| |
| |
| |
Marita Mathijsen
Zelfmoord in de negentiende eeuw
Literaire en werkelijke zelfmoord zijn in de negentiende eeuw bijna niet te scheiden. Van historische zelfmoorden werd fictie gemaakt, terwijl zelfmoorden in boeken besproken werden alsof ze werkelijk gebeurd waren. Als ergens de grenzen tussen fictie en werkelijkheid vervagen is het wel in de zelfmoord. De fascinatie voor het thema is weliswaar zo oud als de literatuur zelf, maar in de negentiende eeuw lijkt de eigenhandige dood wel een heel bijzondere aantrekkingskracht te hebben op letterkundigen. Nu hoort het thema bij de vaste patronen van de Romantiek zoals die tot uit den treuren beschreven zijn in inmiddels verouderde studies over de negentiende eeuw. Verheerlijking van de combinatie van dood, verval en schoonheid culmineert volgens Mario Praz in de Romantiek. Zelfmoord, vooral als die door een jeugdig genie gepleegd wordt, is geheel in de stijl daarvan. In nieuwere studies over de negentiende eeuw bestaat de neiging om de preoccupatie van de negentiende-eeuwers met de zogenaamde zwarte zijden van het bestaan op de korrel te nemen. In Nederland zou de Romantiek als stroming nauwelijks bestaan hebben, en de zwarte Romantiek zou vrijwel geheel afwezig zijn. Opvallend is, dat literair-historici die dit beweren hun stelling niet onderbouwen met een studie van wat de Romantiek in het buitenland dan wel geweest is, noch met een onderzoek van de Nederlandse literaire werken zelf. Wie de moeite neemt om de rijke Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw werkelijk te lezen, komt voor verrassingen te staan. Dat geldt ook voor zelfmoord als literair icoon.
Zelfmoord wordt in de negentiende-eeuwse literatuur voornamelijk op twee manieren gebruikt. Enerzijds is er de heldenzelfmoord. Een jonge man of vrouw komt voor een keuze te staan tussen toegeven aan een onverdraaglijke toekomst of deze niet accepteren en het leven opofferen zodat er een compromisloos beeld van de zelfmoordenaar overblijft. Dit zijn de helden van de negentiende eeuw, de Werthers, de Chattertons, Von Kleist en zijn vriendin; literaire fictieve helden en literatoren wier leven tot fictie gemaakt is. Dit zijn de zelfmoordenaars die niet kunnen leven volgens de normen van de maatschappij en zich niet wensen aan te passen aan haar regels. De dood is dan eervoller dan het compromis. De moraal die in de gewone maatschappij zelfmoord veroordeelt, vervalt voor deze vorm van zelfmoord, of die nu fictie of werkelijkheid betreft. In deze zelfmoorden vloeien ze dan ook moeiteloos in elkaar over. Historische aanslagen op het eigen leven krijgen een grandeur, terwijl zelfmoorden uit de literatuur opgenomen worden in het culturele debat.
De andere soort zelfmoord heeft wel met de moraal van de werkelijkheid te maken. De keerzijde van de heldenzelfmoord is de oneervolle zelfmoord van de ontaarde man of vrouw. Ook hier gaat het om personen die niet kunnen leven volgens de normen van de maatschappij, maar nu is het de geordende burgermaatschappij die een moraal eist waaraan niet voldaan wordt. Zelfmoord wordt dan voorgesteld als het gruwelijkste waartoe een mens kan
| |
| |
vervallen en de straf voor dronkenschap, malafide geldtransacties, uitvreten van armen of hoerenloperij. Zowel de eervolle als de oneervolle zelfmoord heeft dus te maken met de eisen van de maatschappij, alleen worden er in het ene geval onaanvaardbare eisen gesublimeerd tot een heldendaad, en in het andere geval straft de onaangepaste zichzelf met de meest onherroepelijke straf die er bestaat en krijgt bovendien nog een trap na door de publieke afkeuring van dit soort zelfmoord. Beide soorten zelfmoord zijn op allerlei manieren omgestoofd tot literatuur, maar bij de laffe soort is zelden een historisch personage aanwijsbaar. Als er een pendant in de werkelijkheid is, is die niet direct herkenbaar. In het negatieve is er ook weer een voorbeeldfunctie: wie zo handelt kan alleen maar zo eindigen. Vaak wordt daarbij naar de Christusverrader Judas uit het Nieuwe Testament verwezen, die uit wroeging over zijn daad zichzelf ophing.
