De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Marjoleine de Vos
| |
[pagina 339]
| |
In het laatste jaar van de eeuw fietste ik een keer langs de Amstel, vlak bij de Magere Brug in Amsterdam, en laat mij daar, nee geen stem vernemen, maar wel een schip zien. En dat schip, dat was, zag ik ineens met een schokje van vrolijke herkenning ‘Het magerebrugwonder’. Een aak die geheel gevuld was met water dat in springerige golfjes uit het donkere ruim over de boorden stroomde. Niemand keek, dat moest ook niet, want in het gedicht van K. Michel heeft ook niemand in de gaten wat hier aan de hand is: ‘dat uit de aak/ al het water van de Amstel opwelt/ Incognito drijft de bron van de rivier voorbij.’ Wat een geluk is het dan, te leven en te lezen. En soms had ik wel eens, in diezelfde eeuw, het gevoel dat de jaren zo door onze handen glippen en soms was er ineens iemand gestorven die ik niet zo heel goed maar toch ook wel had gekend en soms dacht ik dan ‘wij zijn hier maar even, een onrust/ die tast in de stilte naar taal’, want dat heeft Willem van Toorn een keer opgeschreven in een heel mooie reeks gedichten die ‘Tegen de tijd’ heet. Als er iemand sterft van wie je veel hebt gehouden denk je weer aan een ander gedicht. Bijvoorbeeld aan Eva Gerlachs ‘Maar de mier dan’: ‘Denk niet dat het overgaat, / dat als je weggaat of doodgaat,/ dat dan het gras gewoon opkomt.’ Het leven van een poëzielezeres in de twintigste eeuw. Soms wordt ze wakker en hoort dan ‘Goedemorgen? Hemelse mevrouw Ping// is U de zachte nacht bevallen’ (Ten Harmsen van der Beek). Zo iemand heeft voeten die ‘als goede lien/ liepen beneden’ (Gorter), maar zo iemand kan ook denken ‘het losse lopen van je voeten over straat’ (Van Geel), ach zo iemand loopt elke dag (‘Het is zo vandaag als altijd’) maar regels voor zich uit te pruttelen (‘Wie weet hoe hij beminnen moet in 't najaar, hij spreke’) en zichzelf op te beuren, te vermaken of te begrijpen met allemaal Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. (Die eeuw begint voor wat de poëzie betreft omstreeks 1880.) Soms schiet er natuurlijk ook wel eens wat ouders doorheen, dat heeft iedereen. Kon je goed zien aan de bundel Het mooiste gedicht. De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen, waarin de honderd gedichten bijeengebracht zijn die ruim drieduizend lezers het dikwijlst als hun favoriete gedicht hadden opgegeven. De meeste gedichten kwamen uit de vorige eeuw, zij het niet uit het laatste gedeelte ervan, aangevuld met maar een paar oudere gedichten: Hoofts ‘Gheswinde Grysaert’, Huygens over de dood van Sterre, ‘Constantijntje, salig kijntje’, ‘Aegidius waar bestu bleven’, en nog een paar die iedereen zo zelf kan verzinnen. Die bundel zou, na aftrek van de oudere gedichten, de paar erin verdwaalde liedjes en één Toon Hermans, een heel respectabele balans van de poëzie van de twintigste eeuw zijn. Door vele ogen gezien en gemiddeld. De twintigste eeuw houdt, zoals gezegd, een beetje vroeg op in die keuze en vertoont ook wel vreemde lacunes (geen Faverey, geen Ouwens, geen Anker, Zuiderent, De Waard, Van Deel, Jellema, Korteweg, Leeflang, Eijkelboom, Gerlach, Enquist, laat staan Brassinga, Michel, Menkveld, Wijnberg - maar ook geen Hanlo, Wilfred Smit, Elisabeth Eybers, Elburg, Schierbeek, Vestdijk). Enfin. Een persoonlijke en toch zeer onpersoonlijke balans, die tegelijkertijd allemachtig a-historisch en onrechtvaardig is. Dat zijn balansen algauw, anders is het geen balans maar de werkelijkheid zelf. Die is trouwens ook onrechtvaardig. Wat dan gedaan. Zeggen dat Gorter onze eerste moderne dichter is (wie zal het tegenspreken) zij het dat-ie toch ook nog weer niet zo erg modern was in de zin van ‘modernistisch’? Dat het modernisme onze eeuw nogal heeft bepaald, poëtisch gesproken? Dat Leopold al min of meer modernistisch was, dat Nijhoff de weg heeft gewezen, zowel theoretisch als praktisch, naar het waarlijk autonome gedicht, het gedicht als ding en voorwerp van taal, het gedicht dat niet meer wil beschrijven en weergeven maar dat wil zijn. Tja. Allemaal waar en het zou wellicht aan heel mooie gedichten te demonstreren zijn, | |
