reduceren tot twee stuks: oog en oor. Ze verbeelden het gehele lichaam. Het object van het oog is veelal kamer of landschap, besloten of onmetelijke ruimte dus, vaak als er licht over valt. De dichter ziet dan tijd verstrijken en tracht hier een vertaling van te geven: ‘oogopslag/ in een zweem van musiceren’. Klank doemt, waarmee het oor zijn aandeel opeist. Eijckmans postuleert ‘de muziek van alle denken’. Maar hoe hij ook verschuift, verlegt en verandert, taal blijft een bondgenoot wiens nukken zijn gepredestineerd.
Jozef Eijckmans debuteerde in 1955 met Bij mijn leven nog, samengesteld op advies van Paul Rodenko, de poëzietheoreticus van de Vijftigers. In de schaduw van de revolutie volgden twintig gedichtenbundels, in 1988 voorlopig vergaard door een selectie onder de misleidende titel Verzamelde Gedichten. Daarna kwamen er, inclusief Overdood, nog vijf poëzieuitgaven.
Hoewel hem ooit de Jan Campertprijs werd toegekend, is Eijckmans altijd een marginale figuur geweest. Het is in luttele beschouwingen een gemeenplaats dat hij niet werd verwend met aandacht. Bij mijn weten kwam er één recensie op Overdood. Rogi Wieg achtte Eijckmans een ingewikkelde dichter, een slechte imitatie van Kouwenaar, maar zag toch prachtige regels ‘die de moeite van het lezen en bestuderen waard’ zijn. Wieg testte deze impressie niet. Waarom zou hij ook, als ‘gunstige uitzondering op de bleke malaise’ in de recente poëziekritiek - dixit in De Revisor (1999/5) Elly de Waard, trendwatcher van Goeree Overflakkee.
Valt de karige interesse voor Eijckmans te begrijpen in het licht van het geweld dat door Vijftig is ontketend, zoals uiteenlopende dichters als Van Tienhoven, Van der Molen en Van der Graft ondervonden? Hen vind je wel terug in handboeken en bloemlezingen. En ondanks dat Eijckmans op jongere leeftijd had gedicht over muziek (oorspronkelijk was hij pianist), debuteerde hij laat. Hij was tijdens het verschijnen van Bij mijn leven nog achter in de veertig. Zijn geboortejaar 1907 maakt hem generatiegenoot van bijvoorbeeld Den Brabander, Gilliams, Achterberg, Gerhardt en Noordstar. Dat lees ik aan zijn poëzie niet af.
Eijkmans' vitale instelling en woordeigen grenst aan Vijftig. Zijn werk is in alle opzichten weerlozer. Kaler ook, conform de eis die hij in het tijdschrift Kentering (1974) aan poëzie stelde. Mocht het lijken dat deze dichtershandeling uitbenend is en Eijckmans uit de werkelijkheid schrapt, ik denk dat het hier exact andersom gaat: ‘wat krijgt nu het iets te doen/ dat zoveel weglaat dat zoveel// afweert - leeg laat tot geen/ beginnen aan’. Overdood wil wel, maar kan niet. De bundel heeft een inzet als van Mallarmé, die verlangde dat de tekst van de wereld sprak. Lezers krijgen een bezwerend, naar het onverstaanbare overhellend gemompel te horen. Voorzover Eijckmans' poëzie ontcijferend is, sleurt ze hiaten mee.
Persoonlijk ben ik niet zo tuk op noties als ontcijfering, omdat ze een tweede wereld onthullen volgens een dualiteitsprincipe. Alsof de Grote Cynicus op een klapstoeltje koekeloert naar het aards gewemel. Eijckmans onthulde echter reeds in Het huis Zwarteweg (1977): ‘het is aan geen god dan aan/ mijzelf gericht’. Zijn zwanenzang doet niet anders. Al die om hun armoede geminachte woorden, en al die ruimte ertussen: ‘het wit is/ wat het is://’. Tekenend is het veelvuldig voorkomen van het woord het zonder antecedent. Ik heb het niet geteld, maar ‘leeg’ en ‘leegte’ duiken in Overdood waarschijnlijk het meest op. Elke transcendentie wordt haast existentialistisch gekeeld. Geen herrijzenissen, niemand beweegt wat.
De vorm waarin Eijckmans zijn trotse walging heeft gegoten, onderging in de loop der jaren enige metamorfoses. Hij begon de kliekjes van anekdotes weg te kieperen, heeft zelfs op de vroege Faverey geleken, een mogelijk nog rechter weg bewandelend: