| |
| |
| |
Ad Zuiderent
Het legen van een volle boekenkast
Dit is wat er, als ik mijn boekenkast bekijk, over is van de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw: 2000 à 2500 bundels en bloemlezingen. Ik zou liegen, als ik beweerde dat ik ze allemaal even goed ken, maar elk van hen heb ik op enig moment meer of minder intensief gelezen. Ze zitten, met verschillende gradaties van stevigheid, in mijn hoofd. Daar moet ik toch op zijn minst - met alle herlezingen, maar afgezien van het schrijven van recensies en artikelen en het lezen wat anderen weer over deze poëzie te zeggen hebben en vooral ook afgezien van het zelf schrijven van gedichten en bijbehorend getob en genietsnut - 5000 leesuren voor nodig hebben gehad. Vergeleken met een volledige baan van 1600 à 1700 uur per jaar is dat drie jaar werk geweest. Dat is de eerste balans.
Wie mij vraagt naar de rente, verwijs ik naar studenten, omgeving, lezers. Vragen naar de waarde doe ik voorlopig af met het vermoeden dat het lezen van poëzie weliswaar nooit geheel onnuttig kan wezen, maar dat het ook weer niet per se nuttiger hoeft te zijn dan allerlei andere bezigheden. Ik heb wel eens gedacht (en stiekem denk ik dat, geloof ik, nog wel) dat het intensief lezen van poëzie van invloed zou zijn op de wereld: dat er zo niet een betere dan toch wel een genuanceerdere wereld zou zijn, als mensen meer poëzie lazen. Maar ik vrees dat dat een romantische illusie is. Net zo onbewijsbaar op zijn minst als de veronderstelling dat het beter zou gaan met de wereld als iedereen aandelen bezat in winstgevende ondernemingen.
Je hoort nogal eens beweren dat de Nederlandse poëzie de beste is. Anderen zeggen bij voorkeur, met hetzelfde materiaal voorhanden, dat de Nederlandse poëzie niets bijzonders kan zijn; anders zou er toch wel eens een Nobelprijs naar ons toe zijn gekomen. Maar, reageert de creditkant, kijk eens niet naar de reputaties, maar naar de dichterlijke kwaliteit: is Szymborska beter dan Kopland? Hoezo? En is Seifert (‘Seifert?’ ‘Ja, Jaroslav Seifert, een Tsjech, ook Nobelprijswinnaar, en niet eens zo lang geleden.’) beter dan Kouwenaar? Brodsky beter dan Lucebert? Heaney beter dan Hamelink? Seferis beter dan Faverey? Walcott beter dan Gerlach? Nee hoor, de Nederlandse poëzie is goed genoeg om de beste te kunnen zijn. Winst, winst, winst.
In 1947 vond de erepromotie plaats van ‘een der grootste dichteressen aller tijden’, aldus haar promotor Jan Romein. Maar wie, buiten de kring van hooggespecialiseerde neerlandici en het afkalvend gezelschap van Barchemsocialisten, leest nog de poëzie van Henriëtte Roland Holst? En wie zal het buitenland nog willen beconcurreren met haar neef, Adriaan Roland Holst, eens toch de Prins onzer Dichters of op zijn minst, minder megalomaan geformuleerd, een mentor en voorbeeld voor jonge dichters, toen hij redacteur was van De Gids? Het wapen Roland Holst is onbruikbaar geworden. Wie daaraan twijfelt, moet maar eens kennisnemen van de artikelenreeks ‘Dichters die nog maar namen lijken’ van A.L. Sötemann, in Ons Erfdeel: Jan Engelman, P.C. Bou- | |
| |
tens, Jan van Nijlen, Richard Minne - wat een glorie! En hoe vergaan al! HRH en ARH waren wat faam betreft toch de Judith Herzberg en de Gerrit Komrij van hun tijd. Wie garandeert ons dan dat de P.C. Hooftprijswinnaars van de jaren negentig in 2050 nog gelezen worden? Gesteld dat er dan nog poëzielezers bestaan... Verlies, verlies, o en...
