| |
| |
| |
Maarten Asscher
Het verdachte probleem
These
Europa. Italië. Turijn. Het appartementengebouw aan de Corso Re Umberto, de woning waar Primo Levi in 1919 geboren werd en waar hij in 1987 ook de dood zou vinden. Ziedaar de Danteske cirkels waarbinnen de frêle en sympathieke chemicus-schrijver zich, na zijn onvoorstelbare belevenissen in het kamp, meer dan veertig jaar lang op bewonderenswaardige wijze staande wist te houden. Zijn werk is daarvan tegelijk het verslag en het bewijs.
Als er ooit een voorbeeld is geweest van een schrijver die geen biografie nodig heeft, dan is het Primo Levi. Inleidingen tot zijn leven en werk, bundels met gesprekken, ze bestaan al jaren in soorten en maten en vormen hier en daar een interessante uitleg van of aanvulling op zijn werk. Maar alles wat Primo Levi aan de buitenwereld te bieden had, is in zijn werk te vinden; in getuigenissen, romans, verhalen, essays, gedichten, columns en een persoonlijke bloemlezing van teksten van auteurs die hem dierbaar waren. Hij heeft over zijn eigen leven zelf zo indringend en helder geschreven, dat er voor een biograaf goedbeschouwd geen eer aan te behalen valt. Er is slechts één onderdeel van zijn levensloop waarover hij niet heeft geschreven en dat is de wijze waarop hij aan zijn einde is gekomen. En het is juist die gebeurtenis die een bijzondere aantrekkingskracht lijkt te hebben op biografen en andere interpreten.
De feitelijke omstandigheden waaronder Levi overleed zijn kaal en duidelijk. Op 11 april 1987 rond 10.00 uur in de ochtend nam Primo Levi de post in ontvangst die Jolanda Gasperi, de vrouwelijke conciërge van het gebouw waar hij woonde, net als iedere andere dag naar zijn appartement op de derde verdieping bracht. Haar viel niets ongewoons op. Levi bedankte haar op de vriendelijke manier die zij van hem gewend was en zij liep de trap weer af naar beneden. Enkele minuten later hoorde zij een doffe dreun in het trapgat. Ze keek door het raam van haar conciërgekantoor en snelde toe. Op de stenen vloer, achter de liftkooi, trof zij het aan het hoofd bloedende, reeds levenloze lichaam van Dottore Levi.
Talloze journalisten, commentatoren, schrijvers en nu ook de auteur van een eerste omvangrijke biografie over Levi hebben aan deze gebeurtenissen klakkeloos de interpretatie gehecht dat Primo Levi zelfmoord pleegde. Toegegeven, vele overlevenden van de Duitse kampen - waaronder enkele bekende auteurs - hebben, soms pas op latere leeftijd, de hand aan zichzelf geslagen. En inderdaad, ook Levi heeft zich op allerlei plaatsen in zijn werk uitgesproken over de zelfmoord. En zeker, Levi's gezondheidstoestand liet te wensen over en zijn huiselijke omstandigheden, met een inwonende dementerende moeder van 91, waren moeizaam. Maar de vraag, die ik nog op geen enkele plaats in de uitgebreide literatuur over Primo Levi luid en duidelijk heb horen stellen, is: mag je dan zo maar concluderen dat Levi dus zelfmoord heeft gepleegd?
Myriam Anissimov, die de eerste grotere biografie van Primo Levi publiceerde onder de titel Primo Levi où la tragédie d'un optimiste,
| |
| |
heeft er geen enkele scrupule over. Van de eerste tot de laatste pagina van haar boek - en het zijn er maar liefst 698 - neemt zij de zelfmoord als een axioma aan. Zij gebruikt die zelfmoord zelfs voortdurend om haar benadering van Levi's hele leven in een hopeloos daglicht te stellen. Al op de eerste bladzijde van haar inleiding heet het: ‘Deze zachtmoedige man [...] koos een gewelddadige en theatrale dood.’ En op de volgende pagina weet zij te melden: ‘Door een golf van plotselinge heftigheid doortrokken liep hij de overloop op en stapte over de leuning om zich vanaf de derde étage in de diepte te werpen.’ Een passage op pagina 18 van de biografie spant de kroon, als het gaat om de kritiekloze en verblinde wijze waarop mevrouw Anissimov haar uitgangspunt dat het een zelfmoord was, voor onomstotelijk houdt. Zij schrijft daar: ‘Hij heeft geen bericht achtergelaten; het is dus overbodig om de vermoedelijke redenen op te sommen die hij had om de dood, deze dood te kiezen.’
