De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
1 Een statistisch onderzoekVolgens de psychiaters komt de neiging tot zelfmoord bij vele verschillende psychologische typen voor. Zilboorg stelt dat de psychiatrie ‘geen enkel ziektebeeld kent [zoals depressieve pychosen, dwangneurosen en dergelijke] waarbij de neiging tot zelfmoord geen rol speelt’.Ga naar eind1. In het kader van ons onderzoek is dit een belangrijke uitspraak. Immers, als het beeld van de ‘waanzinnige kunstenaar’, zoals dat zich in de loop der eeuwen ontwikkeld heeft, op objectieve feiten zou berusten, dan zouden kunstenaars bij uitstek tot zelfmoord geneigd moeten zijn. Het tegendeel schijnt echter het geval te zijn. Ons onderzoek, uitgevoerd met hulp van vrienden en collega's,Ga naar eind2. leidde tot de ontdekking van een opmerkelijk klein aantal zelfdodingen onder kunstenaars. Zelfs van tot zelfmoord geneigde karakters is in de bronnen maar zelden sprake. Gevallen als dat van de Florentijnse kunstenaar Andrea Feltrini (1477-1548) zijn hoogst uitzonderlijk. Feltrini, een kleine schilder, deed voornamelijk decoratief werk. Vasari, die hem zijn hele leven goed gekend heeft, noemde hem ‘de beste man die ooit een penseel heeft aangeraakt’, maar zei:
‘[...] hij was zo bangelijk van aard dat hij nooit voor eigen rekening een opdracht aannam, omdat hij geen geld voor zijn werk durfde vragen. Gekweld door een zwaarmoedig temperament, stond hij vaak op het punt zich het leven te benemen, maar hij werd door zijn maat Mariotto zo nauwgezet in het oog gehouden en bewaakt dat hij toch een hoge leeftijd bereikte.’Ga naar eind3.
Toch lijkt onze apodictische uitspraak over de zeldzaamheid van zelfmoord onder kunstenaars niet onaanvechtbaar. Het is immers moeilijk in te zien hoe de statistieken in dit geval meer kunnen opleveren dan een zekere mate van waarschijnlijkheid. Gedurende het grootste deel van de Europese geschiedenis heeft er op zelfmoord een zwaar stigma gerust, en het staat vast dat de familieleden, vrienden en biografen van zelfmoordenaars er alles aan deden om een daad te verbergen die door de kerk en de maatschappij zo zwaar werd veroordeeld. Bovendien zijn veel zelfmoorden, vooral die door vergiftiging, waarschijnlijk nooit ontdekt.Ga naar eind4. Pas na de Franse Revolutie werd zelfdoding in de meeste Europese landen niet meer als een misdaad aangemerkt. Vervolgens zou men de verhouding moeten vaststellen tussen het percentage zelfdodingen onder kunstenaars en dat in andere beroepen, maar ook dan valt er van de cijfers geen uitsluitsel te verwachten. De statistiek is in het historisch onderzoek een recent hulpmiddel, en behalve in Zweden zijn er vóór 1850 weinig statistieken over zelfmoord bijgehouden. Ook na die tijd was er geen sprake van een gecoör- | |
[pagina 206]
| |
dineerde onderzoeksmethode, maar ging men overal verschillend te werk. In sommige landen raadpleegde men de politiearchieven, in andere de overlijdensaktes die door artsen waren opgemaakt; verder weten we niet of alle, of zelfs maar de meeste, gevallen werden geregistreerd. Daar komt nog bij dat de statistieken meestal werden opgesteld volgens criteria die voor ons van geen nut zijn, zoals het aantal zelfdodingen van mannen vergeleken met dat van vrouwen, of van ongehuwden vergeleken met gehuwden, of de frequentie van zelfdoding onder leden van verschillende religieuze gezindten. Zelfs classificaties volgens beroep zijn voor ons onderzoek van weinig waarde, omdat de beroepsgroepen in de tabellen op te uiteenlopende manieren werden gedefinieerd.Ga naar eind5. Meestal werden kunstenaars niet eens als een aparte groep aangemerkt; vermoedelijk werden ze in de rubriek ‘andere beroepen’ ondergebracht. Maar in een statistische analyse van de beroepen in de jaren 1866-76 in Italië worden kunstenaars wel apart opgevoerdGa naar eind6. en dit overzicht ondersteunt onze stelling dat ze weinig tot zelfmoord geneigd zijn - minder zelfs dan mensen in alle andere beroepen, met uitzondering van priesters. Er is beweerd dat in de Middeleeuwen zelfdoding zo weinig voorkwam dat er tussen 400 en 1400 ‘geen kennelijke zelfmoorden’ bekend zijn.Ga naar eind7. Sommige geleerden geloven dat het aantal zelfmoorden vanaf de zestiende eeuw sterk is gestegen,Ga naar eind8. evenals, vermoedelijk, de publieke belangstelling voor deze macabere daad. Eén schrijver heeft, alleen uitgaande van de grote theoretische werken, berekend dat er tussen 1551 en 1580 vier verhandelingen over zelfmoord zijn geschreven, tegen vijftien in de zeventiende eeuw, vierentachtig in de achttiende, en vijfhonderdveertig in de negentiende eeuw.Ga naar eind9. Maar het totaal aantal gepubliceerde boeken is natuurlijk van eeuw tot eeuw ook enorm toegenomen. Om onbekende redenen schijnt men er in de achttiende eeuw van overtuigd te zijn geweest dat Engeland het hoogste zelfmoordcijfer had. Roland Bartel, een Amerikaanse geleerde die dit merkwaardige idee onderzocht, haalt Defoe aan, die schreef dat er volgens de Londense berichtgeving in zijn tijd