[pagina 340]
| |
maar het is ook allemaal theorie. Interessant voor literatuurwetenschappers, maar voor lezers, al die lezers van een eeuw lang, is niet het toverwoord ‘modernisme’, of een van die andere toverwoorden ‘postmodernisme’ en ‘autonomie’ het belangrijkste geweest als het om poëzie ging. Lezers lezen gedichten omdat daarin iets onder woorden wordt gebracht wat ze nog niet eerder in woorden zo ervaren hadden. Gevoelens en ervaringen zijn maar al te dikwijls diffuus en ongrijpbaar, en dichters slagen er soms in om van gevoelens en ervaringen woorden te maken en daarmee de lezers weer nieuwe gevoelens te bezorgen. Of zoals T.S. Eliot het zei: de dichter ontdekt nieuwe ‘gevoelsvarianten’ die, en daarom is dat dichten voor iedereen van belang, ‘ook anderen zich vervolgens eigen kunnen maken’. En tegelijkertijd hebben lezers dus de ervaring dat wat zij min of meer, of bijna, of onverwoord voelden, door de dichter onder woorden is gebracht. Lezers hebben bovendien aardigheid in klanken, in het zingen van de dichtkunst, in rijm en herhaling, in alliteraties en dansende metra. Sommige regels overleven om die reden los van hun gedichten, regels als Jacques Perks ‘Ik ben geboren uit zonnegloren/ en een zucht van de ziedende zee/ die omhoog is gestegen op wieken van regen/ gezwollen van wanhoop en wee.’ Het is fijn om die regels te zeggen, die zzzucht van die zzziedende zzzee en dat heerlijke rijm met ‘wanhoop en wee’, het smaakt allemaal even lekker. Verder betekent het bijna niets meer. Zo heeft ook Marsman heel aansprekend gedicht ‘De zon en de zee springen bliksemend open:/ waaiers van vuur en zij’ - ook al een genot om uit te spreken. En het gedicht dat het allerfavorietst was bij de drieduizend poëzielezers ‘Denkend aan Holland’ heeft datzelfde - aantrekkelijk binnenrijm, een onregelmatige maar toch op de een of andere manier natuurlijk lijkende cadans - het is het soort gedicht dat je uit je hoofd kent zonder het ooit geleerd te hebben, omdat die woorden vanzelf met hun lichte dreunstapjes naar binnen zijn gewandeld, hand in hand, het ene neemt het andere vanzelfsprekend mee. Het is niet het soort gedicht waaruit je vaak betekenisvolle regels opzegt voor jezelf. Een doodenkele keer in de trein misschien, bij het oversteken van de IJsselbrug. In zijn brochure Het schandaal van de poëzie schrijft de neerlandicus J.H de Roder dat poëzie ‘in haar meest zuivere vorm’, dat wil zeggen in aftelversjes, bakerrijmpjes en dergelijke, betekenisloos is. Denk maar aan ‘Iene miene mutte’. Dat is poëzie, maar poëzie die er niet op uit is om beelden, gevoelens, gedachten, betekenissen over te brengen, poëzie die alleen maar metrum en klank is. Metrum en klank maken een belangrijk onderdeel uit van álle poëzie. De Roder concludeert daaruit dat we ‘zelfs zover [zouden] kunnen gaan dat poëzie gekenmerkt wordt door een neiging tot betekenisloosheid, en wel als gevolg van het lichamelijke effect van de betekenisloze patronen waarin zij is ingebed.’ Dat is een vrij brutale conclusie, die hij vervolgens op allerlei interessante manieren aannemelijk probeert te maken en trouwens voor een deel ook wel maakt. De ervaring van plezierige betekenisloosheid kent elke lezer, zoals hierboven gedemonstreerd. En niet alleen lezers, ook dichters zijn zich sterk bewust van het belang van het ritme van hun zinnen, van hoe woorden zich op- en indringen vanwege hun klank. De Roder haalt ook enkele dichters aan die daar de nadruk op leggen. ‘Ritme en klank, daar gaat het om,’ zegt Piet Gerbrandy, en Eva Gerlach vertelt dat een gedicht zich bij haar in eerste instantie als ritme voordoet. Daarmee bedoelen deze dichters, en tal van anderen die zich in soort gelijke bewoordingen hebben uitgelaten, niet dat de betekenis van gedichten er voor hen niet toe doet, maar wel dat juist dat betekenisloze deel een grote rol speelt bij het maken van een gedicht. Toch is elke dichter voorzover ik weet, ook uit op betekenis. Dat is niet hetzelfde als op mededeling. Die ervaring is dus in tegenspraak met De Roders stelling dat poëzie neigt naar betekenisloosheid. Ik zou willen zeggen: ze neigt naar | |
[pagina 341]
| |
betekenisvolheid. Maar ze leunt, dat moet toegegeven worden, ook zwaar op wat geen betekenis heeft. Ook de poëzie die vooral iets wil meedelen. En via dat-wat-geen-betekenis heeft (het begint te klinken als een begrip uit een oude Chinese religie) probeert een gedicht tot veel meer betekenis dan alleen maar de gewone woorden-betekenis te komen. ‘Juist dan,’ zei iemand op wie ik deze gedachtegang uitprobeerde, ‘kom je uit bij Nijhoffs “tweede inhoud”!’ Ah ja, ‘Nijhoffs tweede inhoud’. Een beetje kunstzinnige uiting, dus niet een flutroman of een avonturenfilmpje heeft, aldus de dichter Martinus Nijhoff in zijn Gedachten op dinsdag, en behulpzaam geciteerd door J.J. Oversteegen in zijn onovertroffen studie Vorm of vent ‘eigenlijk één vorm en twee inhouden: een levens-inhoud, een vorm daarvoor, en een geestelijke inhoud weer van dien vorm; of anders gezegd: een werkelijkheid, een verbeelding, en een beeld; of (-) speciaal voor poëzie, menschelijk of natuurlijk gevoel, uitdrukking in het woord, goddelijke aanduiding.’ Het is de vraag of al dat anders zeggen zo enorm verhelderend werkt. De ruwste samenvatting van al deze gedachten is de kreet ‘Vorm is inhoud’, maar die doet wel iets te kort aan Nijhoffs subtiliteiten. Hij schrijft ook nog, dat is in verband met De Roders stelling weer erg interessant: ‘De stem wordt woord, het woord wordt zang.’ Zang! Een belangrijke kant van zang, overduidelijk belangrijker nog dan bij de meeste poëzie, is zijn melodieusheid. Daaraan laat zich bijna nog duidelijker dan aan allitererende en rijmende gedichten demonstreren hoezeer betekenisloze elementen bijdragen aan de ‘betekenis’ van een kunstwerk. De woorden doen zeker mee, maar het is de melodie die de woorden hun banaliteit ontneemt en ze een veel verder reikende betekenis geeft dan woorden als ‘gisteren leken al mijn moeilijkheden zo ver weg’ van zichzelf hebben. En over zang gesproken: Nijhoffs eigen ‘Het lied der dwaze bijen’ mag er ook zijn als voorbeeld van hoezeer de zang het gedicht draagt. En het is denk ik ook een heel goed voorbeeld van wat hij bedoelt als hij tritsjes maakt als ‘Realiteit, expressie, creatie’. De realiteit die ooit een aanleiding tot dit gedicht heeft geboden kunnen we niet meer achterhalen, maar wellicht zag Nijhoff ooit korven, bijen, geglinster. De expressie zien we op het papier, dat sterke ritme, het strak volgehouden rijmschema dat dit gedicht juist, anders dan je zou denken, moeilijk maakt om uit het hoofd te leren (ik heb het geprobeerd). En de creatie, ja dat is datgene waarnaar gereikt en geraden wordt tot op de dag van vandaag, de ‘tweede inhoud’ van dit gedicht dat altijd weer betovert met zijn schitterende slot:
Het sne-eeuwt, wij zijn gestorven
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.