Je kunt dat kortweg ‘overbodig’ noemen, maar beter is het om je als biograaf hardop af te vragen of het niet zeer voor de hand zou hebben gelegen dat Primo Levi als schrijver - gesteld dat hij zelfmoord ging plegen - toch iets van een boodschap aan zijn vrouw, moeder en kinderen zou hebben nagelaten. Zo kun je en moet je je ook afvragen - en Myriam Anissimov laat het na - of het voor een ervaren chemicus als Levi niet veel logischer zou zijn om een minder riskante dood te kiezen dan een sprong in een trapgat, bijvoorbeeld door het innemen van chemicaliën of een overdosis medicijnen. Een val van drie etages naar beneden kan immers, in plaats van de dood, bijvoorbeeld ook levenslange invaliditeit tot gevolg hebben, of een ernstige hersenbeschadiging. En tegenover ieder citaat dat aangehaald kan worden uit Levi's werk, correspondentie en de gepubliceerde interviews, waarin hij zinspeelt op de mogelijkheid en het probleem van de zelfmoord, staan evenzovele uitspraken van hem waaruit juist naar voren komt hoe hij de zelfmoord als het ware al achter zich gelaten had, ermee afgerekend had. Eenzijdige aanhalingen van zijn woorden, zoals Myriam Anissimov die door haar boek strooit vormen niet het begin van een ‘bewijs’ voor de door haar aangenomen zelfmoord, zomin trouwens als de meer opgewekte en positieve citaten die er tegenover te stellen zijn het tegendeel kunnen aantonen. Daaraan toegeven levert slechts een even vruchteloos als speculatief schijngevecht op met tegengestelde, suggestieve citaten.
Tegen het eind van haar boek maakt Myriam Anissimov tout court melding van het feit dat Rita Levi-Montalcini en David Mendel, twee mensen die Primo elk op eigen manier bijzonder na stonden, altijd zijn blijven weigeren te geloven dat zijn dood zelfmoord was. De biografe neemt echter niet de moeite die gezaghebbende meningen of de andere genoemde contra-indicaties te onderzoeken, terwijl bijvoorbeeld Nobelprijswinnares Rita Levi-Montalcini, die veertig jaar lang met de schrijver bevriend is geweest in een uitvoerig interview in de Italiaanse Panorama van 3 mei 1987 al verklaarde: ‘Primo Levi era assolutamente contrario al suicidio.’
Het feit dat Primo Levi, na zijn huiveringwekkende jaar in de hel van het concentratiekamp, alle redenen van de wereld had om zelfmoord te plegen, is een op zichzelf staand feit, dat niet zomaar gebruikt mag worden als impliciet bewijs voor het feit dat hij het ook gedaan heeft. Want wie zou staande willen houden dat zelfmoord de resultante is van een logisch proces? Dat een voldoende valide reden om zelfmoord te plegen dus ook tot zelfmoord moet leiden? En welke reden is dan valide genoeg om zelfmoord logischerwijs te rechtvaardigen?