in Engeland meer zelfmoorden werden gepleegd dan in de overige landen van Europa bij elkaar.Ga naar eind10. Een Franse bezoeker merkte op dat ‘de Engelsen even gemakkelijk de hand aan zichzelf slaan als ze zich door een ander laten ombrengen’ en een Duitser verbaasde zich over de vele vrijwillige sterfgevallen ‘onder personen van goeden huize zowel als onder het schuim van de natie’. Onnodig te zeggen dat het Engelse klimaat vaak voor deze wanhoopsdaden verantwoordelijk werd gesteld, een verklaring waaruit Jefferson veel moed putte, aangezien hij verwachtte dat ‘Amerika's onbewolkte luchten haar burgers zou vrijwaren van elke neiging om zich te verhangen die zij van hun Engelse voorouders konden hebben geërfd’.Ga naar eind11. Zij die het Engelse klimaat niet aan den lijve hadden ondervonden of eraan gewend waren, weten de zelfvernietiging van de Britten liever aan het eten van te veel vlees of het overmatige gebruik van thee. Wij vermelden deze absurde verklaringen, omdat ze laten zien hoe hulpeloos men was als men met het verschijnsel zelfmoord werd geconfronteerd. Maar wij moeten nu ook weer niet denken dat het wetenschappelijk onderzoek van de laatste honderd jaar ook maar de meest elementaire vragen met betrekking tot zelfmoord heeft beantwoord. Uitgaande van de statistieken constateerden sommige geleerden dat het aantal zelfdodingen in tijden van gemeenschappelijke nood, zoals oorlogen, daalde; anderen meenden dat, integendeel, ‘perioden van desorganisatie voor zelfmoord bijzonder bevorderlijk zijn’.Ga naar eind12. Sommigen geloven dat de geestelijk hoogstontwikkelden het meest tot zelfvernietiging geneigd zijn; anderen zetten fabrieksarbeiders boven aan de lijst. Sommigen zoeken naar sociale en economische oorzaken, anderen naar psychologische motieven. Voor de leek klinken al deze argumenten en tegenargumenten zowel juist als | |
[pagina 207]
| |
onjuist. Het schijnt dat zelfmoord evenzeer een sociaal als een psychologisch probleem is en dat er evenveel individuele motieven als zelfmoorden zijn. Het is bijna een opluchting de bevestiging van deze dooddoener te lezen bij een psychiater die 1817 gevallen onderzocht die bij het General Hospital in Cincinnati waren binnengebracht. ‘Zelfmoordpogingen,’ zo concludeert hij, ‘doen zich bij een grote verscheidenheid van individuen onder een verscheidenheid van omstandigheden voor.’Ga naar eind13. In weinig boeken over zelfdodingGa naar eind14. en in geen enkele statistiek - wordt melding gemaakt van zelfmoord uit filosofische motieven. Toch werd de vrijheid om zelf de dood te kiezen door de stoïcijnen van Rome, en later ook die van de Renaissance, als het natuurlijke en hoogste geboorterecht van de mens beschouwd. Zelfmoord kreeg niet alleen een plaats in de literatuur, maar zelfmoorden all'antica, zoals die van Filippo Strozzi in 1538, kwamen ook werkelijk voor. Bovendien werden zelfmoorden als die van Lucretia, Dido, Marcus Curtius en vele anderen nu door kunstenaars verheerlijkt als symbolen van kuisheid, deugd, liefde en moed. Maar het valt te betwijfelen of ooit een kunstenaar zo'n nobel voorbeeld uit de oudheid heeft gevolgd. De gevallen die ons ter kennis zijn gekomen zijn minder heroïsch. Zij vertellen ons van de beproevingen, het lijden en de frustraties van gekwelde mensen. Alvorens ze nader te bezien, moeten wij proberen de vraag te beantwoorden waarom zelfmoord onder kunstenaars kennelijk minder voorkomt dan onder de beoefenaars van andere beroepen. Melancholie en de neiging tot zelfmoord zijn nauw verwant, en de vraag dringt zich op waarom de melancholische kunstenaars van de Renaissance en post-Renaissance zo zelden aan hun doodsverlangen hebben toegegeven. Figuren als Piero di Cosimo en Pontormo vonden, ongelukkig en eenzaam als ze waren, niettemin een uitweg uit hun onbehagen in de opwinding en vervoering van het scheppen. Door het overmatig benadrukken van een voldoening die hun eigen was, compenseerden zij het gemis aan genoegens die anderen dierbaar zijn. Dit brengt ons op een ander punt: noem het zoals u wilt - platonisch enthousiasme, prometheïsche creativiteit, aangeboren talent of de verheven kwaliteiten van de divino artista - het geloof hiermee begiftigd te zijn schenkt troost aan kunstenaars waar anderen zich aan wanhoop zouden overgeven. Eerder hebben wij gezien dat wanhoop geboren uit een besef van professionele ontoereikendheid onder kunstenaars zelden voorkomt. Om uit de memoires van een negentiende-eeuwse kunstenaar te citeren: ‘Hij houdt zich staande in de ellende van het heden door de hoop op een gouden toekomst.’Ga naar eind15. Ook dient het element van bevrijding niet te worden onderschat. Waar het beeld van de waanzinnige kunstenaar opgeld doet, wordt neurotisch gedrag, dat van gewone mensen niet snel wordt geduld, van kunstenaars door de vingers gezien en zelfs verwacht. Een zestiende-eeuwse schrijver moedigde Raffaele da Montelupo, de medewerker van Michelangelo, aan met de woorden: ‘Het feit dat je beeldhouwer bent geeft je het voorrecht dat je je elke buitensporigheid kunt veroorloven.’Ga naar eind16. Deze houding van het publiek hielp kunstenaars zich in hun lot te schikken en zorgde ervoor dat maar weinigen van hen hun toevlucht tot zelfmoord namen. | |