Bij de eervolle zelfmoord horen andere
Henry Wallis, Chatterton, 1856. Tate Gallery, Londen
hulpmiddelen dan bij de oneervolle. Verdrinking en verhanging horen bij de lage soort, terwijl de sublieme zelfmoord gepleegd wordt met het mes, pistool, vergif of, fraaie variant, door zelfontploffing en natuurlijk door van een toren te springen. Vooral verhanging is een teken van een gruwelijke dood. Wie zichzelf zo ombrengt, zendt daarmee het teken uit dat hij zichzelf beschouwt als een judas, die deze straf verdient.
Er zijn twee zelfmoorden in de Europese Romantiek tot een soort oervoorbeelden van de eervolle suïcide gemaakt, de reële zelfmoord van Thomas Chatterton, en de literaire zelfmoord van Werther.
De literaire zelfmoord die in de late achttiende en vroege negentiende eeuw de meeste indruk maakte, was die van Werther uit Goethes brievenroman Die Leiden des jungen Werther, al moet de mare dat de roman een golf van zelfmoorden teweegbracht, zeker voor Nederland gebagatelliseerd worden, volgens
| |
| |
Kloek. De overgevoelige, introverte Werther, verliefd op een reeds verloofd meisje, kan niet leven met de eisen van de burgerstandenmaatschappij en beneemt zich het leven. Weliswaar schreef Goethe zijn roman in 1774, maar de radeloosheid van Werther was blijkbaar zo herkenbaar, dat de ene op de andere herdruk volgde en er bewerkingen voor toneel en opera gemaakt werden tot diep in de negentiende eeuw. Overigens gebruikte Goethe een zelfmoord in zijn eigen kennissenkring als bron voor zijn roman. Werthers zelfmoord is een edele zelfmoord, zoals blijkt uit het middel dat hij gebruikt (het pistool) en het ontbreken van een morele afkeuring van zijn daad in het boek zelf. Vergelijkbaar met Werthers zelfmoord, ten gevolge van maatschappelijke uitsluiting, is die van Guy de Vlaming uit Nicolaas Beets' gelijknamige romance, geschreven in zijn studententijd onder invloed van Byron. Weliswaar speelt het verhaal zich in de Middeleeuwen af, maar ook hier is sprake van een gevoelige held, onmogelijke liefde, en sociale normen waaraan niet voldaan kan worden. Guy de Vlaming, een kruisridder, is zonder dat hij het wist met zijn zuster getrouwd. Als een zigeunerin hem dit vertelt, weet hij geen raad met deze zondige bloedschande. In een vlaag van verstandsverbijstering wordt hij vervolgens belaagd door duivels, doodt hij zijn bruid en stort zichzelf in het zwaard.
