| |
| |
| |
Huub Beurskens
Gehannes en gegoochel met het leven en de dood
Enkele overdenkingen naar aanleiding van Hermann Burger
Uiteraard begin je in zo'n geval bij het einde: Hermann Burger overleed, zesenveertig jaar oud, begin 1989 in het Zwitserse Brunegg na het innemen van een overdosis tabletten. Burgers biografe, Claudia Storz, gaat uit van suïcide. In tegenstelling tot zijn ex-vrouw en de bevriende criticus Marcel Reich-Ranicki, die, hoewel ze meer dan eens bang zijn geweest dat Hermann Burger een einde aan zijn leven zou maken, van een ongeluk spreken, aangezien hij overleed aan dezelfde tabletten die hij al een tijdlang in flinke hoeveelheden slikte.
Ik heb Hermann Burger niet gekend. Ik lees over hem. Onder meer dat hij opgroeide in een fabrikantenvilla in het Zwitserse dorp Menziken, germanistiek studeerde in Zürich, met een juriste trouwde, in Kirchberg ging wonen in het huis van de predikant-dichter Paul Haller (die zelfmoord pleegde), dat hij er vader werd van twee kinderen, een proefschrift schreef over Paul Celan (die naar wordt aangenomen zelfmoord pleegde), dat hij literatuurdocent werd. Ik lees dat hij in Kirchberg zijn eerste roman schreef, Schilten, die meteen positief werd ontvangen, gevolgd door vertellingen onder de titel Diabelli en de Kirchberger Idyllen. En ook dat hij tegelijkertijd in toenemende mate manisch-depressief werd, in psychotherapie ging, begon te lijden aan psychogene, infarct-achtige hartaanvallen en dat er spanningen binnen familie, gezin en woonomgeving ontstonden. Het gezin Burger verhuisde naar het pachtershuis van slot Brunegg. In zijn manische perioden ontwikkelde Burger een buitensporige behoefte om in intellectuele kringen gezien en bewonderd te worden ten koste van onder meer zijn huwelijk. Hij ontving de C.F. Meyerprijs, Hölderlinpreis, Ingeborg Bachmannprijs, prijs van Aargau en onderhield vriendschappen met stercritici en politici. En tegelijkertijd was er een scheiding, waren er eerstehulpafdelingen, zelfmoordaankondigingen, diverse psychotherapieën, medicamentenverslaving, eenzaamheid en schulden. Burger nam een pr-adviseur in de arm en schafte een rode Ferrari-sportwagen aan. In 1988 publiceerde hij zijn boek over de zelfdoding, Tractatus logico-suicidalis. Wie onderzoek deed naar het fenomeen van de zelfdoding en erover schreef, aldus Burger in datzelfde jaar voor de televisie, zou er juist daardoor aan kunnen ontsnappen. Eveneens in dat jaar kwam er een nieuwe liefde, waren er plannen voor een tweede huwelijk, een grote lezingentournee maar eveneens
ziekenhuisopnames.
Alleen al deze uiterst summiere bio- en bibliografie van Hermann Burger is bij machte de hypothese van de zelfmoord als consequentie in zijn geval de status van hoogste aannemelijkheid te verlenen. Burger heeft in toenemende mate, zowel in zijn privé-leven als in zijn geschriften, rondgelopen met de idee van de zelfdoding. Wat zijn werk betreft culmineerde dit in een tractaat dat, tot en met de vormgeving van de boekuitgave, een vette knipoog is naar Ludwig Wittgensteins beroemde neopositivistische tractatus. Welk einde valt er in zo'n geval anders te verwachten?