Men kan die vraag slechts in theorie, als buitenstaander beantwoorden, want op het eerste gezicht heeft de zelfmoordenaar-in-spe die zijn uur laat komen, daar zelf geen goed beeld meer van. Of misschien wel een té goed beeld. Zelfs een ogenschijnlijk kleine reden kan zo dichtbij gekomen zijn, dat hij het gehele geestelijke blikveld van een persoon vult, zoda- | |
| |
nig dat de ‘homo suicidalis’ er zogezegd niet meer omheen kan kijken. Zo werd mij eens het verhaal gedaan van een uitvinder die voor de Zweedse firma SSA Socker een revolutionaire, gevouwen en ongelijmde verpakking bedacht voor twee suikerklontjes, zodanig dat je met een heel simpele beweging de klontjes uit het papiertje haalt, zonder de verpakking te hoeven openpeuteren. Tenminste, als je weet hoe die beweging moet worden gemaakt. Als je dat niet weet, zit je er hopeloos mee te prutsen. Deze vernuftige vinding bleek voor de consument dan ook zo onlogisch, dat het product een volkomen mislukking werd en een smadelijke commerciële afgang voor de fabriek betekende. De uitvinder voelde zich daardoor zo uit het veld geslagen dat hij zelfmoord pleegde.
Voor het idee dat je je eigen leven zou opgeven om twee suikerklontjes zijn nauwelijks woorden te vinden. Blijkbaar is in de praktijk iedere reden potentieel geldig genoeg om je leven te beëindigen en daarmee is het de vraag of het wel zin heeft om te spreken in termen van ‘redenen’. Het is misschien wel louter een gril van het lot die bepaalt welk moment je uiteindelijk kiest voor datgene waar nu juist iedere reden bij in het niet valt, zelfs de op het eerste gezicht meest logische reden.
De vraag met betrekking tot het levenseinde van Primo Levi is dus niet of hij zelfmoord wilde plegen, niet of hij er voldoende ‘redenen’ voor had, de vraag is of hij het al dan niet gedaan heeft. En bij gebrek aan een ondubbelzinnig, door de feiten gesteund antwoord op die vraag, past de uiterste terughoudendheid en het uiterste respect. Niet minder respect dan verschuldigd is aan de nagedachtenis van wie zich wél aantoonbaar van het eigen leven heeft beroofd.
Primo Levi's open levenseinde verdient ook daarom zo'n behoedzame benadering, omdat het raadsel van zijn dood in zekere zin is op te vatten als een embleem voor het filosoferen over de zelfmoord. Albert Camus mag dan gezegd hebben dat de zelfmoord het enige belangwekkende filosofische probleem is, maar zoals bij alle filosofische problemen is ‘the proof of the pudding’ uiteindelijk ‘in the eating’. En de meeste mensen - filosoof of niet - die zich met het probleem van de zelfmoord bezighouden, spreken over deze pudding, corresponderen en publiceren erover, maar ze eten hem uiteindelijk niet op.
| |
Antithese
‘Het is mogelijk dat ik mijzelf dood, / maar ik kan niet sterven.’ Dat schreef de Japanse dichter Oka Masafumi, kort voordat hij zich op 17 juli 1975 van een hoog gebouw naar beneden stortte. Wie Oka Masafumi precies was, weet ik niet. Ik ken slechts deze twee versregels uit zijn werk en mij is nog een ding van hem bekend: toen hij stierf was hij twaalf jaar oud.
Een dergelijk geval van jeugdige suïcide is allerminst uniek in Japan, dat al vóór de beroemde studie Sur le suicide van Émile Durkheim - het eerste standaardwerk over het onderwerp - gold als ‘het land van de zelfmoord’. Als het waar is dat naarmate er in een cultuur meer woorden voor een bepaald verschijnsel bestaan, dat verschijnsel kennelijk in die cultuur een belangrijkere plaats inneemt - ‘zee’ bij de Grieken en ‘sneeuw’ bij de Inuit zijn vaak genoemde voorbeelden - dan moet zelfmoord inderdaad als een karakteristiek van de Japanse beschaving worden beschouwd. Op basis van vluchtig onderzoek kom ik zo al op de volgende rij Japanse termen die elk een bepaalde variant van de zelfmoord aanduiden: harakiri en seppuku natuurlijk - begrippen die iedereen kent - maar ook ikka shinjū, jibaku, jisatsu, junshi, kaizoebara, kanshi, munenbara, oibara, oyaku shinjū, shinjū, sokotsushi en tsumebara. Dat zijn er al veertien.