Langs een omweg dan maar. Is het mogelijk om het buitenland duidelijk te maken hoe het zit met de Nederlandse poëzie en haar specifieke kwaliteiten? Als we niet weten hoe de toekomst eruitziet, dan moeten we het buitenland maar als vervangende onbekende aanspreken. Wat is onze eigen balans van een eeuw Hongaarse poëzie? Een eeuw Zweedse? Tranströmer, Gustafsson, meer weet ik even niet. Nee, dan de Nederlandse poëzie.
Een aantal jaren geleden vroeg de stichting Ons Erfdeel (een onontkoombare naam kennelijk bij het opmaken van een balans) aan Hugo Brems en mij om een brochure te maken waarin de Nederlandstalige poëzie van de tweede helft van de twintigste eeuw zou worden voorgesteld aan een internationaal publiek. In verband met het Frankfurter Schwerpunkt in 1993 zou deze brochure direct vertaald worden in het Frans, Duits en Engels. Sindsdien is er vrijwel ieder jaar een uitgave in een andere taal aan toegevoegd, zodat hij inmiddels ook bestaat in het Spaans, het Zweeds, het Hongaars en sinds kort in het Tsjechisch. De formule was eenvoudig: een bloemlezing van ongeveer vijftig gedichten, voorafgegaan door een inleiding van zo'n dertig pagina's. Voor het invullen ervan kregen wij de vrije hand.
Allereerst was er de principiële vraag of we zouden kiezen voor vijftig gedichten van vijftig dichters dan wel voor vijftig gedichten van tien of twintig dichters - een staalkaart dus of een scherpe profilering (vijf kon natuurlijk ook; dan waren we met de keuze van de dichters gauw klaar). Voor een soortgelijk deeltje over het proza hadden Jaap Goedegebuure en Anne Marie Musschoot zich beperkt tot vijftien auteurs. Maar die strenge beperking zou wel eens hebben kunnen samenhangen met de noodzakelijke omvang van prozafragmenten: in minder dan drie bladzijden kun je de kwaliteiten van een prozaschrijver niet laten zien (dus reken maar uit hoeveel auteurs je in vijftig pagina's kwijt kunt). Met poëzie kan dat wel: weliswaar is geen enkel gedicht op zichzelf kenmerkend voor iemands totale dichterschap, maar elk afzonderlijk gedicht biedt het voordeel van de afgerondheid die een prozafragment niet kan bieden.
De oplossing kwam uiteindelijk niet voort uit de afweging tussen tien of vijftig dichters, maar uit die tussen de vraag of wij afzonderlijke dichters presenteerden dan wel de Nederlandstalige poëzie.
Even iets anders. Er zijn gedichten, bundels, oeuvres, stromingen, taalgebieden, wereldpoëzie. Die staan stuk voor stuk tegelijkertijd los van elkaar en grijpen in elkaar. Gedicht staat naast gedicht, maar gedichten lenen vaak van en leunen op andere gedichten. Anderzijds blijft van menig gedicht maar een flard over (uit welke gedichten komen ‘Alles van waarde is weerloos’, ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’, ‘Wat blijft is landschap’?).
Als we deze sceptische variant nu voorlopig eens buiten beschouwing lieten... In bundels wordt een afzonderlijk gedicht in samenhang gebracht met gedichten van dezelfde dichter; in bloemlezingen staat datzelfde gedicht dan weer in verband met andermans gedichten - het kan allemaal. In een oeuvre staan al die gedichten ogenschijnlijk onwrikbaar met elkaar in verband (het juiste gedicht in het juiste oeuvre). Er zijn tijdgenoten bij wie je een verwante toon of een vrijwel identieke visie aantreft. En dan is er ook nog zoiets als onmiskenbaar Nederlandse poëzie misschien - al zijn wij Nederlanders de laatsten om vast te stellen waaraan je die onmiskenbaarheid dan ziet. Om maar te zwijgen van de wereldpoëzie. (‘Net als Gallië is de wereldpoëzie verdeeld in drie stukken: de
| |
| |
poëzie van de westerse traditie, de poëzie van de niet-westerse traditie en de poëzie die een fusie is van beide.’) Ach, de wereldpoëzie.