| |
| |
In zijn boek over literatuur en zelfmoord beschouwt Hans Jürgen Baden het als de prestatie van de schrijver die zelfmoord heeft gepleegd dat hij de ‘orgie van het lot’ (zoals Pavese het ergens noemt) zowel theoretisch als praktisch heeft gedemonstreerd. Zo'n schrijver heeft, aldus Baden, ‘de ellende van het bestaan niet alleen op sublieme wijze beschreven, maar het voor onontkoombaar gehouden de consequentie te trekken uit het feit dat deze ellende voor hem onoplosbaar was. Het literaire werk en de persoonlijke daad vormen hier dus een onlosmakelijke eenheid; de daad bereidt zich in de verschillende stadia van het werk voor, terwijl tegelijkertijd het donkere licht van de daad al op het werk vooruit valt. De roem van de schrijver die zelfmoord pleegt berust er bijgevolg op dat hij leven en werk, literatuur en bestaan op de indrukwekkendste manier met elkaar heeft versmolten.’ En vervolgens trekt Baden de riemen van diezelfde, consequentie geheten dwangbuis nog eens extra over de rug van de schrijver aan, want ‘de schrijver heeft niet het recht zich los te maken van zijn werk, in een esthetisch niemandsland zijn spelletjes te spelen om vervolgens, als burger onder de burgers, weer van zijn artificiële inspanningen bij te kunnen komen.’
Mag ik even ademhalen?
Hermann Burger wijst er in zijn suïcide-tractatus herhaaldelijk op dat iemands bestaan ondraaglijk gemaakt kan worden door de hem van buitenaf opgelegde plichten en doelen. In nummer 320 stelt hij dat daar bij een suïcidaal persoon dan ‘nog eens de retorische chantage verder te moeten leven’ bijkomt, hetgeen die persoon alleen maar in zijn overtuiging kan sterken het ‘temeer’ te doen. Maar hoe moet of zal zo iemand dan dienovereenkomstig reageren op het door Baden geformuleerde officium dat de schrijver niet het recht heeft zich los te maken van zijn werk...? Aan deze hem van buitenaf opgelegde ultieme plicht kan hij toch alleen maar ontsnappen door hem met voeten te treden en, in het geval van een schrijver van door suïcide geobsedeerd werk, door zelf in leven te blijven?
Ik heb Hermann Burger niet gekend. Ik ken alleen zijn teksten. Ik kan geen oordeel uitspreken over zijn leven en zijn levenseinde. Zelfs als ik hem wel had gekend zou ik dat niet hebben gekund. Ik zou - om een door Burger zelf gemaakte vergelijking te gebruiken - waarschijnlijk nooit meer van hem hebben begrepen dan dat Konrad Lorenz van zijn grauwe ganzen snapte. Maar zeker als evidente buitenstaander van zijn privé-leven interesseert het me, eerlijk gezegd, vrijwel geen moer te weten of Burger al dan niet doelbewust een einde aan zijn leven maakte. Zoals ik de zelfmoord van schrijvers als Pavese of Hemingway noch op morele gronden afkeur - want in mijn ogen mag iedereen over zijn eigen leven beschikken -, noch als heroïsche ‘prestatie’ kan inschalen - want wat is dat voor een dwaasheid om de wereld het bewijs te leveren van de onomkeerbaarheid van een einde waar geen hond aan twijfelt?
Tegelijkertijd heeft ‘de zaak Burger’ mijn interesse. Enerzijds heeft Hermann Burger juist in en door zijn obsessieve pleidooi voor de suïcide in zijn geschriften een aantal ontnuchterende zaken betreffende de relatie tussen kunst en leven blootgelegd die meestentijds onder de goochelcape van een therapeutisch ingestelde humanitas worden weggemoffeld. Anderzijds lijkt het erop dat hijzelf, logisch of consequent bezien, al dan niet blind of met open ogen, is meegegaan in juist die misvattingen, dat hij tegen beter weten in zijn literaire geschriften heeft gebruikt als prikkel om zich voor het blok te zetten.
Wie was het ook alweer die zei dat hij, altijd als mensen hem iets positiefs over een van zijn boeken zeiden, het gevoel had dat hij hun zakken had gerold?