De veelbelovende Engelse dichter Thomas Chatterton pleegde in 1770 op achttienjarige leeftijd zelfmoord. De jonge klerk, die slechts een armenschool bezocht had, zette nog voor zijn vijftiende de Engelse kritiek op een dwaalspoor door een vervalsing. Hij pretendeerde gedichten van de monnik Rowley gevonden te hebben die rond 1400 geschreven zouden zijn. In werkelijkheid had hij ze zelf op vergeeld perkament geschreven in een namaak oud-Engels. Toen hij dit bekendmaakte, reageerde de kritiek hooghartig: zulke mooie verzen kon de eenvoudige klerk niet geschreven hebben. Zijn eigentijdse verzen werden niet opgemerkt, en de wanhoop greep hem aan. Hij beging zelfmoord door arsenicum in te nemen ‘om daarmee de aandacht van de wereld op zichzelf en zijn verzen te vestigen, en tegelijk om de wereld voor haar achteloosheid jegens zijn genie te straffen’, zoals Jeroen Brouwers stelt, want voor zijn dood versnipperde hij de manuscripten van zijn ongepubliceerde verzen. In de Tate Gallery hangt een geromantiseerde voorstelling van Chattertons dood door Henry Wallis. De lijkbleke jonge dichter wordt beschenen door een mysterieus licht, waardoor hij eerder op een marmeren Griekse god lijkt dan op een verstarde dode pauper. Zijn mooie lichaam ligt op een armoedig bed, het hoofd hangt licht naar beneden en vestigt de aandacht op een kist met versnipperde manuscripten, zijn rechterhand hangt op de grond en omknelt nog enig verscheurd papier. Wallis' schilderij uit 1856 is de apotheotische verbeelding van de heldenverering die Chatterton te beurt viel in de negentiende eeuw. Hij gold als het embleem van het door de burgermanswereld geslachtofferd genie. Wordsworth, Coleridge en Keats wijdden gedichten aan hem. Chatterton speelt een hoofdrol in zowel een roman als een toneelstuk van Alfred de Vigny, Stello uit 1832 en Chatterton uit 1835. De Vigny zag Chatterton als de tragische belichaming van zijn idee dat elk politiek regime
vijandig staat tegenover kunst en dat de dichter het slachtoffer is van een materialistische samenleving die ware zielenadel veracht. Dit idee is weer overgenomen door J.J.L. ten Kate, de eerste Nederlandse dichter die een lang gedicht over Chatterton publiceerde. Ten Kate schreef het gedicht in 1842 toen hij nog niet de domineedichter van latere jaren was. In het gedicht zelf neemt Ten Kate geen moralistisch standpunt in ten opzichte van de zelfmoord, integendeel, hij laat de lezer meeleven met de opeenvolgende teleurstellingen in zijn leven die wel moesten leiden tot de wanhoopsdaad. In het voorwoord bij de uitgave neemt de aanstaande dominee wel een moreel standpunt in: Chatterton was te weinig echt christen om tegen de aanvallen van de buitenwereld op te kunnen: ‘de wan- | |
| |
hoop greep hem aan, hij bezweek in dien worstelstrijd.’ In het gedicht zelf is Chatterton echter vooral het miskend genie dat de Europese Romantische schrijvers van de jongen gemaakt hebben, die in werkelijkheid slechts een vroegrijpe, waarschijnlijk syfilitische rokkenjager was die wilde imponeren door een vervalsing.
Ten Kates gedicht over de sublieme zelfmoord is geen witte raaf in de Nederlandse Romantiek. De Hollandse variant van Chatterton is de luitenant ter zee Jan van Speyk. Zijn kanonneerboot was in de winter van 1831 vastgelopen bij een Antwerpse kade. Voordat het schip in handen van de opstandige Belgische militairen kon vallen en de Hollandse vlag gestreken moest worden, gooide Van Speyk zijn sigaar in het kruit, en een geweldige ontploffing volgde. Van Speyks zelfexplosie veroorzaakte
D.F. Dubois, De zelfopoffering van Van Speyk, 1831. Amsterdam, Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’