‘Sokotsushi’, bijvoorbeeld, is zelfmoord uit schuld vanwege een onoplettendheid, omdat men ten onrechte iets niet heeft opgemerkt. ‘Tsumebara’ is de gedwongen zelfmoord van de ter dood veroordeelde Samurai en ‘shinjū’ duidt de dubbele zelfmoord van geliefden aan,
| |
| |
terwijl ‘ikka shinjū’ de ‘familie-zelfmoord’ is, veelal die van de moeder die eerst haar eigen kind(eren) en vervolgens zichzelf doodt, enzovoort. Zelfmoord in Japan is een sinds eeuwen tot in artistieke details verfijnde levenskunst.
Als er zulke subtiele verschillen zijn tussen vele vormen van zelfmoord, komt het er des te meer op aan om bij de nabestaanden geen misverstand toe te laten om welke reden men precies de dood heeft gekozen. De afscheidsbrief van de zelfmoordenaar, dikwijls in de vorm van of voorzien van een gedicht, is dan ook in Japan bijna een literair genre op zichzelf te noemen. Niet voor niets opent het internationale hoofdstuk ‘Around the world’ van Marc Etkind's bloemlezing Or not to be. A Collection of Suicide Notes met een overzicht van Japanse zelfmoordbrieven.
Heel pregnant is die Japanse traditie van de suïcidale afscheidsbrief te vinden bij de militaire zelfmoordcommando's die in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog (tussen oktober 1944 en augustus 1945) ter zee en vanuit de lucht Amerikaanse marineschepen trachtten te vernietigen.
Deze commando's, bestaande uit jongemannen tussen de twintig en vijfentwintig jaar oud, vonden hun directe oorsprong in diverse spontane acties, zoals van zeventien piloten die op 20 juni 1944 een suïcidale luchtaanval uitvoerden op een flottielje van de Amerikaanse marine. De aanval mislukte en slechts vijf piloten keerden levend op de basis van Iwojima terug. Maar dit soort initiatief werkte meer dan inspirerend op de hopeloos in de problemen verkerende Japanse troepen en kreeg al spoedig een systematisch vervolg.
In Oktober 1944 hield Vice-Admiraal Õnishi Takijirõ (1891-1945), commandant van de Japanse luchttroepen op de Filippijnen en een van de ‘geestelijke vaders’ van de aanval op Pearl Harbor in 1941, een rede tot zijn officieren in het legerkamp te Mabalacat. Daarin riep hij ze op tot het ultieme patriottische offer, de jibaku, dat wil zeggen de aanval door ‘zelf-explosie’. Niemand maakte bezwaar - zo wil de overlevering - en het idee werd onmiddellijk uitgewerkt. In de daaropvolgende maanden meldden duizenden jonge militairen zich aan voor de zogeheten Tokkõtai, een woord samengesteld uit drie lettergrepen van de volledige naam Shimpū Tokubetsu Kõkegitai, ofwel ‘Speciale Aanvalstroepen van de Goddelijke Wind’. In het Westen werden zij beter bekend onder de naam ‘kamikaze’ (‘Goddelijke wind’), het Japanse equivalent voor het Sino-Japanse Shimpū.
De meeste kamikazevluchten werden met gewone vliegtuigen gemaakt, de later speciaal ontworpen stuurbare vliegende bommen werden ‘Õka’ genoemd, het Japanse woord voor kersenbloesem. Totaal vonden op deze wijze 4.615 Japanse jongemannen de dood, tegenover 34 gezonken en 288 beschadigde Amerikaanse schepen. Alle piloten - succesvol of niet - werden postuum in rang bevorderd en golden in hun patriottische plichtsuitoefening in dienst van het Japanse Keizerrijk als ‘levende goden’.