2 Rosso FiorentinoDe dood van Rosso Fiorentino (1494-1540), het eerste geval van zelfmoord waarvan de kunsthistorische literatuur melding maakt, roept al meteen enkele typische vragen op. De enige contemporaine bron voor Rosso's veronderstelde daad van zelfvernietiging is Vasari, die zich in Italië bevond toen de schilder in Frankrijk stierf. Was Vasari juist geïnformeerd over de dood van zijn vriend of is hij te lichtvaardig op ongegronde, misschien zelfs kwaadwillige geruchten afgegaan? Waarom zou deze schilder, die nog maar zesenveertig jaar oud was en | |
[pagina 208]
| |
zich op het hoogtepunt van zijn roem bevond, zichzelf van het leven hebben beroofd? Deze vragen zijn van belang, omdat ze niet alleen het leven en de dood van een groot kunstenaar betreffen, maar ook de interpretatie van contemporain bronnenmateriaal. De belangrijkste feiten, voornamelijk ontleend aan Vasari, zijn als volgt. Giovanni Battista, bijgenaamd il Rosso, werd geboren in Florence. Hij was welgemanierd, belezen, hoogbegaafd en een vooraanstaand lid van de groep der Florentijnse maniëristen. Vanaf 1523-24 werkte hij in Rome. Bij de plundering van Rome in 1527 werd hij door de Duitsers gevangengenomen, maar hij wist te ontsnappen. Na drie jaar door midden- en noord-Italië te hebben gezworven besloot hij naar Frankrijk te gaan, waar hij door het Franse hof en de Florentijnse gemeenschap met open armen werd ontvangen. In Parijs, schrijft Vasari:
‘[...] maakte hij enkele schilderijen die hij aan Koning Frans 1 ten geschenke gaf en die later in de Galerie van Fontainebleau kwamen te hangen; de Koning was er oneindig mee ingenomen, maar nog meer met de nobele verschijning, conversatie en manieren van Rosso, die lang van gestalte was, roodharig overeenkomstig zijn naam, en zeer serieus, weloverwogen en verstandig in alles wat hij deed.’Ga naar eind17.
De koning gaf Rosso al spoedig de grootste opdracht van zijn loopbaan, de decoratie van de Grande Galerie te Fontainebleau (Fig. 35). Tot zijn vele kleinere werkstukken behoren zijn ontwerpen ‘voor al het vaatwerk van 's Konings buffet, voor staatsietuig van paarden, voor maskerades en voor trionfi’.Ga naar eind18. Hij werd bovendien ‘benoemd tot opzichter van alle gebouwen, schilderijen en andere ornamenten’ te Fontainebleau. Voor zijn werk werd hij royaal beloond. Hoewel hij meestal in Fontainebleau op kamers woonde, werd hem een huis in Parijs ter beschikking gesteld; hij genoot een toelage van vierhonderd scudi, en ontving
‘[...] een kanunnikschap in de Sainte Chapelle [onder jurisdictie van Notre Dame], met zoveel andere baten en beneficiën dat Rosso als een edelman kon leven. Hij hield er veel personeel en paarden op na, gaf banketten en was buitengewoon gul voor al zijn vrienden en bekenden, vooral voor Italiaanse vreemdelingen die in deze streken arriveerden.’Ga naar eind19.
De gevierde schilder en volleerde hoveling had zichzelf echter niet altijd in de hand. Eerder in zijn biografie vertelt Vasari uitvoerig hoe Rosso tijdens zijn omzwervingen in Italië op de vuist was gegaan met een pastoor die bezwaar had gemaakt tegen zijn gedrag tijdens de mis. Vanwege dit schandalige optreden moest hij in het nachtelijk duister een goed heenkomen zoeken. Het was waarschijnlijk een dergelijk verlies van zelfbeheersing dat Rosso noodlottig werd. Een Florentijnse schilder, een medewerker en intieme vriend, Francesco Pellegrini geheten, was bij hem komen logeren. Op een dag merkte Rosso tot zijn grote woede dat er zo'n honderd dukaten van hem waren gestolen. In de veronderstelling dat niemand anders dan Francesco de schuldige kon zijn, liet hij hem arresteren en aan een streng verhoor onderwerpen waarbij hij gefolterd werd. Maar Pellegrini, die volhield dat hij onschuldig was en niets anders dan de waarheid sprak, werd uiteindelijk op vrije voeten gesteld; in zijn terechte woede uitte hij zijn wrok jegens Rosso vanwege de schandelijke aanklacht die ten onrechte tegen hem was uitgebracht. Pellegrini begon een proces wegens smaad, en Rosso,
‘[...] niet in staat zichzelf vrij te pleiten of te verdedigen, besefte dat zijn toestand hachelijk was. Hij had niet alleen zijn vriend vals beschuldigd maar ook zijn eigen eer bezoedeld; en of hij nu zijn woorden terugnam of zich van andere beschamende methoden bediende, hij zou voor het oog van de wereld altijd een oneerlijk en slecht mens blijven. Hij besloot derhalve zelf de dood te kiezen, liever dan zich | |
[pagina 209]
| |
door anderen te laten straffen, en handelde als volgt: op een dag, toen de Koning in Fontainebleau was, stuurde Rosso een boerenknecht naar Parijs om een zeker zwaar giftig distillaat te halen, voorwendend dat hij het wilde gebruiken om verf of vernis te maken, maar met de bedoeling zichzelf te vergiftigen, hetgeen hij deed.’Ga naar eind20.