Nijhoff meende dat ook de taal twee naturen heeft. De ene is een brug te zijn via welke betekenissen worden overgebracht, de taal zoals we hem alle dagen gebruiken om elkaar dingen duidelijk te maken. De andere, tweede natuur is die van het woord als ding, even oud als datgene waar het naar verwijst. Die dingen komen uit een wereld die even moeilijk beheersbaar is als de zicht- en tastbare werkelijkheid. Hier dreigt Nijhoff te verdwijnen in zeer ontoegankelijk gebied, maar het is toch de moeite waard om hem nog even te volgen, in ieder geval daar waar hij zegt dat de dichter uit de taal ‘nieuwe duidingen’ schept ‘die wij uit het leven en uit de werkelijkheid nog niet vermochten te ontraadselen’. Dáár zou het een dichter om te doen moeten zijn, volgens Nijhoff, niet om gevoelens te vertolken of de werkelijkheid te beschrijven of weer te geven. Nijhoff doelt dan op de ‘moderne’ dichters, zijn generatiegenoten. Hij schrijft dit alles midden jaren twintig. De Vijftigers willen, evenals de Tachtigers destijds, spontaan zijn en de dingen zeggen zoals ze zijn, de beroemde ‘ruimte van het volledig leven’ tot klinken brengen. Tegelijkertijd, dat heeft de Vlaamse literatuurwetenschapper | |
[pagina 342]
| |
Hugo Brems eens mooi uiteengezet, zoeken ze, net als Nijhoff, maar in tegenstelling tot de Tachtigers naar de autonome werking van de taal. ‘Ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht,’ schreef Lucebert in ‘Ik tracht op poëtische wijze’, hetzelfde gedicht waarin het volledige leven genoemd wordt. Sommige navolgers van de Vijftigers hebben zich helemaal op die taalautonomie gestort, anderen, zoals bijvoorbeeld de maximalen, grepen meer naar die roep om de ruimte van het volledig leven. Zoals Redbad Fokkema terecht schrijft in zijn studie Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 heeft iedereen op momenten van richtingenstrijd nogal sterk de neiging om de verschillende standpunten te overdrijven. De dichters die zich op de taal richten zijn niet wars van een inhoud, en de dichters die, zoals Fokkema dat noemt ‘mededeelzame poëzie’ schrijven vinden vorm en taal allesbehalve onbelangrijk. Misschien is het interessante van poëzie nu juist wel dat die twee dingen, betekenisloosheid en betekenisvolheid, taalautonomie en mededeling, voortdurend en tegelijkertijd tegen elkaar aan schuren, tegen elkaar in stromen. Hier zijn we nu, midden in theoretische bespiegelingen over autonomie en mededeling (een discussie die Elly de Waard onlangs nog eens opstookte in De Revisor), maar wat zegt dat nu over de poëzie van de vorige eeuw, behalve dan dat die plaatsbepalingen voor bijna alle dichters in die eeuw belangrijk zijn geweest en dat de theoretische gevechten zich steeds ergens op die as tussen betekenisloosheid en betekenisvolheid hebben afgespeeld. Is dat dan, de ruimte tussen taalautonomie en mededeelzaamheid, de brede bedding van die ene rivier van waaruit alle poëtische monden hebben gesproken? Ik denk het wel. Maar misschien is dat niet zo typerend voor onze eeuw. Het modernisme kenden ze vroeger niet, dat is waar, maar de spanning tussen betekenisloze elementen en zeggingskracht zit in elk goed gedicht. Lees Huygens ‘Cupido dissolvi. Op de dood van Sterre’; gewrochter kan het eigenlijk niet en tegelijkertijd is de mededeling sterk ontroerend. Maar het is geen gedicht met een zogenaamde ‘tweede inhoud’ - al wat er gezegd wil zijn wordt er ook gezegd. Het gaat hier om emotie en expressie, gekunstelde expressie weliswaar, maar niet meer dan dat. De creatie van ‘een goddelijke inhoud’, in de zin van Nijhoff, komt er niet aan te pas. Toch lijkt die strijd tussen autonoom en mededeelzaam nu wel zo'n beetje uitgestreden. De huidige generatie niet-meer-zo-jonge-maar-ook-nog-niet-zo-lang-dichtende-dichters (jong debuteren is meer iets van de negentiende eeuw) is zich maar al te bewust van al die theoretische overwegingen en lijkt er een vrij ontspannen houding tegenover te hebben. Hoewel ook die generatie niet bepaald een homogene groep vormt - Lucas Hüsgen, Dirk van Bastelaere, Astrid Roemer of Marc Kregting lijken niet bepaald sterk op Erik Menkveld, Peter van Lier, K. Michel of Arjen Duinker (de laatste twee zijn trouwens helemaal niet meer zo kort bezig).