een vaderlandse euforie in Nederland die zijn neerslag had in tientallen gedichten en verhalen van Hollands bekendste en onbekende poëten. Nog geen zes dagen na de gebeurtenis kwam het eerste gedicht al van de pers: De heldendood van Van Speyk, door Hendrik Kuyper. W.H. Warnsinck en H.H. Klijn volgden. Van Bree componeerde een toonkunstig tafereel op woorden van J. Kinker. Adriaan van der Hoop jr. dichtte de vaderlandse romance De kanonneerboot, speciaal ‘ten voordeele der weduwen en weezen van de Helden, die met Van Speyk den dood der eere deelden’. In het voorwoord schrijft hij: ‘Nooit heb ik God vuriger gedankt, dat Hij aan mij de hemelgaaf der Dichtkunst verleende, dan toen ik in de nieuwsbladen de opgave vond van die daad, de bloem der helden van alle eeuwen en
| |
| |
volken waardig. In tranen wegsmelten, in geestdrift ontvlammen en de volgende Romance dichten, was het werk van eenige oogenblikken.’ Speciale kinderboeken verschenen over ‘de zelfopoffering’, over ‘de Noord-Nederlandsche zeeheld onzer eeuw’, ‘ter opwekking van de moed en vaderlandsliefde’. Een jaar na de dood verscheen al een biografie van de held die slechts negenentwintig jaar oud was geworden. Jacob van Lennep had op een gegeven moment zo genoeg van de verheerlijking, waar hij overigens zelf aan had meegedaan, dat hij de wens dichtte dat met de held mee alle verschenen en nog te verschijnen gedichten, gravures, verhandelingen, geweeklaag, lithografieën, romances, odes, dromen en boekjes voor de jeugd ontploft waren. Er was nog een ander tegengeluid. De medicus Z.H. van der Feen schreef in 1833 een ellenlange verhandeling De zelfopoffering van J.C.J. van der Speyk aan den bijbel getoetst. Hij meende dat alleen God over leven of dood mocht beschikken en dat de gereformeerde leer zelfmoord onder geen enkele omstandigheid kon goedkeuren. Daarmee zijn we terug bij de werkelijkheid waarin zelfmoord geen associaties met heldendom opriep, en veeleer beschouwd werd als een zelf afgeroepen straf.
De oneervolle zelfmoord is in de literatuur bij uitstek de manier om met schurken af te rekenen. In allerlei half of geheel moralistische verhalen slaat de vileinste booswicht tenslotte de hand aan zichzelf. In een beschrijving van wereldse jongemannen, Jonge Heeren, wordt het geval beschreven van een jeugdig heer die een meisje verleidt en zwanger maakt. De vrouw heeft na de geboorte van een dochtertje geen andere keus dan de kost te gaan verdienen als prostituee. Als haar kind enigszins welgevormd begint te worden, betrekt zij ook haar in het vak. De vader van het kind walgt hier zo van, dat hij zelfmoord pleegt nadat hij de moeder geworgd heeft. In traktaatjes van De Nederlandsche Vereeniging ter afschaffing van alle sterke dranken komt zelfmoord herhaaldelijk voor als waarschuwing, zowel in verhaaltjes als in berichten. In 1842 wordt beschreven dat een vader ‘in dronken waanzin zijne kinderen [heeft] omgebragt, daarop zich zelven het leven benomen en een schrikkelijk einde gehad’. Oneervolle zelfmoorden komen voor in de romans van J.J. Cremer, waar inhaligheid en vrouwenmishandeling op zelfmoord eindigt en in Van Lenneps Klaasje Zevenster, waarin een overspelige gehuwde vrouw uit betere kringen nog net gered wordt nadat ze zichzelf aan de beddenkwast opgeknoopt had. Zeer spectaculair eindigt Busken Huets Lidewyde. De bedrogen echtgenoot stelt daarin de minnaar voor de keuze zelfmoord te plegen met het pistool of zich door zijn bedienden naar de stal te laten voeren waar zij zich aan hem mogen vergrijpen op een manier die overspelers toekomt. De minnaar kiest voor het pistool. In de historische roman De schaapherder van J.F. Oltmans staat tegenover de eervolle zelfmoord van Jan van Schaffelaar, die om zijn eer en zijn manschappen te redden van de Barneveldse toren sprong, de zelfverbranding van een kwaadaardige heks.