Zoals dat meestal gaat, wordt Vasari's verhaal niet door iedereen geloofd. Een geleerde noemt Vasari's Leven van Rosso goedgeïnformeerd en vrijwel foutloos.Ga naar eind21. Een ander is sterk geneigd de zelfmoord als een verzinsel af te doen. Hij heeft documenten gevonden waaruit blijkt dat Rosso in april 1540 ophield de vergaderingen van het kapittel van Notre Dame bij te wonen en op 20 november van datzelfde jaar overleed - niet in 1541, zoals Vasari schrijft. Hij oppert derhalve dat de schilder dat voorjaar wellicht ziek is geworden en zeven maanden later een natuurlijke dood is gestorven, een veronderstelling waarin hij gesterkt wordt door het feit dat er een paar dagen na Rosso's verscheiden ‘un obit triple’ voor de ziel van de overledene werd opgedragen.Ga naar eind22. M. Roy, de schrijver van deze studie, was nog tamelijk voorzichtig in zijn conclusies. Maar ondanks zijn voorbehoud wordt nu algemeen als vaststaand aangenomen dat Vasari zich vergiste en dat Rosso geen zelfmoord heeft gepleegd. Desalniettemin is geen van Roy's argumenten met Vasari's lezing in tegenspraak. Wat de datum van Rosso's dood betreft: Vasari was geen modern historicus en maakte zich om data niet al te druk. In dit geval is een vergissing des te begrijpelijker, daar hij waarschijnlijk de winter van 1540-41 in gedachten had - omdat hij niet wist, of zich tijdens het schrijven van het Leven niet herinnerde, dat het voorval nog voor de jaarwisseling had plaatsgehad. Bovendien bewijst noch Rosso's afwezigheid van de kapittelvergaderingen, noch het opdragen van de mis na zijn dood dat Roy gelijk had. Wij kunnen onmogelijk nog nagaan waardoor Rosso verhinderd was zijn verplichting als kanunnik na te komen. Het valt evengoed te beargumenteren dat de opwinding en de zorgen om de rechtszaak waarvan Vasari spreekt hem volledig in beslag hebben genomen. Uit documenten blijkt tevens dat Rosso ten tijde van zijn dood grote schulden had en dat Pellegrini een aanzienlijke som geld van hem tegoed had.Ga naar eind23. Kunnen zulke omstandigheden het gedrag van een man die gewend was op grote voet te leven, niet hebben beïnvloed? Het opdragen van de requiemmis voor de ziel van de schilder lijkt op het eerste gezicht een geldig argument tegen zijn zelfmoord. Wij zagen al eerder dat de kerk zelfmoord als een misdaad beschouwde. De uitspraken van het Concilie van Praag van 563 waren nog steeds van kracht. Die bepaalden dat zelfmoordenaars ‘niet geëerd mogen worden met een herdenking in het heilige offer van de mis...’Ga naar eind24. Anderzijds keerde de kerk zich nooit af van een zelfmoordenaar als de zondaar de tijd had gehad om te biechten en het heilig oliesel te ontvangen. Het is mogelijk dat de werking van het gif traag genoeg was om het toedienen van het sacrament der stervenden mogelijk te maken. Wij hebben redenen om aan te nemen dat dit de juiste interpretatie is. Roys sterkste argument tegen zelfmoord - de opdracht van de kanunniken om een requiemmis voor de ziel van de schilder op te dragen - kan worden uitgelegd als een teken dat de wijze waarop hij gestorven was hen in een lastig parket had gebracht. Het document stelt dat het college van kanunniken vóór die tijd voor een overleden lid zo spoedig mogelijk na diens overlijden in diverse kathedralen en collegiale kerken missen liet opdragen. Vanaf die tijd werd dit gebruik echter niet langer gevolgd, maar vervangen door een dodenmis ‘sans autre solennité’ in de Sainte Chapelle alleen. Het laat zich aanzien dat deze nieuwe bepaling speciaal werd uitgevaardigd met het oog op het geval Rosso: er was voor hem geen mis opgedragen op of na de zondag van zijn dood,Ga naar eind25. die waarschijnlijk te Fontainebleau had plaatsgevonden. | |
[pagina 210]
| |
De geschiedenis vermeldt bovendien een merkwaardige tekst die bedoeld was voor een gedenkteken in Florence. Vasari nam hem op in zijn eerste editie van 1550, dus tien jaar na Rosso's dood. Hij liet hem weg in de tweede editie van 1568, waarschijnlijk omdat hij nooit was gebruikt. Een vrije vertaling uit het Latijn luidt als volgt:
‘Moed en wanhoop noopten Florence dit gedenkteken op te richten voor de Florentijn Rosso, in heel Italië en Frankrijk beroemd wegens inventie en compositie evenals de gevarieerde uitdrukking van karakter, die, om de straf der vergelding te ontgaan, de galg voor vergif verruilde en in Frankrijk, door grootheid van geest niet minder dan door de gifbeker, ellendig aan zijn einde kwam.’ | |
3 Francesco BassanoDe dood van Francesco Bassano (1549-92) wordt in het parochieregister van San Canziano als volgt vermeld: ‘Op 3 juli 1592 stierf Meester Francesco Bassano, schilder, in de leeftijd van 42 jaar, die, lang aan de teringkoorts geleden hebbende, zich tenslotte in een vlaag van waanzin uit een venster heeft geworpen, acht maanden geleden.’Ga naar eind26. Deze wanhoopsdaad bleef zelfs in Rome geen geheim. Baglione vermeldde het zo'n vijftig jaar later als gerucht.Ga naar eind27. Aan Bassano's biografen danken wij het verhaal achter dit trieste einde. Francesco groeide op onder voogdijschap van zijn vader Jacopo, trouwde toen hij negenentwintig was en verliet het jaar daarop voor het eerst zijn geboorteplaats Bassano en zijn vaders werkplaats, om zich in Venetië te vestigen. Zijn vaders roem en zijn eigen onmiskenbare, zij het kleinere, talent bezorgden hem veel opdrachten en een goed inkomen. Maar de aanwezigheid van meesters als Tintoretto, Veronese en Palma Giovane, en de bezorgdheid van Bassano senior, die keer op keer in Venetië verscheen om een oogje op het werk van zijn zoon in het Dogenpaleis te houden, kan Francesco's toch al niet grote zelfvertrouwen weinig goed hebben gedaan. Zijn jongere tijdgenoot, de schrijver Ridolfi, spreekt over zijn ‘onnozelheid’ en vertelt dat hij van zijn moeder ‘een zekere ijlhoofdigheid’ had geërfd, ‘die in de loop der jaren dermate toenam dat zijn geest erdoor gestoord werd’.Ga naar eind28. Verci, zijn andere biograaf, was ook in Bassano geboren; het spreekt vanzelf dat hij uit de betrouwbare plaatselijke overlevering putte, hoewel hij zijn verslag bijna een eeuw na dat van Ridolfi schreef, die hij ook uitvoerig citeert. Hij zegt dat Francesco,
