke en ijskoude chocoladedrank dronken. Opgeschoten jongelui raasden met scooters langs de tafeltjes, ze daagden uit zoals jongeren uitdagen die hun grenzen zoeken. De ober durfde niets te doen, de barman bleef binnen en de oudere mensen op het terras werden verjaagd.
Zij stond op, rekte zich in de zon behaaglijk uit, en ging op haar gemak het café binnen. Bij de barman haalde ze het krijtje op, waarmee hij 's avonds de stand van de kaartspelletjes op een bord schreef, en begon op de straat te schrijven. Ze provoceerde de provocateurs. Ze werkte ongegeneerd en hield de knieën ver uiteen, zodat de jongens zagen wat ze zagen en zagen wat ze wilden zien. Ze drongen om haar heen, de motoren hielden ze ternauwernood in bedwang. Zij lachte naar ze en schreef verder, als een schoolmeisje, met de tong van inspanning uit haar mond. De jongens werden nieuwsgierig, draaiden de gashandels terug en stapten af om de tekst beter te kunnen lezen. Ze benaderden haar van achteren. Ze schreef rustig, bijna liefdevol, verder: ‘Ik haat jullie, ik vind jullie uitslovers, maar ik houd van jullie.’ Yo qere de vosotros. Ik houd van jullie. Die laatste zin had ze onderstreept.
Toen de jongens het lazen, startten ze hun motoren, tikten aan de helm en reden weg. De barman boog zijn hoofd toen ze het krijtje terugbracht en schoof het geld voor de consumptie terug naar de rand van de bar.
Een keer ging het bijna mis. Maar toen had ze ook te maken met een brutale gast, die dronken was en geen enkel ontzag had voor vrouwen en meisjes.
We hadden gegeten in een klein etablissement in de achterbuurt van Avila en bleven hangen omdat het er een levendige drukte was en de wijn ons goed smaakte. Er zaten veel boeren, maar ook wat
| |
| |
jongelui. Zij haalde bij de bar nog twee rode wijn, maar werd in de drukte aangestoten en het rode goed klapte over de wit linnen broek van de man die ogenblikkelijk ontplofte. De omstanders waren al uiteengeweken en hij sloeg haar de glazen hard uit de hand, nog voordat ik me door de drukte had heengewerkt. Tegelijkertijd opende hij met één beweging zijn knipmes en probeerde haar te steken. Hij was duidelijk door iets opgefokt. Nooit eerder had ik een zo snelle en redeloze uitbarsting van agressie gezien. Er stonden nog veel mannen tussen mij en de man met het mes. Niemand deed wat, waarschijnlijk omdat het zo snel en volkomen onverwachts gebeurde. Misschien dachten ze dat het bij dreigen zou blijven. Maar de man begon te steken en miste haar schouder op een haar.
‘Hé, hombre,’ riep ik, ‘hé, amigo, deze jonge vrouw heeft in dezelfde straat gewoond als Johan Cruijff.’
Zo snel als zijn ongecontroleerde woede opkwam, zo snel veranderde die in bewonderende belangstelling. En zoals zij alles in het leven nam zoals het kwam, en flirtte met wie ze wilde, stonden ze even later dicht bij elkaar aan de bar, dronken rode wijn en praatten over voetbal, over Cruijff en over van alles waar je aan een bar over praat.
Op een ochtend vroeg ze me een parasol uit Madrid mee te brengen. Ze had veel grillige invallen die de grote hycienda en het droge erf opvrolijkten. Tweehonderd meter voorbij ons huis zette ze die samen met twee stoelen neer, een wit veld dat boven de geelrode aarde leek te zweven. Tussen vijf en halfzes kwam de bus naar Salamanca voorbij, en zij maakte met haar pantomime dans aan de chauffeur duidelijk wat ze wilde.
U ziet, mevrouw, dat ze nog een kind was. Een meisje dat in een uitgedroogd gebied pantomime speelde voor de chauffeur en de passagiers in een stoffige bus.