Behalve van opstapeling is er ook sprake van selectie: alle gedichten die geschreven zijn, bestaan als gedicht - al worden ze niet allemaal, afzonderlijk, of in bundels, gepubliceerd; bij het overzien van het eigen oeuvre zijn veel dichters al zo kritisch dat zij zich allerlei gedichten niet meer wensen te herinneren: veel van het vroege werk wordt afgesneden van de rest van het oeuvre; dat komt niet meer in de Verzamelde gedichten terecht. Nog strenger gaat het toe bij het vaststellen van wat de Nederlandse poëzie is - allerlei oeuvres ontbreken in het overzicht daarvan; die spelen op het niveau van de poëzie als literair-historisch fenomeen geen rol meer (de rol van humus misschien, maar ja, dat is dus humus; we hebben het niet over humus, maar over een balans).
Gedichten, bundels en oeuvre zijn in eerste instantie van de dichter - die maakt daarin de dienst uit (dat wil zeggen: tot zijn dood; daarna komt deze poëzie in handen van al dan niet rechtmatige erfgenamen, die vaak alsnog het verworpen deel van het oeuvre aan het licht brengen, daarbij het oeuvre eerder valer dan rijker makend). Maar van wie is de totale poëzie?
Ik bedoel dit: de dichter maakt zelf wel uit wat hij wel of niet in zijn gedicht, zijn bundel, zijn verzameld werk opneemt. Maar daarmee houdt zijn invloed op. Alleen wanneer hij een Albert Verwey is, een Paul Rodenko of een Gerrit Komrij, maakt hij bloemlezenderwijs ook nog uit wat van zijn eigen werk wel of niet in het meest zichtbare deel van de Nederlandse poëzie terechtkomt. Al wordt hij daarbij dan nog weer gedwarsboomd door de eis van bescheidenheid, waardoor hij - Komrij zijnde - het eigen werk vrijwel negeert. Dat lost dus niets op. Laat het dan maar aan anderen over. Want als Komrij nog eens een bloemlezing zal samenstellen uit de wereldpoëzie, dan zal hij zich ongetwijfeld geheel terugtrekken achter het gordijn van een dienstwillige dienaar des poëtischen woords. Wel zal intussen de hele wereldpoëzie eruitzien alsof zij door Komrij hoogstpersoonlijk geschreven is.
Terug nu naar de eenvoudige brochure van vijftig gedichten en dertig bladzijden. Want dat was toch de omweg die we zouden nemen. Hugo Brems en ik hadden ons kunnen beperken tot het bekende verhaal: eerst waren er de vijftigers, daarna een paar soorten zestigers en verder weten we het nog niet. Dat is in zekere zin wat Redbad Fokkema in zijn boek Aan de mond van al die rivieren doet.
Maar er is nog iets anders. Wie op zoek gaat naar de kwaliteit van hele oeuvres, komt vaak van een koude kermis thuis. Hoe hoog men een dichter ook aanslaat, bij lezing van diens verzamelde werken blijkt maar al te vaak dat ook poëzie gebaat zou zijn bij het vermelden van een uiterste consumptiedatum. Ik heb het recent nog eens geprobeerd met de poëzie van H. Marsman. En hoewel ik meende mijn ‘Sach’ auf nichts' te hebben gesteld, bleek ik toch nog stiekeme verwachtingen te koesteren die konden worden beschaamd. Wat een oeuvre, wat een samenhang, wat een consistentie! Maar wat een teleurstellingen als je kijkt naar de afzonderlijke gedichten! Een paar flarden, een aantal halve gedichten hooguit, meer hield ik van mijn leesexpeditie niet over.