‘[...] die zeer kalm en zachtmoedig van karakter was, van nature verlegen en teruggetrokken, afkerig werd van alle gezelschap en verstrooiing en geen andere wens had dan zich ononderbroken aan de studie van zijn kunst te kunnen wijden. Hij leidde een rein en onschuldig leven. Hij was zo kritiekloos, zo simpel en goedgelovig, dat elk verzonnen verhaal dat hij hoorde of las hem met vrees en opwinding vervulde; in de ban van deze overdreven verhalen verplaatste hij zich in het ongeluk van denkbeeldige personen en werd hij door medelijden tot bittere tranen bewogen. Gepijnigd door zijn zwakte, zijn geest uitgeput door de onafgebroken inspanning van het schilderen, verviel hij in een toestand van hevige zwaarmoedigheid, die hem dikwijls tot waanzin dreef. Uiteindelijk, in de greep van een heftig waandenkbeeld, geloofde hij dat men hem kwam arresteren, waarop hij rusteloos van kamer tot kamer vluchtte, zich voor zijn vrienden en zelf zijn bedienden verstopte en bijna het vertrouwen in zijn vrouw verloor, omdat hij dacht dat zij hem aan de politie zou uitleveren. Maar zij, die hem innig liefhad, verzorgde hem en liet hem bovendien, in de hoop dat de doctoren hem zouden genezen, door verschillende personen onafgebroken in het oog houden. Maar alle zorgen waren tevergeefs, want toen men hem een keer per ongeluk alleen had gelaten en hij iemand luid op de deur hoorde bonzen, ge- | |
[pagina 211]
| |
loofde hij dat de diender gekomen was om hem te halen. Hij vluchtte in paniek en wierp zich, nadat hij uit een raam geklommen was, pardoes omlaag, waarbij hij met zijn slaap op een steen terechtkwam en zich dodelijk verwondde.’Ga naar eind29. | |
4 Francesco BorrominiOver Bassano's zelfmoordpoging kon vrijelijk worden gesproken, omdat hij nog lang genoeg leefde om voor zijn zonde vergeving te krijgen. Om dezelfde reden is Borromini's daad ook nooit een geheim geweest: waarschijnlijk is zijn zelfmoord zelfs de enige van een kunstenaar die ons ook vandaag de dag nog bijstaat, misschien niet zozeer omdat zijn ziekte en dood bijzonder goed gedocumenteerd zijn, maar omdat zij schijnen te stroken met het tragische leven en de vreemde architectuur van deze hoogst raadselachtige figuur onder de grote meesters van de Romeinse barok. Francesco Borromini (1599-1667) werd geboren in een stadje aan het Comomeer en ging omstreeks 1620 naar Rome. Bijna een decennium lang werkte hij als steenhouwer en bouwtekenaar, terwijl hij zich een grote vakkennis verwierf onder leiding van de bejaarde Carlo Maderno, van wie hij familie was. Het was vanwege dit vakmanschap, meer dan vanwege zijn talent, dat Bernini hem voor enkele van zijn eigen bouwprojecten in dienst nam. Pas op zijn vijfendertigste ontving Borromini zijn eerste onafhankelijke opdracht, het kerkje van San Carlo alle Quattro Fontane. Hierover schreef zijn opdrachtgever dat er ‘naar ieders mening wat betreft artistieke kwaliteit, fantasie, voortreffelijkheid en uitzonderlijkheid nergens ter wereld iets vergelijkbaars kan worden gevonden’.Ga naar eind30. Vanaf die tijd, bij zijn leven zowel als erna, zijn de meningen over Borromini's werk verdeeld geweest. Sommigen bewonderden zijn verbeeldingsrijke en nobele creaties, ook al hadden ze misschien hun bedenkingen bij zijn ‘bizarre en fascinerende ideeën’.Ga naar eind31. Anderen, zoals Bellori, die hem vanuit een klassieke voorkeur beoordeelden, gaven uiting aan hun afkeer door hem een ‘gotisch architect’ te noemen - hetgeen toentertijd als een scheldwoord gold - ‘een volslagen onbenul, de bederver der architectuur, de schande van deze eeuw’.Ga naar eind32. Passeri, zijn biograaf, waarschuwde dat zijn ‘smaak in architectonische kwesties eigenaardig was, en niet zonder voorbehoud diende te worden nagevolgd’, terwijl Bernini en anderen het er twee jaar voor Borromini's dood tijdens een salongesprek in Parijs over eens waren dat zijn architectuur vreemd (‘chimeriek’) was.Ga naar eind33. Ook door zijn manier van leven onderscheidde hij zich van zijn medemensen. Hij viel overal op, omdat hij erop stond steeds in dezelfde kleren te verschijnen, daar hij de normale kledinggebruiken niet wenste te volgen. Borromini was geen bemiddeld man, want hij weigerde zich te laten tiranniseren door geldzaken of de last van een gezin, en daar hij zich nooit aan de banden van het huwelijk had onderworpen ontbrak hem de wens om rijkdom te vergaren.Ga naar eind34. Het viel te verwachten dat een dergelijk man het niet goed met zijn opdrachtgevers en medekunstenaars kon vinden, en hij kwam dan ook meermalen in de problemen, vooral in zijn latere jaren. Na de dood van Innocentius X smaakte hij de vernedering door Prins Camillo Pamphili als architect van de kerk van Sant-Agnese in Piazza Navona te worden ontslagen, en als zijn opvolger dezelfde Rainaldi te zien die hij zelf nog maar vier jaar geleden had verdrongen. Hij schijnt een driftig man te zijn geweest, die in zijn woede geen genade kende. Eens, tijdens zijn werk aan de San Giovanni in Laterano, werd er een man betrapt op het beschadigen van een paar blokken marmer. Borromini liet hem arresteren en dermate hevig afranselen dat hij stierf.Ga naar eind35. Zijn tijdgenoten spraken van zijn afgunst. Hij voelde zich vooral gedwarsboomd door Bernini, wiens succes en roem de zijne overschaduwden, maar van | |
[pagina 212]
| |
wiens inferioriteit als architect hij overtuigd was. Dit alles
‘[...] griefde en ergerde hem zozeer dat hij, teneinde de aanval van zwaarmoedigheid die hem bedrukte van zich af te zetten, besloot op reis te gaan en naar Lombardije te vertrekken. Maar toen hij in Rome was teruggekeerd werd hij opnieuw door zwaarmoedigheid geplaagd, om welke reden hij zich wekenlang in zijn huis opsloot zonder dit ooit te verlaten.’Ga naar eind36.