Dat vele van deze zelfmoord-piloten in brieven, dagboekaantekeningen en gedichten hun laatste berichten aan de wereld hebben nagelaten, had alles te maken met de militaire procedure waarbij zij meestal een dag tevoren van hun ‘eervolle’ uitverkiezing voor een missie op de hoogte werden gesteld. Vanaf dat moment, tot het ogenblik dat zij - na een afscheidsplechtigheid aan lange gedekte tafels met flesjes koude sake - aan boord stapten van hun vliegende doodskisten, hadden zij gelegenheid om zich op intense wijze tot hun leven en hun aanstaande dood te verstaan. Bij hun nagelaten berichten stopten zij dikwijls haarlokken en afgeknipte nagels, zodat er naderhand tenminste nog iets te begraven zou zijn. Bloemlezingen van deze afscheidsbrieven verschenen na de oorlog in Japan onder bloemrijke titels als Naar verre bergstromen en Hoort de stemmen van de oceaan.
Een typisch voorbeeld is de laatste brief van kamikazepiloot Matsuo Isao. Diverse vaste elementen uit het genre van de Japanse militaire
| |
| |
zelfmoord-afscheidsbrief komen hierin tezamen:
‘Lieve ouders,
U mag mij feliciteren. Mij wordt een prachtige gelegenheid geboden om te sterven. Dit is mijn laatste dag. Het lot van ons vaderland hangt af van de slag in de zuidelijk van hier gelegen zeeën, waarin ik zal vallen als de bloesem van een schitterende kersenboom. [...]
Zo te kunnen sterven als een man, is een kans die ik op zijn waarde weet te schatten! Uit het diepst van mijn hart voel ik dankbaarheid jegens de ouders die mij hebben grootgebracht met hun voortdurende gebeden en hun tedere liefde. En even dankbaar ben ik voor de manier waarop mijn eskadercommandant en de hogere officieren voor mij gezorgd hebben alsof ik hun eigen zoon was en voor de zorgvuldige training die ze mij hebben gegeven.
Heb dank, mijn ouders, voor de drieëntwintig jaren dat u mij hebt verzorgd en geïnspireerd. Ik hoop dat de daad die ik nu ga stellen op enigerlei wijze, hoe gering ook, een genoegdoening zal betekenen voor hetgeen u voor mij hebt gedaan. [...]
Moge onze dood even plotseling en rein zijn als het uiteenspatten van kristal.’
Zo zijn er vele honderden brieven overgeleverd, veelal met haiku en tanka als poëtisch symbool, de een nog hoogdravender dan de andere. Maar de meest navrante afscheidsboodschap van alle is misschien wel die van Vice-Admiraal Õnishi zelf, de bedenker van de lugubere kamikazetactiek. Op 15 augustus 1945, nadat de atoombommen op Nagasaki en Hiroshima Japan tot capitulatie hadden gedwongen, trok de 54-jarige legerleider zich terug op zijn werkkamer en geknield op de vloer doorkliefde hij zijn buik kruiselings (overeenkomstig het ritueel van de seppuku) met een geleend zwaard. Het wapen bleek echter niet scherp genoeg, zodat het nog uren van pijnlijk bewustzijn kostte voordat de dood hem verloste. Naast zijn testament en de afscheidshaiku voor zijn vrouw is er zijn pathetische afscheidsbrief, gericht aan de geesten van ‘zijn’ omgekomen kamikazepiloten:
‘Ik wil mijn diepe waardering uiten voor de geesten van die moedige speciale aanvallers [het militaire eufemisme voor de zelfmoordcommando's, ma]. Zij vochten en stierven heldhaftig in het vertrouwen op onze uiteindelijke overwinning. In de dood wens ik boete te doen voor mijn aandeel in het feit dat die overwinning niet werd behaald en ik betuig mijn spijt aan de geesten van deze dode vliegeniers en hun achtergebleven families.
Ik zou willen dat jonge mensen in Japan een moraal zien in mijn dood. [...]
Jullie zijn de kostbaarste schat van onze natie. Streven jullie, met alle geestdrift van de speciale aanvallers, naar een welvarend Japan en naar vrede op aarde!’