O ja, ik zou best een literair-historisch verantwoorde bloemlezing van Marsmans gedichten kunnen samenstellen, waarmee eerstejaarsstudenten Nederlands een representatief beeld van diens werk konden krijgen. Daar zou van zijn stedengedichten op zijn minst ‘Potsdam’ een plaats in krijgen, van iets later ‘Paradise Regained’ en ‘Salto mortale’, ook nog wel ‘De grijsaard en de jongeling’ en ‘Herinnering aan Holland’; een speciaal plaatsje zou worden ingeruimd voor ‘Lezend in mijn boot’, en zo kan ik nog wel doorgaan tot en met ‘Paestum’ en een paar fragmenten uit Tempel en kruis. Maar ik zou daarbij het gevoel hebben eerder
| |
| |
geschiedenisleraar te zijn dan poëziedocent, meer gericht op literair-historisch besef dan op het gevoelig maken voor poëzie. Want wie, als deze gedichten, of flarden ervan, niet tot de herinneringen behoren aan de kennismaking met poëzie in de daarvoor gevoeligste jaren, kan deze gedichten nog lezen zonder voortdurend de oren dicht te houden voor het geronk, de ogen voor het vreselijke zwart-wit van de emoties? Of zijn er nog steeds zestienjarigen die zwichten voor het ‘vader, moeder, wereld, knekelhuis!’ van ‘De grijsaard en de jongeling’? Zestienjarigen bij wie het daardoor op te roepen gevoel van zelfstandigheid en verzet niet allang door songteksten tot leven is gebracht? Zestienjarigen die op een school zitten waar nog wel eens iets aan poëzie wordt gedaan? Zestienjarigen die zelf dit geronk en dit zwartwit zijn?
Of is dit inmiddels tot de illusies gaan behoren: dat poëzie nog een rol zou spelen als middel om de wereld buiten en de wereld van binnen mee te ontdekken. Dat de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw die rol zou spelen.
Redbad Fokkema begint zijn boek over de Nederlandse poëzie vanaf 1945 met een privéanekdote uit 1954 - hij was toen zelf zestien. Via de krantenbak thuis kwam hij toevallig in aanraking met gedichten van Lucebert en Remco Campert, waarna hij een tijdje later Nieuwe griffels schone leien aanschafte. Gezien het enorme succes van deze bloemlezing van Paul Rodenko moet hij niet de enige scholier geweest zijn die zich voor f 1,45 toegang heeft verschaft tot een wereld die afweek van de alledaagse wereld van huis en school. Diezelfde wereld vindt een zestienjarige nu, wanneer hij het equivalent van f 1,45 neertelt voor een houseparty of enig ander feest van de persoonlijke en collectieve energie. In het ontdekken van een andere wereld dan de alledaagse, een soort parallelle wereld waar je naar believen in en uit kunt stappen, lijkt poëzie geen rol meer te spelen. Dichters die die rol toch nog willen spelen, voeren een achterhoedegevecht (tegen een schimmige tegenstander bovendien).
Fokkema vertelt ook dat Lucebert, Campert en Elburg hem niet alleen als intrigerend vreemd voorkwamen, maar vooral ook als zeer vertrouwd: hun klankrijke onbegrijpelijkheid spoorde wonderwel met die van de bijbellezing die hij zijn hele jeugd al had ondergaan. Ik kan dat, zeker wat Lucebert betreft, bevestigen. Hoewel mijn eigen kennismaking met diens poëzie van een kleine tien jaar later dateert en van een paar jaar ouder, meende ik dankzij Luceberts merkbare verwantschap met de vertrouwde onbegrijpelijke taal van de bijbel (Ezechiël zo goed als het Hooglied of de Apocalyps), die zondag na zondag geduid, uitgelegd en veranderd moest worden, zonder dat wij ooit zouden weten wat er werkelijk mee werd meegedeeld, ineens te weten hoe er geschreven moest worden: in de geheimtaal van de eigen kring, die tegelijkertijd de geheimtaal was van een totaal nieuwe wereld.
Zo moet ook Jacques Hamelink - eveneens van fiks protestantsen huize immers - Lucebert begrepen hebben. Tot op de dag van vandaag. Als er nog eens behoefte is aan profetische dichters, voorspel ik het werk van Hamelink dan ook een grotere toekomst dan dat van Herzberg of Hanlo. Al was het ook maar omdat hij met zijn recente bundel Liedboek der oorlogen en feesten van al-Haqq (nog net afkomstig uit de twintigste eeuw) aantoont te begrijpen dat de toekomst voor de Nederlandse poëzie gezocht moet worden bij de zestienjarigen die jarenlang ondergedompeld zijn geweest in de taal van de koran, maar die zich niet per se hoeven af te zetten tegen een heel complex van ‘vader, moeder, wereld, knekelhuis’.