De volgende dag en de daaropvolgende dagen stopte de bus bij de parasol zonder dat er een officiële halteplaats was. Als er al passagiers waren, sliepen die met het hoofd tegen het raam. Zodra het stof was opgetrokken stond de bestuurder naast zijn bus, de benen wijd, het overhemd open en de mouwen tot over de ellebogen opgestroopt. Zij liep met een kruik wijn naar hem toe, rustig, alsof ze op het terras bediende en even later zaten ze naast het stoffige voertuig en dronken uit de koele karaf. Elke dag eender. In haar kinderlijkheid wist ze dat ik achter het raam van de westgevel stond, en speels hief ze haar glas in mijn richting. Ik was niet jaloers. Ze speelde en de cowboy met zijn bus was haar speelgoed. Tot zij na een week
| |
| |
plotseling de parasol weghaalde en de stoelen omvergooide, het was mooi geweest. De volgende dag reed de bus voorbij. De eerste paar dagen met een lichte hapering op de plek waar de parasol had gestaan.
Het werd herfst. De zon was al over de keerkring gekropen, maar op de hoogvlakte was het nog meer dan dertig graden. Ze was opgewonden en wilde een vlieger oplaten. 's Avonds drenkten we een vel papier in olijfolie en bevestigden het de volgende dag op de spanlatten. We wachtten een week op de levante, de warme en onstuimige wind uit het zuiden.
Het geoliede papier schitterde als goud in de zon en ze stuurde een briefje, dat ze op haar kamer had geschreven, aan het touw regelrecht de hemel in. Ze lachte en riep dat het naar het noorden moest. Even later liet ze de vlieger los, rende die na en speelde alsof het een vergissing was. De harde wind stuwde haar speelgoed in razende vaart naar boven. En naar het noorden, zoals ze wilde. ‘Adios dansende vogel, adios pajaro.’
Vijf dagen later kwam het telegram. Voor de eerste keer kwam er een gele postauto op het erf van onze hycienda. Het was geadresseerd aan de freule Elisabeth van der Capellen van Beuningen. Dat was haar meisjesnaam. Ze had ons huwelijk geheimgehouden. Ze had niets aan haar ouders verteld, niets aan haar ooms en tantes. Ze had met me gespeeld als met de chauffeur van de lijnbus naar Salamanca.
Diezelfde middag viel ze redeloos en opgewonden uit. Het was de eerste keer dat ik haar buiten zinnen zag. Ik zag geen meisje meer, maar een vrouw waarvan de ogen vuur spoten. Ze stampvoette om haar woorden accenten te geven.
‘Ik wil niet op een plek wonen waar geen water is. In Madrid spuiten de fonteinen zomaar uit de pleinen, in Amsterdam stroomt het in halve cirkels door de binnenstad en in de parken ligt het gesloten in de zon te glimmen. Ik ga terug. Wat heb ik in deze woestenij te zoeken? Ik wil mijn onderlijf wel eens wassen. Ik wil wel eens in het bad en met water naar mijn vriendinnen spetteren. Ik wil het drinken, ik wil het doen bevriezen en het op mijn onderbuik laten smelten. Ik wil erin zwemmen.’
Nadat ze gekalmeerd was ging ze naar binnen om een brief te schrijven. De volgende dag bleek het haar afscheidsbrief. De zinnen waren rustig en leken overwogen, niets herinnerde aan de uitbarsting op het erf. Op de enveloppe stond een opdracht, alsof een klein kind een briefje aan haar vader had geschreven: ‘Precies om
| |
| |
drie uur openen en lezen voor het raam aan de westgevel.’ Het leek een meisjesgril die me echter verontrustte.
Precies om drie uur, het was op het heetst van de dag, las ik de brief terwijl ik voor het raam aan de westgevel stond. Onder het lezen liepen de tranen uit mijn ogen. Het was verstild huilen, zonder geluid en zonder schokken. Toen ik de brief had gelezen, vouwde ik hem op en keek weer door het raam naar buiten. Daar liep ze nog, breekbaar als een meisje, maar rechtop als een jonge vrouw. Op het laatst moest ik mijn ogen toeknijpen om haar te zien. Ze verdween zoals geluid versterft.
Terwijl ik keek hoe ze de weg afliep, las ik de brief uit mijn hoofd hardop, en nog eens, en nog eens, net zo vaak tot ze verdwenen was in een kom trillende lucht. Verdronken, zeg maar, verdronken in hete opstijgende lucht.
Eén zin uit de brief had ze met een golflijntje onderstreept: ‘Als je water vindt, kom ik op een wit paard terug en draaf ik over de hoogvlakte naar je toe.’ Die ene zin raakte ik niet meer kwijt en die zong dag en nacht door mijn hoofd. De woorden hielden me op de been. En de droom. Dezelfde nacht. Normaal vergeet ik dromen. Alleen deze bleef me als door een mirakel bij.