De taal als spulletje, als materiaal, het gedicht als ding, dat zijn echt twintigste-eeuwse opvattingen die door veel uiteenlopende dichters gedeeld worden. Ook Elly de Waard in haar al genoemde Revisor-stuk, waarin ze een aanval doet op de veronderstelde autonomistische voorkeur van de poëziekritiek, schrijft: ‘Het lijkt mij dat er toch geen verwarring over kan bestaan dat elk geslaagd gedicht - en dat is een gedicht dat zichzelf in vorm en inhoud heeft waargemaakt - een autonoom gedicht is, een ding dat ook anoniem zou moeten kunnen zijn.’ Verder vindt ze al dat modernistische gedoe niet meer zo interessant, het is wat haar betreft wel zo'n beetje voorbij. Is dat een balans: ‘Hoe het modernisme is verdwenen?’ (Klinkt ook alweer naar een gedicht ‘Kom vanavond met verhalen’ maar ‘wenen’ zullen we niet, hoe vaak dit verhaal ook herhaald wordt). | |
[pagina 343]
| |
Maar al dat praten over modernisme, autonomie en mededeelzaamheid, daar gaat het eigenlijk niet om. Het is zo makkelijk om te doen in plaats van echte geschiedschrijving. Want wat je doet is beschrijven met behulp van wat handige begrippen, maar iets nieuws maken, iets eigens, een geschiedenis, nee dat doe je niet. Het is allemaal meta-gepraat, je hebt er, in zekere zin, de poëzie zèlf, de gedichten, niet eens bij nodig. En waar het mij om gaat, zijn nu juist wèl die gedichten. Misschien vonden jullie het een beetje flauw, dat ik dit stuk begon met te schrijven over mijn ervaringen met regels en gedichten - maar eerlijk gezegd zou ik ook niet weten waar het anders om zou gaan bij poëzie. Natuurlijk vind ik die theorieën van Nijhoff interessant, zeker denk ik dat Fokkema in zijn boek iets belangwekkends probeert door de noemer ‘postmodernisme’ als een soort nieuwe paraplu te gebruiken, maar het zegt bar weinig over de ervaringen die mensen de afgelopen eeuw hebben gehad met poëzie. En nu ik dit opschrijf weet ik ook weer waarom ik de vraag naar geschiedschrijving en karakterisering zo'n ramp vind: ik heb geen idee wat ‘mensen’ hebben gevonden. Laat staan mensen van vijftig, zestig, tachtig jaar geleden. Als iemand een theorie naar voren brengt waarin een hedendaags gevoel wordt geponeerd in de trant van: ‘we meten onze waarde in de global village af aan bezit’, denk ik altijd: ik niet en ik ken ook niemand die er wel zo over voelt. Het is al zo goed als onmogelijk om je eigen geschiedenis, waar je toch de hele tijd bij bent geweest, te schrijven. Je liegt en verdraait er als vanzelf op los, je interpreteert en slaat over, enfin, ik hoef jullie niets te vertellen. Maar iets beters dan maar gewoon vertellen is er niet, want verkláringen achteraf zijn meestal helemaal flauwekul. Zo is het ook het enige wat erop zit, als je over een eeuw Nederlandse poëzie praat, om na te gaan welke gedichten het zijn, wat voor poëzie het is die je overeind houdt, waar je naar grijpt, die bij ontroering iets te zeggen heeft of die ontroering veroorzaakt, die bij dood en verlies er nog toe doet, die je dankbaarheid en verbazing uitdrukt, die je opbeurt of het gevoel geeft dat je iets, voor de duur van een strofe, in de gaten hebt. Dáár gaat het om en nergens anders om. Dat klinkt eenvoudiger