De heldenzelfmoord en de zelfmoord als straf komen overeen met twee aspecten van de negentiende eeuw. Het lijkt wat vreemd om over een schizofrene eeuw te spreken, maar als er ooit een tijd geweest is waarin twee tegengestelde tendensen in elkaar verenigd lijken te zijn, dan is dat wel de negentiende eeuw. De negentiende eeuw is enerzijds een burgermanstijd in de goede zin van het woord. De burger wordt mondig en neemt het heft in eigen hand. Hij probeert een maatschappij te creëren waarin negatieve elementen weggedrongen worden. Hij wil geen extreme armoede meer, geen extreme onwetendheid, geen excessen van revolutie of opstand, geen slavernij, geen alcoholisme, geen verkommerde idioten, geen besmettelijke ziekten. Dus richt hij Maatschappijen van Weldadigheid op, bouwt scholen, schrijft grondwetten met rechten voor de burgers, schaft de slavernij af, sticht een alcoholafschaffingsgenootschap, vestigt inrichtin- | |
| |
gen voor krankzinnigen, vecht in Choleracomités tegen de verspreiding van besmettelijke ziektes. De negentiende-eeuwse burgerschrijver neemt hierbij een speciale positie in. Doordat hij de openbare mening kan beïnvloeden, is hij een sleutelfiguur bij het verbeteringsstreven van zijn tijd. Hij wordt geacht zijn pen te gebruiken voor de opbouw van de maatschappij, en er zijn maar weinig schrijvers die zich daaraan onttrekken. Als er geld nodig is voor de slachtoffers van een watersnoodramp, voor de weduwen van verdronken zeelieden, voor de bouw van een monument, voor de stichting van een inrichting voor gevallen meisjes, dan schrijft hij een gedicht dat door een plaatselijke uitgever gedrukt wordt en verkocht onder de goedwillenden. Deze burgerdichter schrijft in zijn romans met afschuw over zelfmoord en beschouwt de zelfmoord als een zelfgekozen gruwelstraf. Maar diezelfde burgerdichter heeft ook een andere kant. Dezelfde man dweept met boosaardige contrasten. Hij geniet van beschrijvingen van de tering die een jong meisje
sloopt, hij huivert plezierig bij het lezen van satanische verhalen en vereert het genie dat zich buiten de wel gestructureerde maatschappij plaatst. Wanneer deze kant van de dichter zich laat zien, dan beschrijft hij de heldenzelfmoord. In principe komen beide vormen van literair gebruik van de zelfmoord dus voort uit onvrede met de bestaande maatschappij, alleen is er in het ene geval keuze voor opbouw door de zelfmoord afschuwwekkend voor te stellen, terwijl er in het andere geval de maatschappij de rug onomkeerbaar toegewend wordt.
De vraag komt natuurlijk op, hoe zelfmoord in de gewone dagelijkse wereld geapprecieerd werd. Tot in de achttiende eeuw gold zelfmoord als een zwaar misdrijf, dat zelfs nog verhaald moest worden op het lijk. In Engeland werd het lichaam van een zelfmoordenaar op een kruispunt begraven, er werd een stok door het lijk gestoken en er waren geen christelijke begrafenisplechtigheden. Al zijn goederen werden verbeurdverklaard. Men noemde de zelfmoordenaar driedubbel misdadig: tegen zichzelf, tegen God en tegen de Staat. Pas in de loop van de negentiende eeuw kwamen er verzachtingen in deze gebruiken. In 1823 mocht de zelfmoordenaar op het kerkhof begraven worden, maar wel zo snel mogelijk en alleen in de nacht. In 1870 verviel de verbeurdverklaring en pas in 1882 mocht hij op een normale manier ter aarde besteld worden. Ook in Nederland werden nog tot in de achttiende eeuw de goederen van een zelfmoordenaar verbeurdverklaard, maar alleen als zijn daad niet het gevolg was van krankzinnigheid. In Amsterdam sleepte men tot in 1786 met het lijk van een zelfmoordenaar door de stad, waarna hij ondersteboven opgehangen werd en in een put onder de stadsgalg begraven werd. De Franse tijd bracht, zoals in zoveel humanitaire zaken, verlichting. In de Franse code civil waren geen bepalingen tegen de zelfmoord opgenomen. Toen in het tweede decennium van de negentiende eeuw de Nederlandse wetten opgesteld werden, volgde men het Franse voorbeeld en er kwamen geen bepalingen in het crimineel wetboek tegen zelfmoord.