Maar ik vrees voor de toekomst van Hamelink: alles wat in de eigen tijd in zijn gecompliceerdheid interessant is, zakt veelal dieper weg dan de soms gênante eenvoud. Negentiende-eeuwers als Potgieter en Staring zijn ons te moeilijk geworden; Paaltjens en De Schoolmeester houden wij uit die tijd over. Zo doorredene- | |
| |
rend zou de publieke belangstelling voor Lucebert en Hamelink dus alsmaar afnemen en zouden Kees Stip of Annie M.G. Schmidt hun plaats kunnen overnemen. Daarbij laat ik bewust de wetenschappelijke belangstelling buiten beschouwing: die blijft zich immers langdurig richten op datgene wat door anderen allang vergeten is; zie bijvoorbeeld de discrepantie tussen de huidige lezersbelangstelling voor P.C. Boutens en het aantal wetenschappelijke artikelen van recente datum over diens poëzie - alleen al in de jaren negentig meer dan vijftig (!). De wetenschap kan een reputatie rekken, dat wel, maar kan zij ook de poëzie redden?
Kom, waar was ik gebleven? Ieder jaar weer komt de grote envelop met betaalde rekeningen van het vorig jaar uit de la en probeer ik er orde in te scheppen alvorens mijn belastingformulier in te vullen. Dat lukt meestal in twee dagen. Maar nu ik de la met twintigste-eeuwse poëzie open, lijkt het wel of er steeds meer losse velletjes mee willen doen.
Een bloemlezing van vijftig gedichten voor het buitenland; vijftig gedichten van vijftig dichters, omdat je niet de literair agent wilt zijn van een paar oeuvres, maar liever de Nederlandse poëzie als een geheel presenteert met een rijke diversiteit - niet alleen Lucebert en Kouwenaar dus, maar ook Campert en Andreus; niet alleen Schippers, Herzberg, Faverey, Kopland en Komrij, zoals Ton Anbeek in zijn handboek, maar ook Bernlef en Van Geel, Ten Berge en Ter Balkt, Harmsen van Beek en Gerlach, Ouwens en Hamelink, Korteweg en Leeflang, Van Toorn en Van Deel, Anker en Otten. En eigenlijk had je er ook nog wel een versje van Mutsaers in willen smokkelen (had ze ‘Kerstmis Metathesis’ maar eerder moeten bundelen - laat de vertalers maar eens zweten). Daarin zit ook het grootste gelijk van het boek van Fokkema: dat de Nederlandse poëzie er interessanter van wordt, wanneer je haar niet beperkt tot een paar grote namen en een enkele dominante stroming, maar wanneer zij in haar diversiteit wordt getoond, in de gelijktijdigheid van het uiteenlopende.
Wat dat betreft hoeft er weinig in het koffiedik te worden gekeken. Somberen kan altijd nog. Ook al hadden Brems en ik bij het samenstellen van deze brochure de illusie dat wij vijftig gedichten uit de Nederlandse (en Vlaamse) poëzie te voorschijn getoverd hadden die los van enige kennis van de context (nu ja, er kwam natuurlijk een inleiding), los ook van het sentiment van de zestienjarigen dat tegelijkertijd vruchtbaar is voor het ontwikkelen van gevoel voor poëzie als onvruchtbaar voor het onderscheid naar kwaliteit, los van de Nederlandse taal ook genoten konden worden, ondanks dit alles wisten wij al vanaf het begin dat vrijwel alle gedichten die wij zouden kiezen, over vijftig jaar (als iemand dan nog poëzie leest) gedateerd zullen zijn.
Maar nu even een strenge selectie: de raadselachtige eenvoud van Nijhoff, een paar losse regels van J.C. Bloem, wat halve gedichten van
Hans Andreus. Foto Ernst Nieuwenhuis
| |
| |
Marsman, de wereld van Achterberg, de muziek van Hans Faverey, de laconieke toon van Richard Minne, de pretenties van Lucebert, de pretentieloosheid van Schippers (en dan zwijg ik verder over generatiegenoten en jongeren); daar zou ik al heel tevreden mee zijn.