dan het is, want zoals ik in het begin al schreef: er is zoveel. We bestaan zelf uit zo angstaanjagend veel personen en momenten, niemand is uit één stuk. ‘Dat ik uit photo's/ ooit vandaan heb kunnen raken,’ dichtte Redbad Fokkema eens. Dat is ook de zegen van ‘de’ poëzie, dat ze niet ‘de’ is, maar telkens een ander, versplinterd, verstrooid, veelvoudig. Net als wij zelf. Dus nu maar eens eerlijk: van dat heel erg taalautonome gedoe heb ik nooit buitengewoon gehouden. Wat niet wil zeggen dat het niet soms heel interessant is en een doorbraak betekent. Favereys beroemde chrysanten in de vaas op de tafel die niet de chrysanten op de tafel in de vaas zijn, dat lijkt me zoiets als het zwarte vierkant van Malevitsj: een doorbraak, een bewering die precies één keer gedaan kan worden en dan nooit meer nodig is. Er is na enige tijd, als we weten wat dat vierkant of dat gedicht te betekenen heeft, niet zo veel meer aan te zien. Op het heel erg anekdotische ben ik ook niet verzot, maar soms is het wel grappig en onverwacht veelzeggend. De poëzie van de jaren zeventig, met al zijn kleine verhaaltjes en ironische grappen - ik vond dat eigenlijk best leuk. Achteraf. Zou niet graag in een tijd wonen waarin iedereen alleen maar met poëtische smaak melige anekdotes opdiste, maar de vroege Hans Vlek met zijn ‘Geranium’ heeft er wel voor gezorgd dat ik er nooit meer een zien kan zonder te denken ‘prachtige bloem/ die niet mooi is, wijn/ van de kruidenier, kip/ tussen de vogels, sieraad/ van alles wat arm en goedkoop is’. En die formulering ‘kip, tussen de vogels’ blijkt op heel wat meer van toepassing dan alleen geraniums. Het allerpostmodernste dichten en denken is gelukkig ook alweer passé, dat leverde trouwens ook veel ironie op, maar dan andere. De | |
[pagina 344]
| |
citeer-ironie, de ‘het is maar taal’-, ‘alles bestaat alleen maar uit woorden’-ironie die sommige mensen ingaf om met een serieus gezicht te beweren dat ze nooit oprecht en waarachtig meer tegen iemand konden zeggen ‘ik hou van je’, want dan citeerden ze. Bah. Geef mij dan maar Kopland: ‘ik/ ga het slaan, dacht ik, dat het voelt.’ En geef mij ook maar Kouwenaar, vooral de latere, die met zijn eind-van-het-leven gedichten iemand soms heel precies laat voelen hoe het ervoor staat. ‘Trager de wespen, schaarser de dazen,/ groenvliegen grijzer, engelen gene, niets/ dat hier hemelt, alles brandt lager.’ Dat begint al veel eerder dan als men zeventig is. Dat gevoel, ach, ik denk dat iedereen dat vanaf een jaar of 35 kent. En ook níet, want het bestaat pas als je dat gedicht van Kouwenaar kent: ‘De laatste dagen van de zomer.’ Soms denk ik ook wel dat Kouwenaar nu zo prachtig is omdat hij in jongere jaren het experiment helemaal doordicht heeft. Hij weet wat het is, taal, hij is (meer dan) voldoende woordspelig geweest, hij weet wat je kunt bouwen met woorden en nu is hij in staat om anekdote, aanleiding, gevoel, echt tot taal te maken zonder dat leven en werkelijkheid daar uit verdwenen lijken te zijn. Geef mij dan toch ook maar Faverey, wiens werk ik voor het eerst hoorde in 1980 in de Kennemerduinen waar iemand uit zijn Gedichten voorlas:
Zolang het nog tijd is
weten hoe laat het is.
