Aqajarorssuaq was nu zo aan het huilen geraakt dat ze hem niet meer stil kon krijgen.
Tusilartoq zat er lang naar te kijken, zwijgend en ernstig. Toen stond hij opeens op, ging het vertrek in een nam een mes dat in de stutbalk van het huis gestoken was en terwijl hij zijn vrouw bij haar benen nam, hield hij haar zo vast dat ze met gebogen knieën en de bal van haar voet naar hem toe zat. Toen deed hij voor het eerst zijn mond open en zei: ‘We hebben nu eindelijk een pracht van een jongen, en nu moet hij zich natuurlijk doodhuilen.’ Daarop sneed hij twee lange sneden in haar voetzolen, eerst in de lengte en toen in de breedte en het bloed spoot uit de wonden als uit een dikke buik, die je openmaakt. De vrouw wierp zich op de brits, nog steeds met het kind op schoot en bleef zo liggen.
Die avond bleven ze erg lang wakker zonder dat iemand een woord zei, en het was al laat in de avond toen de man eindelijk zijn hoofdkussen in orde maakte en ging liggen. De vrouw bewoog niet en wachtte alleen maar tot hij in slaap zou vallen. Pas toen de man in een diepe slaap was verzonken, ging ze rechtop zitten en stapte van de brits. Er was niet meteen iets te merken, want het geronnen bloed hield de wonden dicht; pas toen ze buiten kwam en haar voeten op de grond zette, sprongen de wonden open en kon je het bloed in haar sporen zien.
De volgende morgen misten ze haar en gingen van huis tot huis om naar haar te vragen; maar niemand had iets van haar gezien. Toen het licht was geworden en iedereen in de nederzetting wist dat de vrouw van Tusilartoq weg was, gingen ze allen zoeken. Ze vormden een lange rij en omdat ze verwachtten dat ze misschien in zee de dood gezocht had, begonnen ze te onderzoeken of haar bloedsporen wellicht naar het strand liepen. Hier werden haar bloedsporen gevonden; het bloed was diep in de sneeuw gesmolten. Helemaal in het verste uiteinde van de inham eindigden de sporen bij een stuk grond waar ooit een huis had gestaan en dat tot aan de zee doorliep, en nu wisten ze dat ze zich daar in zee had geworpen.
De dag ging voorbij en het werd avond, zonder dat haar broers de boodschap hadden gekregen - want er was niemand die het ze wilde vertellen - en tenslotte kwam de nacht.
Maar men vertelt dat de vele broers een achterneef bij Kangeq hadden wonen. Deze man was het steeds zwaarder te moede bij de gedachte aan het gebeurde en aan de broers die niets vernamen over de dood van hun zuster en op een dag, toen hij wist dat de meesten in de nederzetting van de broers niet op vangsttocht zouden gaan, roeide hij in noordelijke richting naar Igdlorpait. Later beschreef hij zijn gemoedstoestand zo dat hij zich voelde als iemand die heel slechte waar aan de man moet brengen.
Hij kwam bij de nederzetting aan en nauwelijks had hij de kajaks op de steiger van Qitoraq onderzocht, of hij wist dat ze allemaal thuis waren. Hij had oprecht gehoopt dat niemand hem had zien aankomen; maar hij had nog maar nauwelijks aangelegd, toen hij ontdekte dat de middelste van de broers naar hem toekwam.
‘Het heeft deze keer lang geduurd voordat je ons weer eens bezoekt,’ zei deze tegen hem, juist toen hij uit zijn kajak stapte.
‘Het is zo lang geleden dat ik jullie heb bezocht, dat ik dagelijks aan jullie dacht; daarom kom ik op bezoek,’ antwoordde de achterneef slechts.
Daarna liepen ze samen op het huis af en gingen naar binnen. Daar zaten de andere broers, en toen hij ze zo bij elkaar zag, werd het hem blij te moede. Hij was nog maar net gaan zitten of iedereen begon tegen hem te praten; maar terwijl de anderen levendig praatten en elkaar in de rede vielen, was de achterneef stil en zei weinig. Hij hoopte nog steeds dat men hem de woorden in de mond zou leggen door het hem rechtstreeks te vragen, en toen gebeurde het eindelijk dat Qitoraq de naam van zijn zuster noemde en zei:
‘Hoe zou het trouwens met haar gaan? Het