In zijn achtenzestigste jaar werd Borromini ernstig ziek. Hij ‘leed aan een koorts die zich als heftig en kwaadaardig liet aanzien’Ga naar eind37. en
‘[...] werd opnieuw getroffen door een nog heviger aanval van zwaarmoedigheid, die hem in een paar dagen tijd dermate sloopte dat niemand hem nog als Borromini herkende, zo uitgemergeld was zijn lichaam en zo angstaanjagend zijn gelaat. Hij vertrok zijn mond op ontelbare afschuwelijke manieren, rolde van tijd tot tijd schrikbarend met zijn ogen en brulde en sidderde soms als een getergde leeuw. Zijn neef [Bernardo] raadpleegde artsen, won het advies in van vrienden en liet hem verscheidene malen door priesters bezoeken. Allen waren het erover eens dat hij nooit alleen gelaten mocht worden en evenmin gelegenheid tot werken mocht krijgen, en dat er ten koste van alles geprobeerd moest worden hem te laten slapen, opdat zijn geest tot rust zou komen. Zo luidde exact de opdracht die de bedienden van zijn neef ontvingen en die zij uitvoerden. Maar in plaats van te verbeteren werd zijn toestand steeds slechter. Merkend dat hij nooit werd gehoorzaamd, dat alles waarom hij vroeg hem geweigerd werd, verbeeldde hij zich dat men dit deed om hem te ergeren, in plaats van voor zijn bestwil, zodat zijn rusteloosheid nog toenam en zijn zwaarmoedigheid na verloop van tijd overging in pijn op de borst, astma en een soort intermitterende razernij. Op een avond, in het heetst van de zomer, had hij zich eindelijk in bed laten vallen, maar na amper een uur geslapen te hebben ontwaakte hij weer, riep de bediende die hem bewaakte en vroeg om een kaars en schrijfgerei. Toen de bediende hem zei dat de doktoren en zijn neef dit verboden hadden, ging hij weer liggen en probeerde in te slapen. Maar toen hem dat in die drukkende hitte niet lukte begon hij weer als vanouds heen en weer te woelen, totdat men hem hoorde uitroepen: “Wanneer houdt gij op mij te kwellen, o onzalige gedachten? Wanneer zal mijn geest rust kunnen vinden? Wanneer zullen al deze smarten mij verlaten?... Wat doe ik nog in dit wrede, afschuwelijke leven?” Hij kwam tierend overeind en rende naar een zwaard dat, ongelukkig voor hem en door de achteloosheid van hen die hem dienden, op een tafel was blijven liggen, liet zich pardoes op de punt vallen en werd van voor tot achter doorboord. De bediende kwam op het lawaai afsnellen en riep na het zien van het vreselijke schouwspel anderen te hulp, waarop men hem, halfdood en onder het bloed, weer in bed legde. Beseffend dat zijn leven nu werkelijk ten einde liep, vroeg hij om de biechtvader en maakte hij zijn testament.’Ga naar eind38.