Hermann Burger werd al vroeg gefascineerd door het goochelaarsmetier. Dat leidde tot onder meer de interessante en mooie vertelling ‘Diabelli, prestidigitateur’. In toenemende ma- | |
| |
te gebruikte hij goochelhandelingen als metaforen voor artistieke, stilistische schrijfhandelingen. In een van zijn ‘Frankfurter Poetik-Vorlesungen’ bijvoorbeeld wijst hij op het belang, zowel voor de goochelaar als voor de schrijver, van het gebruik van vreemde of moeilijke woorden en van afleidende maskeringspraat (‘Tarnrede’). ‘In de eerste plaats is de vakterm meestal de treffendste uitdrukking (...). In de tweede plaats trekt hij typografisch de aandacht en klinkt hij onfraai, vervormd of zelfs verminkt, om zo te verwijzen naar het cretinachtige van de illusionist. In de derde plaats is hij “vreemd”, wat wil zeggen dat de lezer moeite moet doen, met behulp van naslagwerken, om de betrekking tussen “signifiant” en “signifié” te achterhalen. Het vreemde woord maskeert de bedoeling, het bestempelt de lezer tot leek, net zoals de prestidigitateur zijn slachtoffer misleidt.(....) Als de illusionist zich meertalig presenteert - Dames en heren, mes dames et messieurs, signore e signori - doet hij dat alleen maar omdat de toeschouwer in beslag wordt genomen door de controle van de achtereenvolgende vertalingen. Diabelli zegt dat zijn voordracht een waar vuurwerk is van anaforen, oxymora, tautologieën, eufemismen, retorische vragen en parafrasen.’ En zo is omgekeerd de schrijver een illusionist die zich bedient van verdubbelings- en verdwijntrucs: aan een stuk door laat hij met louter trucs wezens, mensen, werelden verschijnen en verdwijnen die in feite helemaal niet bestaan. Als een doortrapt entertainer is hij zelfs in staat om fouten en vergissingen te veinzen, louter om het effect naderhand op te jagen, zoals menig trapezewerker eerst een keer in het vangnet
duikelt om daarna de salto mortale des te moeilijker te laten lijken en des te geslaagder ten uitvoer te brengen. ‘De leugenschool is de beste school voor het goochelaarsvak,’ merkt Hermann Burger op. Die leugenschool, is dat niet de literatuur? In een krantenartikel dat Burger schreef over de goochelaar Wolff Baron von Keyserlingk zegt hij: ‘Natuurlijk weten we dat er in de witte magie geen bovennatuurlijke krachten werkzaam zijn. We moeten onszelf in het “wonder” kunnen inleven om erin te kunnen geloven. En dat lukt des te gemakkelijker naarmate de demonstrerende verteller charmanter en behendiger is. Op dat punt raken magie en literatuur elkaar.’ Elders constateert hij mijns inziens echter nog een ander wezenlijk kenmerk van de goochelkunst dat eveneens voor de literatuur opgaat. ‘De goochelaar zorgt voor amusement, wekt bewondering, zelfs verbluffing, maar nooit liefde of genegenheid.’ En de goochelaar, aldus Burger, is ‘een mens zonder profiel’, telkens als hij zijn trucs heeft afgewikkeld ‘heeft hij het gevoel leeg en uitgeplunderd te zijn.’ Volgens Burger is er echter ook een wezenlijk verschil tussen magie en literatuur: ‘De goochelaar kent het geheim waar zijn metaforen en allegorieën omheen draaien. De schrijver weet nooit precies waar hij het over heeft.’