Deze brief is even hypocriet als impertinent, in zijn misplaatste appèl aan de Japanse jeugd en in Õnishi's overschatting van het belang van zijn eigen dood. Niettemin was zijn daad volkomen consistent met de omstandigheden waaronder zijn zelfmoord plaatsvond. In die zin is dit een voorbeeld van een ‘logische zelfmoord’, een zelfmoord als de onvermijdelijke conclusie van een mensenleven, de zelfmoord als uitkomst van een perfect syllogisme. Õnishi's zelfmoord is zelfs in zekere zin ‘bevredigend’ te noemen, aangezien hij zich in zijn afscheidsbrief en in zijn dood totaal heeft geïdentificeerd met het lot van ‘zijn’ piloten. Hij heeft aan het door hem gekozen leven de meest verstrekkende, eveneens door hemzelf gekozen consequentie verbonden.
De uitvaartplechtigheid van Vice-Admiraal Õnishi Takijirõ verliep rommelig. Zo wist men in de algehele chaos van de capitulatie niet in voldoende hout voor een passende doodskist te voorzien. De kist waarin Õnishi's lichaam ten slotte per vrachtwagen naar het crematorium werd vervoerd, was vijftien centimeter te kort. Maar de stoet kreeg toch nog een onver- | |
| |
wachte allure, toen er vanuit de richting van de vliegbasis Atsugi plotseling een eenzaam vliegtuig in de lucht verscheen. Het was een gevechtsvliegtuig van de Japanse marine, met aan boord een van de kamikazepiloten. Enkele malen bleef het toestel boven het funeraire cortège cirkelen, zwenkte toen bij wijze van afscheidsgroet met zijn vleugels en verdween vervolgens uit het zicht.
| |
Synthese
Primo Levi en Õnishi Takijirõ. Voor de eerste was zelfmoord een recht, voor de tweede een plicht, zo lijkt het op het eerste gezicht. Maar dat is slechts het eerste gezicht. Want er zijn ook overlevenden van de concentratiekampen geweest, die meenden dat zij er geen recht meer op hadden te blijven leven, dat immers anderen in hun plaats waren vermoord en dat zij - de geredden - daarom nu alsnog de plicht hadden om de dood te kiezen. En Vice-Admiraal Õnishi had - gezien de totale ineenstorting van de Japanse maatschappij - kunnen afzien van zijn suïcide en zijn zelfrechtvaardiging kunnen bewaren tot zijn proces.
Misschien is het aldus: Primo Levi had een recht, een recht dat hem opgedrongen was, maar het staat geenszins vast dat hij er ook gebruik van heeft gemaakt. Õnishi Takijirõ had in zijn eigen ogen en die van zijn landgenoten een hoogstpersoonlijke morele plicht, een plicht waarvan het de vraag is of die moreel gesproken wel bestaansrecht heeft.
In zijn zelfgekozen dood confronteert Õnishi ons met een zelfmoord die - althans voor westerlingen - op een vreemde manier de trekken van een kunstwerk bezit. De combinatie van een rituele vorm en een morele inhoud, compleet met afscheidspoëzie en een brief aan het nageslacht, levert bij elkaar een compositie op die, ondanks zijn curieuze esthetische aantrekkingskracht, ook entartet moet heten. Heeft de dood van Primo Levi, opgevat als een ‘onvermijdelijke’ zelfmoord, voor iemand als Myriam Anissimov zo'n zelfde funeste aantrekkingskracht gehad? Het heeft er alle schijn van.
‘Word niet verliefd op verdachte problemen,’ zo hield Primo Levi zijn lezers voor in een van de laatste essays die hij schreef, getiteld ‘Een cobra koesteren’. Hij doelde daarbij op nucleaire bewapening en andere moreel kwestieuze technische vindingen. Maar zijn waarschuwing geldt evenzeer de zelfmoord.
| |
Literatuur:
Myriam Anissimov, Primo Levi où la tragédie d'un optimiste (Parijs, 1996) |
Marc Etkind, Or not to be. A Collection of Suicide Notes (New York, 1997) |
Primo Levi, ‘Een cobra koesteren’ in De eekhoorn. Verhalen en essays (Amsterdam, 1993) |
Ivan Morris, The Nobility of Failure (London 1975) |
Richard O'Neill, Suicide Squads. The Men and Machines of World War II Special Operations (London, 1999) |
Robert Pinguet, La mort volontaire au Japon (Parijs 1984) |
|
|