Hoewel het pas in 1730 het licht zag, is dit verslag onweerlegbaar juist en komt het in alle hoofdzaken met Borromini's eigen verklaring overeen. Het ongeluk gebeurde in de vroege ochtend van 2 augustus 1667. Borromini bleef die dag nog in leven. Hoewel dodelijk gewond was hij volkomen bij bewustzijn en helder van geest. Hij gaf een nauwgezet verslag van wat er gebeurd was, tekende eigenhandig het protocol, en ontving het sacrament der stervenden.Ga naar eind39. Overeenkomstig zijn wens werd hij begraven naast zijn bloedverwant Carlo Maderno, zijn beminde leraar en beste vriend. | |
5 Pietro TestaDe biografen van Pietro Testa moesten het helaas zonder verzachtende omstandigheden stellen. De schilder stierf eenzaam. Zijn vrien- | |
[pagina 213]
| |
den getroostten zich alle moeite om zijn plotselinge einde als een ongelukkig toeval voor te stellen, maar tegenwoordig wordt dit, waarschijnlijk terecht, als door hemzelf gekozen beschouwd. Testa (1607[11?]-1650) werd in Lucca geboren. Hij kwam vóór 1630 naar Rome en ging eerst bij Domenichino en later bij Pietro da Cortona in de leer. Hij was bijzonder productief, vooral als graveur, en legde daarnaast een hartstochtelijke belangstelling voor historische en theoretische onderwerpen aan de dag, maar hij was duidelijk geen succes. Passeri betreurde het dat Testa ‘nooit in staat [was geweest] zich te voorzien van de bescherming van hen die hem in de wereld vooruit konden helpen’. Er is onlangs geopperd dat Testa's mislukking aan zijn voorkeur voor buitenissige onderwerpen te wijten was en aan het feit dat hij het schilderen voor de mindere kunst van het etsen verwaarloosde, terwijl het gebrek aan bijval voor zijn werk een diepe innerlijke gespletenheid nog verergerde: Testa werd heen en weer geslingerd tussen zijn aangeboren romantische neigingen en zijn openlijk beleden classicistische theorieën.Ga naar eind40. Zijn biografen zijn eenstemmig in hun beschrijvingen van de problemen waarmee hij worstelde. Passeri zegt dat
‘[...] hij niet wist hoe zich te gedragen als een van die geslepen sujetten die uiterlijk glimlachen terwijl ze onder hun jas een scheermes dragen. Door zijn grote, edele talent neigde hij sterk tot de filosofie en verkoos hij de afzondering en eenzaamheid, wat zijn grootste handicap vormde, omdat hij zich er nooit toe kon brengen in antichambres de hoveling te spelen.’Ga naar eind41.
Passeri beschrijft vervolgens hoe Testa ‘zich aan een extreme melancholie overgaf’, hoe hij ‘zich alleen naar de meest eenzame plekken begaf’, en hij gelooft, of zegt te geloven, dat de schilder tijdens een van zijn eenzame zwerftochten per ongeluk verdronken is. Geruchten van zelfmoord begonnen onmiddellijk de ronde te doen. Volgens Passeri waren het ‘lasterpraatjes en kwaadwillige verzinsels’; Balduccini probeerde ze de kop in te drukken door als verklaring te geven dat Testa ofwel was uitgegleden of dat ‘de grond onder hem bewoog’ terwijl hij de weerspiegeling van een regenboog in het water van de Tiber bestudeerde.Ga naar eind42. ‘Op een dag, aan de oever van de Tiber, werd zijn hoed door een plotselinge windvlaag de rivier in geblazen, en toen hij hem probeerde te grijpen wilde het ongeluk dat hij in het water viel en, doordat er geen hulp voorhanden was, jammerlijk verdronk.’Ga naar eind43. Sandrat kende Testa goed en mocht hem graag. Hij heeft ons een prachtige karakterschets nagelaten van de ‘schuwe stoïcijn’ die hij in de bitterste armoede aantrof en die hij dikwijls ‘van voedsel, kleding en geld voorzag’. Het zou tegen zijn gevoel voor fatsoen en decorum zijn ingegaan om de zondige daad van zijn vriend toe te geven. | |
6 Marco RicciTerwijl Testa's biografen zich uitputten in nogal zwakke verklaringen voor zijn waarschijnlijk onnatuurlijke dood, veranderde een tijdgenoot van Marco Ricci (1676-1730) het zeer wel mogelijk natuurlijke verscheiden van de schilder in een zeer aanvechtbare zelfmoord. In een aantekenboekje uit 1738 lezen wij over de vermaarde Venetiaanse schilder het volgende:
‘Hij stierf aan koorts en catarre in het huis van zijn oom Sebastiano, bij wie hij dertien jaar had gewoond. In het vuur van zijn jeugd was Marco een schavuit en leidde hij een verdorven leven; ook geneerde hij zich niet om in kroegen de omgang met lieden van het laagste allooi te zoeken. Op een avond in de kroeg voelde hij zich beledigd door bepaalde woorden geuit door een gondoliere, waarop hij een bierpul greep en die op het hoofd van de ongelukkige aan stuk- | |
[pagina 214]
| |
ken sloeg, zodat de man overleed. Na dit voorval stuurde zijn oom hem naar Spalato in Dalmatië, met een aanbeveling voor een begaafde landschapsschilder, van wie hij veel leerde. Hij bleef daar ongeveer vier jaar en keerde toen naar Venetië terug, waar zijn oom inmiddels het gerecht tevreden had gesteld. Er werd gezegd dat Marco zeer excentriek was. Na zijn terugkeer uit Engeland, toen hij in het huis van zijn oom in Venetië woonde, haalde hij zich plotseling in zijn hoofd dat hij wilde sterven, maar dan wel als ridder. Op een ochtend, derhalve, doste hij zich hoogst merkwaardig uit, met een zwaard aan zijn zijde, en legde hij zich te bed.’Ga naar eind44.