Nummer 369 van Hermann Burgers suïcidetractatus luidt: ‘De echte kunstenaar vervangt de categorie van het genezen door die van het slagen.’ Daar wordt de spijker op zijn kop geslagen. Deze stelling impliceert niet alleen dat van het maken van een kunstwerk geen therapeutische functie kan worden verwacht, ze houdt vooral in dat in de kunst, dat in de literatuur, oprechtheid tot niets leidt, dat het er niet om gaat de waarheid en niets dan de waarheid te spreken, maar dat het van belang is het werk levensvatbaar te maken, waardoor het op de een of andere manier voor zichzelf kan bestaan. Wat overigens niet impliceert dat het werk een l'art pour l'art-product of een in zichzelf besloten, gepolijst iets zou moeten zijn. Integendeel, ‘levensvatbaar’ betekent hier dat het ook openingen voor en uitstulpingen naar de buitenwereld heeft, dat zijn contourlijnen op meerdere, vaak juist erom spannende plaatsen veeleer gesuggereerd dan doorgetrokken zijn, dat zijn vormen soms iets onafs hebben en dat het mogelijk zelfs innerlijke tegenstrijdigheden bevat. En natuurlijk legt de kunstenaar, als het goed is, zijn ziel en zaligheid in de vervaar- | |
| |
diging van dat werk, waardoor het allerminst verwonderlijk is dat hij, als het klaar is, in een postcreatieve, ik zou bijna zeggen in een postnatale depressie terecht kan komen. Omne animal post coitum triste... De schrijver wordt gaandeweg buitenspel gezet door het spel dat hij zelf op de wagen heeft gezet. En zeker naderhand ontkom je niet aan de indruk alleen hand- en spandiensten te hebben verleend. Je raakt je ziel echter beslist niet kwijt door die ergens in te leggen! Simpelweg omdat je meer, zelfs veel meer dan één ziel (of ‘zelf’ of hoe je het ook wilt noemen) hebt of bent. Misschien is dit juist de valse hoop die menig schrijver koestert: dat hij in zijn werk, alleen in zijn werk zichzelf kan zijn en
blijven en zichzelf oftewel zijn kern er dus in kan ontdekken en verliezen. Maar, zegt Witold Gombrowicz - en ik citeer hem met instemming - ‘niemand is ooit zichzelf, met niemand, in geen enkele situatie; mens zijn betekent kunstmatig zijn.’ En zegt Hermann Burger in feite niet precies hetzelfde wanneer hij zijn tractatus begint met de opmerking dat een natuurlijke dood niet bestaat en dat zelfs de natuur volkomen kunstmatig is? Desalniettemin heeft het er alle schijn van dat Burger het drogbeeld van een verborgen en op te diepen persoonlijkheidskern niet heeft kunnen loslaten. Hij had gelijk met zijn opmerking dat de schrijver in tegenstelling tot de goochelaar nooit precies weet waar hij het over gaat hebben en waarover hij het al schrijvende heeft. Maar wat de auteur zodoende tevoorschijn haalt is altijd slechts - maar waarom hier dit malcontente ‘slechts’? - een constellatie die in haar samenhang misschien zoiets als een kernachtige spanning suggereert of voelbaar maakt, maar deze spanning lost altijd op zo gauw een van de elementen uit de constellatie wegvalt of wanneer het standpunt van waaruit ernaar wordt gekeken verschuift, ongeveer zoals we in de nachtelijke hemel het patroon van de Grote Beer in de vorm van een steelpannetje kunnen onderscheiden terwijl de sterren vanuit een ander punt in ons melkwegstelsel gezien niets bijzonders met elkaar te maken lijken te hebben. Reden ook waarom je niet willekeurig welk boek op willekeurig welk moment kunt lezen of als gelezen kunt beschouwen; menig boek wekt na jaren de indruk volkomen van gedaante te zijn veranderd.
Maar dat terzijde. En bij wijze van of ter verdoezeling van een onontkoombaar onbevredigend slot van deze overdenkingen nog enkele ongenummerde tegen-stellingen als reactie op Hermann Burgers Tractatus logico-suïcidalis. Misschien meer uit een behoefte aan dwarsheid en tegenstrijdigheden dan aan consequentie en logica.
- Ik geloof niet dat het schrijven van literatuur een schrijver tot zelfmoord kan aanzetten. Dat Hermann Burger een einde aan zijn leven wilde maken en waarschijnlijk ook maakte is niet te danken of te wijten aan het feit dat hij schrijver was.