Daarmee is niet gezegd dat zelfmoord geaccepteerd werd. Dat de literatuur zelfmoord gebruikt als apotheose van een verhaallijn, in het negatieve of positieve, duidt er wel op dat die nog niets van het schrikwekkende verloren had. Maar de publieke opinie in de negentiende eeuw lijkt over het algemeen van een driedeling uit te gaan, die nog een soort van zelfmoord toevoegt aan de twee literaire vormen. In brieven en dagboeken wordt zelfmoord in het algemeen besproken in termen van krankzinnigheid. Vaak zal dit een modus zijn om aan de zware doem die hangt over zelfmoord die in vol bewustzijn gepleegd wordt te ontkomen. Wie krankzinnig is treft geen schuld. Over een zelfmoord in familie- of kennissenkring hoeft dan niet afkeurend geschreven te worden, maar men kan deernis hebben met het slachtoffer en men hoeft de nabestaanden niet uit te sluiten van ondersteuning. De zelfmoord door
| |
| |
een krankzinnige is als literair thema minder aantrekkelijk omdat die minder dramatisch is. Beschrijvingen daarvan zijn in egodocumenten en kranten te vinden. In 1855 pleegde de vroegere gouverneur van de kinderen van Jacob van Lennep zelfmoord. De gebochelde Engelsman, Leopold James Lardner, had indertijd de sympathie van de familie verworven om zijn eruditie, sensibiliteit en gevatheid. Nadat de kinderen Van Lennep opgegroeid waren en geen gouverneur meer nodig hadden, kreeg hij een hoge post als bibliothecaris aan het Brits Museum. In de berichtgeving over zijn dood, zowel in kranten als in brieven, wordt benadrukt dat de man overgevoelig en nerveus was, dat zijn vrouw allerliefst was en zijn daad slechts het droevige gevolg van overspanning. In The Times verscheen onder de kop ‘Suïcide of Mr. Lardner, of the British Museum’ een uitvoerig verslag waarbij de psychologische factoren die verantwoordelijk waren voor de fatale daad uitgesponnen werden. Lardner was die dag naar het museum vertrokken met de omnibus. Het paard van de omnibus reed onderweg een man aan, waardoor Lardner zeer geagiteerd raakte. Bij het museum aangekomen weigerde hij door een donkere gang naar zijn kamer te gaan, omdat hij bang was dat die in zou storten. In de loop van de ochtend raakte hij steeds meer van streek, zodat er een arts bij geroepen werd. Die vond het nodig dat er iemand bij hem bleef. Er werd een meisje bij hem gezet, dat hij na enige tijd wegstuurde onder voorwendsel dat het weer beter ging. Zodra het meisje weg was, stortte hij zich uit het raam van zijn kamer op de tweede verdieping. De berichtgeving is duidelijk: de man was niet toerekeningsvatbaar. De eer van zowel de werkgever als de familie was gered. Dat blijkt ook uit de brieven die er tussen Engelse vrienden en Van Lennep gewisseld werden over het tragische einde van de sympathieke gouverneur. Geen afkeuring, slechts benadrukking van ziekte. Hij sprong in een ijlende
koorts uit het venster, schreef een van Van Lenneps zonen later.