En vervolgens heel streng, op zijn Ida Gerhardts: ‘Wat hebt gij met uw kinderen gedaan?’ Welke poëzie heb ik aan mijn directe omgeving doorgegeven, behalve die van mijzelf? Mondjesmaat een bundel, een bloemlezing. Maar stond er in ons huis niet ook zoiets als de krantenbak in huize Fokkema in het midden van de twintigste eeuw? Zoiets inderdaad. Dat bleek tot mijn verrassing een van de eerste poëziekalenders van Hans Warren te zijn (in de tijd dat die nog niet vergeven was van inzendingen voor de poëziewedstrijd). Dat ik vanaf de wc, waar die kalender hangt, ineens de stem hoor van een achtjarige T., die roept: ‘K. Schippers heeft geen gelijk!’ ‘Hoezo?’ ‘Hij schrijft: ‘Als je goed om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is.’ ‘Ja...’ ‘Maar glas heeft geen kleur.’ Ik zwijg; T. draagt een bril. Niks geen ‘vader, moeder, wereld, knekelhuis’ dus, maar een vraag, verbazing, een blik om de wereld anders te bekijken, gevolgd door verzet tegen dit voorstel. Want laten we het hierover eens zijn: het lezen van poëzie is niet hetzelfde als het gelijk erkennen van een dichter.
De ruim twintigjarige B. plukt iets uit mijn kast met poëzie, in de hoop daar inspiratie te vinden voor een video die gemaakt moet worden. Want - dat heb ik wel gemerkt - als er een circuit is waar poëzie gelezen wordt zonder dat de literaire journalistiek of de literatuurwetenschap zich ermee bemoeit, dan is dat bij beoefenaars van andere kunsten dan de literatuur.
Wat is er dus over van de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie? Een bloemlezing op de we en twee kasten vol bundels, die langdurig kunnen wachten tot iemand de tijd neemt om erin te gaan snuffelen. Voordat hij of zij het weet, blijkt de tijd een uur en de verbeelding een hele wereld verder.
Maar nog iets anders: behalve dichter, docent of vader ben ik ook redacteur van een alsmaar uitdijend lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Dat zou ik toch niet doen, als ik niet geloofde dat het zin had om al die grote en kleine namen uit de Nederlandse literatuur vast te houden? Ik kan de balans van de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw op allerlei manieren opmaken: een nuchtere, een bevlogene, een sceptische of een royale. Dit is dan de royale.
Wie drie jaar achtereen niets anders doet dan Nederlandse gedichten uit de twintigste eeuw lezen, heeft ongetwijfeld een heel ander beeld van deze poëzie dan iemand die die drie jaar leestijd heeft uitgesmeerd over een periode van zesendertig jaar. Die laatste heeft per jaar gemiddeld een maand fulltime poëzie gelezen. En dan zou zo iemand nog niet precies weten wat er van al dat lezen overblijft?
En ook: wat moeten mijn kinderen ooit met die duizenden boeken, wanneer mijn laatste poëzieleesuur geslagen heeft? Het merendeel van de bundels kan inmiddels vermalen worden tot pulp. Maar, B. en T., zou je de verzamelde Lucebert, de verzamelde Kopland, de verzamelde Achterberg, de verzamelde Slauerhoff ook, de verzamelde Bloem niet te vergeten, maar ook de verzamelde Kuijper, de verzamelde Van Deel, de verzamelde Faverey, de verzamelde Schippers, de verzamelde Gerhardt, zelfs de verzamelde Buddingh’, de verzamelde Kemp, doe ook maar de verzamelde Van Geel, de verzamelde Claus (waar is mijn verzamelde Claus?), probeer vooral ook de verzamelde Jos de Haes, vergeet Nijhoff niet en Van Ostaijen, en doe ook die dunne boekjes van Harmsen van Beek niet weg, en Kouwenaar (hoe later hoe beter), Krol als dichter (‘Ja maar... kunnen we dan niet net zo goed alles nemen?’) en je kunt toch echt niet zonder Vroman. Er is wel van alles wat weg kan, maar snuffel er eerst nog even in: of het nu Gerrit Bakker is of Han G. Hoekstra (o, wil je Hoekstra houden? Je moet het zelf weten).
| |
| |
Bij mijn ouders thuis stond geen poëzie. En voor mijn moeder bestond later de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw uit twee oeuvres, onverzameld, maar wel integraal: dat van Nel Benschop en het mijne. Zij verstond hen allebei. Dat is wat telt. Het zou toch mooi zijn als mijn kinderen, afgezien van de toevallige krantenbak, weer met een schone boekenkast konden beginnen.
|
|