Maar zij kwam niet terug. Ik wachtte tien jaar. Ze moet nu ongetwijfeld een mooie standvastige vrouw zijn, die glimlacht om haar grillige verleden. Het telegram heeft ze me nooit laten lezen.
De droom? Ik zat als enige passagier in een trein, die midden in de grote zaal van het Museo de Prado stopte. De machinist veegde over zijn voorhoofd, duwde zijn pet naar achteren en schreeuwde: ‘We kunnen niet verder omdat het water op is.’ In de zaal hingen schilderijen die een voor een naar beneden vielen. Alleen La Giocondo, de glimlachende Mona Lisa van Leonardo bleef hangen. De machinist stapte eropaf en nam het van de muur. Hij haalde het glas uit de omlijsting en nam daar, terwijl hij zich glimlachend naar mij omdraaide, grote happen uit. Daarna vouwde hij het schilderij in vieren, plakte er een postzegel op en gooide het door het open raam van de wagon naar binnen. Uit de deur in de muur kwam zij de zaal binnen, met krijt tekende ze tralies op de plek waar het schilderij had gehangen. Toen liep ze op mij af en overhandigde me het krijtje. ‘Hier kunt u een wit paard mee tekenen.’ Daarna klapte ze haar parasol uit en liep naar de vijver in het midden van de zaal om het telegram te pakken. Ik begon te schreeuwen en rukte aan het portier. Maar ik kreeg het niet open. Vertwijfeld sloeg ik met beide handen op het raam van de wagon en schreeuwde weer, ‘niet doen, niet
| |
| |
doen’, ik waarschuwde haar, maar het glas was elastisch en gaf mee, ze hoorde me niet. Ik kon haar niet bereiken terwijl zij naar het inktzwarte water liep. ‘Niet doen, alsjeblieft.’ Huilend en met pijn in mijn handen werd ik wakker.
De brief ken ik na al die jaren nog uit mijn hoofd: ‘Als je deze zinnen leest, loop ik naar de bushalte. Ik zal niet omkijken, omdat ik bang ben te verstenen. Als dat gebeurt zal de woestijnwind me eroderen tot iets dat ik niet kan zijn. Jij beschrijft Spanje, terwijl ik het wil drinken. Maar hoe kan ik het drinken als er geen water is? Als je water vindt, kom ik op een wit paard terug en draaf ik over de hoogvlakte naar je toe.’
Nu, zoveel later, weet ik dat het ontbreken van water voor haar slechts een bedachte reden was. Het water deed er niets toe. Zij danste door het leven heen, en ik was teveel op mijn bezigheden gericht om haar lichtvoetigheid bij te benen en om er de charme van in te zien. Ik was al versteend.
Toen ze weg bleef, werd de boerderij voor mij een dorre plek. Ik brak de stallen en de overbodige kamers af en verbrandde alle spullen die er niet toe deden. Uiteindelijk bleef er een klein vertrek over, waar ik sliep, soms wat werkte en waar ik in de winter kookte. Pajaro feuro de nada. Vogel uit het niets. Vogel uit as.
De tweede keer dat de postauto kwam, was het om een klein pakje te brengen. Eerst zag ik in de verte een stofwolk en ik dacht dat het een ruiter was die een dagtocht maakte, misschien een amazone. Het pakje was met vliegertouw extra omwikkeld en slechts geadresseerd aan ‘El Pajaro’, de vogel, meer niet. Ik beefde en moest twee keer knippen voordat het touw los sprong. Manuel Roberto Riveros stuurde me zijn historische uitgave van Don Quichot. ‘Mucho gracias, siñor Riveros, mucho gracias.’ Ik herhaalde die woorden wel tien keer. Er waren twee delen en de bladzijden sneed ik 's avonds voorzichtig open alsof het om een operatie ging. Nee, mevrouw, ik zocht geen contact meer met Nederland.
De zon gaat onder, het gesteente wordt roder. Nog even en we zijn in Salamanca. Ziet u dat het landschap hier leger is? Zonder dingen die er niet toe doen. Hier in Castilië noemen de boeren het - tierra morte -, verstorven land. Als je versterft, mevrouw, relateer je je aan niets meer, er is geen plaats voor pijn en verdriet, er is zelfs geen eenzaamheid. Hooguit is er weemoed over wat vergaan is. En er is de volledige ruimte voor een nieuw begin. U glimlacht. De machinist mindert vaart. Voelt u het? Kom, Mona Lisa, geef me een hand, we zijn er.
|
|