Tegen het eind van de negentiende eeuw ontstaan er maatschappelijke bewegingen die leidden tot aanscherping van allerlei wetten die in 1848 vrij liberaal opgezet waren of nog niet in detail uitgewerkt waren. Bossenbroek en Kompagnie spreken van een toenemende verpreutsing op seksueel gebied. Zo werd in 1886 ook het wetboek van strafrecht met betrekking tot zelfmoord veranderd. Volgens artikel 293 en 294 kon hulp bij of aanzetten tot zelfmoord worden bestraft met ten hoogste twaalf jaar gevangenisstraf. Waren er tot dan toe nauwelijks studies over zelfmoord in de Nederlandse negentiende eeuw verschenen, na die verandering verschenen er geregeld dissertaties over het onderwerp. Kuyper sloot zich in zijn dissertatie uit 1910 aan bij de strengere wetgeving: zelfs poging tot zelfmoord zou strafbaar gesteld moeten worden, omdat die tegen de goddelijke orde is. ‘En nu verbiedt deze goddelijke rechtsorde zoo uitdrukkelijk het menschelijk leven in het algemeen, dus ook ons eigen leven, te vernietigen, omdat de mensch, naar Gods beeld geschapen, Zijn eigendom is. De moordenaar zoowel als de zelfmoordenaar vergrijpt zich derhalve aan Gods eigendomsrecht en maakt een inbreuk op Zijn rechtsorde,’ stelt hij.
Andere dissertaties zijn wat toleranter. Samuel Julius Hirsch meende nog voor de wetsverandering in zijn Hulp en aanzetting tot zelfmoord uit 1882, dat zelfmoord niet als een misdrijf aangemerkt kon worden, en dus in heel Europa uit het wetboek van strafrecht moest. Alleen achterlijke landen als Engeland, Rusland en Piemonte (Italië) zouden zelfmoord nog als een misdaad zien. Zelf in het Oude Testament wordt zelfmoord zonder afkeuring beschreven, volgens Hirsch. De zelfmoord van Simson, die de pilaren van het paleis van de Filistijnen omvertrok, zodat al het volk dat daarin was, inclusief hijzelf, de dood vond, krijgt het aura van heldendom door zelfopoffering. Saul die zich in zijn zwaard stortte om niet in handen van zijn vijanden te vallen, werd plechtig begraven en men rouwde langdurig om
| |
| |
hem. Over Judas spreekt Hirsch niet, maar misschien kwam die in Samuel Julius' bijbel niet voor.
Veel scherper stelt Céleste André de la Parra het in zijn dissertatie uit 1895. Zelfmoord is een ziekteverschijnsel en ziekte kan niet onzedelijk zijn. De la Parra haalt allerlei autoriteiten aan om te onderstrepen dat men zelfmoord als een natuurlijke doodsoorzaak kan zien die het gevolg is van psychische afwijkingen. In zes van de stellingen bij zijn proefschrift hamert De la Parra op de noodzaak zelfmoord uit het Wetboek van Strafrecht te halen: i Zelfmoord is niet onzedelijk, ii Zelfmoord is niet onrechtmatig, iii Zelfmoord is niet strafwaardig, iv Zelfmoord hoort niet gestraft te worden, v Poging tot zelfmoord is terecht niet strafbaar gesteld in ons Wetboek van Strafrecht, vi Ten onrechte stelt art. 294 Wetb. v. Str. de helper bij zelfmoord wel strafbaar. De la Parra moest tegen de openbare mening opboksen zoals die onder andere in de Winkler Prins Encyclopedie van 1888 verwoord was en waarin gesteld werd dat zelfmoord altijd onzedelijk is, ‘wanneer men de gevallen uitzondert van krankzinnigheid, onverdienden rampspoed, ondragelijke pijn en in het algemeen van omstandigheden, die zulk een overweldigenden invloed hebben op 's menschen geest, dat zij hem van de vrijheid van handelen berooven. Tevens onderscheidt men van zelfmoord den vrijwilligen dood, dien de martelaar koest, om zijne zedelijke waardigheid te handhaven en voor zijne denkbeelden te sterven.’ De maatschappelijke driedeling die we hiervoor aanwezen vinden we hier terug: de verwerpelijke onzedelijke zelfmoord, de te vereren heldenzelfmoord en de te verontschuldigen krankzinnigenzelfmoord.