Een lipbloemige beminnen;
door schade en schande
nooit wijs kunnen worden.
Een lipbloemige beminnen.
Toen was ik meteen verliefd. Dat kan de twintigste eeuw niets schelen, weet ik ook wel, maar toch heeft die louter talige poëzie, toen die verrassende anekdotische uitwerking gehad. Ik vond het destijds ‘heel helder te verstaan’. Dus ik bedoel maar: alles wat je in het algemeen over iets zegt, en zeker over poëzie, is niet echt waar. Faverey is trouwens ook anekdotischer geworden, later. Zijn gedichten reiken veel dieper dan je recht doet door er losweg regels uit te plukken - zie bijvoorbeeld de prachtige bundel met opstellen over zijn poëzie ...Die zo rijk zijn aan zichzelf... Over Hans Faverey. Ik wil beslist niet de indruk wekken dat ik goed lezen, theoretische beschouwing, filosofische achtergronden allemaal niet zo erg belangrijk vind. Integendeel. Die elementen dragen bij aan alles wat we aan poëzie kunnen hebben, maar ze zijn geen poëzie, ze zijn ondersteuning en toelichting. En in die zin zijn ze bijzaak. Zal ik dan nu nog even zeggen hoe in het zeer kort en zeer onrechtvaardig mijn Nederlandse (en zelfs niet eens Vlaamse) twintigste eeuw er poëtisch gesproken uitziet, ik bedoel: via welke dichters ik erdoorheen hinkel en kijken of dat iets zegt? In, nogmaals, zeer grove streken (dus een excuus aan al die andere dichters en al hun gedichten). Zo dan: Kloos, Gorter, Leopold, Nijhoff, Vestdijk, Hanlo, Lucebert, Kouwenaar, Achterberg, Emmens, Vroman, Van Geel, Gerhardt, Herzberg, Kopland, Faverey, Jellema, Van Toorn, Gerlach, Michel, Menkveld. Dit slaat eigenlijk nergens op, of althans op maar heel weinig, maar nuance is voor balansen en rivieren niks. Is dit een rivier van monden? Jawel. Soms een zijriviertje, een vertakkinkje, maar grofweg lijkt me dit eigenlijk wel een stroom. En wat is dat dan voor stroom? Gemiddeld (dit is een vorm van onbehoorlijke verloochening en vereenvoudiging, maar misschien is het toch op een bepaalde manier verhelderend) gaat het om poëzie die zich bewust is van de vrijwel niet te bevatten of te beheersen mogelijkheden van de taal, en die tegelijkertijd niet te beroerd is om mededeelzaam te zijn. Dat klinkt naar saai en van alles het midden, maar het is juist eerder saai om poëzie te | |
[pagina 345]
| |
lezen die zich hevig verbindt aan een extreme poëtica. Juist het wringen van betekenis en betekenisloosheid, de kracht van de taal die nóóit van zijn leven onder betekenis uit zal komen en die dat ook niet moet willen, woorden die woorden zijn maar toch, soms bijna ongewild, een anekdote achter zich aanslepen, beelden die naar believen volgestopt kunnen worden met betekenis waaraan ze vrijwel tegelijkertijd weer ontsnappen - juist dat is waarom ik me niet kan voorstellen dat iemand géén poëzie leest en toch kan denken dat hij in zijn eigen eeuw bestaat. Zo langzamerhand begin ik te dazen als een dwaze bij. De twintigste eeuw is een overvolle loods en elke ordening is onzin, die vinden we alleen maar belangrijk omdat we daarzonder niet in staat zijn om het geheel te overzien. Het was een mooie rijke eeuw voor wat de poëzie betreft. Ik heb die eeuw nog lang niet uit. Ik heb nog helemaal geen tijd voor de nieuwe. Maar ja, die is ook alweer met dichten begonnen natuurlijk. Benieuwd wat het wordt. Met beste groet,
Marjoleine de Vos |
|