- In principe loopt men in het schrijversmetier niet meer suïcidegevaar dan in andere beroeps- of hobbyistengroepen. Wel geloof ik dat valse verwachtingen van wat schrijven voor des schrijvers geluk buiten het werk zelf vermag niet bepaald bevorderlijk zijn voor iemand die toch al van zichzelf de indruk heeft in het leven bedrogen uit te komen.
- Valse verwachtingen zijn vooral gebaseerd op het denkbeeld dat leven en werk elkaar zoveel mogelijk dienen te overlappen. Een denkbeeld dat nog steeds zo hardnekkig en wijdverspreid wordt gecultiveerd dat het gerust mag worden beschouwd als een cultureel-maatschappelijke eis.
- Kunst ontstaat niet uit een behoefte aan consequenties uit en voor het leven.
- Ideeën, moraal, levenswijsheden uit een artistiek werk: bijproducten, op zijn hoogst.
- Doorslaggevend is de spelbehoefte. Mag de speler dan ook van tijd tot tijd even uitblazen, als ‘burger onder de burgers’?
- Geluk is een sociale en geen artistieke kwestie. Negatieve reacties op des schrijvers publicaties kunnen menig schrijver doodongeluk- | |
| |
kig maken, maar ook dat is geen artistieke maar een sociale kwestie.
- Het onvolmaakte wint het van het volmaakte. Het leven wint het van de kunst. Je kunt daarmee leven als je niet het omgekeerde voor mogelijk houdt.
- Cesare Pavese belde een vrouw op met de vraag of ze met hem wilde gaan dineren. Nadat ze met een excuus had geweigerd, belde hij een tweede vrouw op. Vervolgens een derde. De vierde, een jong meisje dat hij kort tevoren in een dancing had ontmoet, had geen excuus maar weigerde omdat ze vond dat hij een slecht karakter had. Dezelfde avond slikte Pavese een overdosis slaaptabletten. Als we het denken van iemand als Hans Jürgen Baden volgen, zouden we deze dames dankbaar moeten zijn. In feite echter is elk van hen er schuld aan dat er niet nog meer mooi werk van een goed schrijver is verschenen. Maar dat zou mij in hun plaats een zorg zijn.
- Geen dagboek is oprecht en zeker geen dagboek van een suïcidaal auteur. De meest onoprechte woorden die Pavese in zijn dagboek schreef zijn zijn allerlaatse: ‘Ik schrijf niet meer.’ Waren ze oprecht geweest, waren ze ongeschreven gebleven. (Dit is geen verwijt.)
- ‘De gedachte aan zelfmoord is een sterk troostmiddel: je komt er goed mee door menige kwade nacht.’ (Nietzsche)
Och, geen van alle werkelijk tegenstellingen. Hermann Berger zou het ongetwijfeld op de meeste punten met me eens zijn geweest, zoals ik het veelal niet oneens ben met zijn beweringen. In feite is het enige essentiële verschilpunt tussen hem en mij dat ik leef terwijl hij dood is. Dus heb ik goed praten. That's all, maar dan ook echt álles.
| |
Literatuur:
Hans Jürgen Baden, Literatur und Selbstmord, Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1965. |
Hermann Burger, Diabelli. Erzählungen, S. Fischer Verlag, Frankfurt a.M. 1979. |
Hermann Burger, Die allmähliche Verfertigung der Idee beim Schreiben. Frankfurter Poetik-Vorlesung, S. Fischer Verlag, Frankfurt a.M. 1986. |
Hermann Burger, Als Autor auf der Stör, S. Fischer Verlag, Frankfurt a.M. 1987. |
Hermann Burger, Tractatus logico-suicidalis. Über die Selbsttötung, S. Fischer Verlag, Frankfurt a.M. 1988. |
Cesare Pavese, Leven als ambacht, vertaald door Anton Haakman, De Bezige Bij, Amsterdam 1985. |
Claudia Storz, Burgers Kindheiten, Verlag Nagel & Kimche, Zürich 1996. |
|
|