In diezelfde tijd verschenen ook de eerste sociologische studies over zelfmoord die op statistieken gebaseerd waren. C.J. Wijnaendts Francken kon zich in 1899 nog niet op Nederlandse statistieken baseren, maar op basis van buitenlands onderzoek en eigen waarneming concludeerde hij dat de meeste zelfmoorden onder weduwnaars en gescheiden mannen vielen. De meest gebruikte methode daarbij was ophanging, daarna verdrinking. In sommige landen kwamen meer zelfmoorden voor dan in andere. Denemarken en Saksen stonden aan de top in 1877. Boven de veertig jaar kwam er meer zelfmoord voor dan daaronder. Onder protestanten werd meer de hand aan zichzelf geslagen dan onder katholieken. Pas sinds 1900 werden Nederlandse zelfmoorden geregistreerd. Daarvan maakte Mattheus Marinus den Hertog gebruik in zijn dissertatie uit 1913. Vreemd genoeg lijken de conclusies van Wijnaendts Francken sindsdien nauwelijks veranderd te zijn, want nog steeds vallen de meeste zelfmoorden onder oudere alleenstaande mannen van christelijke huize.
De studies over zelfmoord en de eerste Nederlandse statistieken over zelfmoord verschijnen in een tijd dat zelfmoord in de literatuur een nieuwe lading heeft gekregen. In de naturalistische romans van het eind van de negentiende eeuw is zelfmoord niet langer als een eredaad te sauveren en niet meer als een verwerpelijke daad, maar is die het onontkoombare gevolg van een reeks natuurlijke processen. Morselli zag de zelfmoord in het spoor van Darwin als een van de vele middelen die de natuur aanwendde om defecte individuen op te ruimen. Zelfmoord zou daarmee een medicijn voor de maatschappij zijn. Dat is de boodschap van de nieuwe golf zelfmoorden in de literatuur. Eline Vere koos niet zelf voor de dood, de zelfmoord koos haar.
| |
Literatuur
Olive Anderson, Suicide in Victorian and Edwardian England. Oxford 1987. |
Bijdragen ter bevordering van de afschaffing der sterke dranken, door het afschaffings-genootschap te Rotterdam VIII (1842) |
Martin Bossenbroek & Jan H. Kompagnie, Het mysterie van de verdwenen bordelen. Prostitutie in Nederland in de negentiende eeuw. Amsterdam 1998. |
Jeroen Brouwers, De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. Amsterdam 1983. |
Barbara T. Gates, Victorian Suicide. Mad Crimes and Sad
|
| |
| |
Histories. Princeton 1988. |
Mattheus Marinus den Hertog, De zedelijke waardeering van den zelfmoord. 's-Gravenhage 1913. |
Samuel Julius Hirsch, Hulp en aanzetting tot zelfmoord. Tiel 1882. |
A. van der Hoop jr., De kanonneerboot. Vaderlandsche Romance. Rotterdam 1831. |
J.J.L. ten Kate, Thomas Chatterton. Een gedicht. Utrecht 1842. |
J.J. Kloek, Over Werther geschreven... Nederlandse reacties op Goethes Werther 1775-1800. Proeve van historisch receptie-onderzoek. Utrecht 1985. 2 dln. |
H.H. Kuyper, Levensberooving op verzoek en zelfmoord (art. 293 en 294 W.v.S.). Amsterdam 1910. |
M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Amsterdam 1909. Dl.1. |
Céleste André de la Parra, Eenige opmerkingen over den zelfmoord. Leiden 1895. |
The Times, 3 december 1855 |
Mario Praz, Liebe, Tod und Teufel. Die schwarze Romantik. München 1970. 2 dln. |
Kris Steyaert, ‘J.J.L. ten Kates “kind des Jammers”. Thomas Chatterton in Nederland.’ In: De negentiende eeuw 22 (1998) 4, 235-250. |
Sandra de Vries, De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen. Eerbewijzen voor Van Speyk. Haarlem 1988. |
C.J. Wijnaendts Francken, De zelfmoord. Een sociologische studie. 's-Gravenhage 1899. |
|
|