Hij sloot zich op in zijn kamer en bleef, hoewel hij hevige honger kreeg, twee dagen en twee nachten op bed liggen. Zijn familieleden begonnen zich grote zorgen te maken. Niet wetend of hij weg of nog op zijn kamer was, forceerden ze ten slotte de deur en vonden Marco, half verhongerd, in zijn vreemde uitdossing, wachtend op de dood. Hij werd echter weer spoedig de oude en herhaalde dit vreemde experiment niet, maar verkoos, naar men zegt, een niet minder bijzondere manier om uit het leven te stappen, door in een recept van zijn dokter een onschadelijk medicijn in een dodelijk vergif te veranderen. Of het hele verhaal een verzinsel is, of de dokter het zelf in omloop heeft gebracht om zijn eigen fout te verhullen, of dat Marco, nadat hem het privilege van een ridderlijke dood was ontzegd, zichzelf werkelijk vergiftigd heeft, zal wel nooit worden vastgesteld. Maar wij kunnen althans dit met zekerheid zeggen: noch zijn liederlijke leven, noch zijn onbeheerste drift wijst onweerlegbaar op een labiele geest. Vijf zelfmoorden waarvan er maar twee met zekerheid zijn aangetoond lijkt een buitengewoon klein aantal, in verhouding tot de duizenden Italiaanse kunstenaars die er tussen 1450 en 1800 zijn gestorven. Dat dit aantal waarschijnlijk niet ver bezijden de waarheid is, wordt wellicht bevestigd door het Florentijnse dagboek waarmee Luca Landucci in 1450 begon en dat door een anonieme schrijver tot 1542 werd voortgezet. In die tweeënnegentig jaren vinden wij in totaal acht zelfmoorden vermeld, waarvan niet één door een kunstenaar. | |
7 Zelfmoorden van kunstenaars in het noordenNederland en EngelandIn de noordelijke landen was de situatie niet veel anders. Houbraken schijnt maar van drie gevallen van zelfdoding te hebben gehoord, dat van de vrij onbekende Jacob de Wolf (gestorven 1685), die ‘zijn dolk in een hoek van zijn kamer bevestigde, zich erop vallen liet, en aldus zijn leven beëindigde’, dat van Pieter van Laer, een twijfelgeval,Ga naar eind45. en dat van Emmanuel de Witte, die ervan werd verdacht zich te hebben verdronken. Het leven van De Witte (1617-92) is goed gedocumenteerd. Zijn betere werken, in het bijzonder zijn vlekkeloos gecomponeerde voorstellingen van kerkinterieurs nemen in de schilderkunst van de zeventiende eeuw een voorname plaats in. Ondanks zijn vele opdrachten had hij voortdurend financiële problemen. Hij was verslaafd aan drank en gokken; hij zag zich genoodzaakt zijn huisraad, zijn meubels en zijn schilderijen te belenen; hij had een huurschuld van jaren en liet zich betalen voor schilderijen die hij pas leverde als zijn verbolgen opdrachtgevers hem voor het gerecht hadden gedaagd. Op zijn zeventigste bevond De Witte zich in een gezelschap van vier mannen die van bandeloos gedrag werden beticht en wegens ‘grote onbeschaamdheid’ en ‘luidruchtigheid’ werden beboet. Vervolgens,
‘[...] toen hij zag dat vrouwe Fortuna zich van hem afkeerde, dat iedereen hem meed en hem als een vreemdeling beschouwde in zijn eigen land, verviel hij tot armoede en verloor hij zijn zelfvertrouwen. | |
[pagina 215]
| |
Zoals hij in zijn leven van anderen verschilde, zo deed hij dat ook in zijn dood, want het schijnt dat hij zichzelf van het leven heeft beroofd.’Ga naar eind46.
In Engeland heeft geen enkele kunstenaar van naam zelfmoord gepleegd. Wij kennen het geval van Henry Tilson (1659-95), een van de vele kleine portretschilders die min of meer geslaagde gelijkenissen produceerden van de Engelse adel en gegoede burgerij. Volgens Vertue, nog in de ban van Burtons idee van het melancholieke genie, dat een leven ‘vrij van lichamelijke inspanning’ leidt, was hij
‘[...] veel acceptabeler voor de kunstliefhebbers dan hij was voor een dame die hij lange tijd het hof had gemaakt, tot hij uiteindelijk, vanwege een melancholieke gewoonte van het lichaam, die hij als gevolg van haar afwijzing en van een zittend leven had opgelopen, zich met een pistool door het hart schoot.’Ga naar eind47.
De dood van Edward Dayes (1763-1804), die zich een zekere faam had verworven met het vervaardigen van miniatuurportretten, mezzotinten en aquarellen, heeft, naar het schijnt, weinig beroering gewekt. Hij was vriendelijk noch vrolijk van aard: daaraan is het waarschijnlijk te wijten dat zijn einde door zijn eigen hand werd versneld. Dit treurige voorval vond plaats tijdens de laatste week van mei 1804 in zijn huis in Francis Street, Bedford Square, waar hij meerdere jaren had gewoond.Ga naar eind48. | |
FrankrijkDe spanningen en bittere rancunes die de kunstenaars van de Franse Académie Royale bezighielden, komen scherp naar voren in het leven en sterven van François Le Moyne (1688-1737). Le Moyne werd geboren in Parijs en begon zijn studie aan de Académie Royale toen hij dertien was. Na vijf jaar ontving hij zijn eerste prijs, de Académie-medaille derde klas. Het jaar daarop veroverde hij de medaille eerste klas en in 1711 won hij de Prix de Rome, maar vanwege de oorlogen kon hij pas in 1724 naar Italië reizen, waar hij uiteindelijk maar zeven maanden kon blijven. Aldus bracht Le Moyne zijn hele leven door in het klimaat van bittere afgunst, eindeloze intriges en dodelijke vijandschap dat de officiële kunstwereld in het Parijs van die jaren vergiftigde. Hij werd door eerzucht verteerd. Tegenover zijn vriend, de schrijver Dézallier d'Argenville, beklaagde hij zich dat zijn schilderijen ‘afschuwelijke buren in de Salon’ hadden gekregen. Bang dat iemand hem zou overtroeven, werkte hij onafgebroken en ver boven zijn macht. Hij stond bekend om zijn
‘[...] prikkelbaarheid, veroorzaakt door zijn hunkering naar erkenning en onderscheidingen die hem ongetwijfeld toekwamen, maar die volgens hem vrijwel nooit in overeenstemming waren met zijn kwaliteiten. Omdat hij nooit iemand vond die niet, in zijn ogen, zijn mindere was, achtte hij alles wat hem gegeven werd onvoldoende, en vond hij alles wat hem beloofd werd ver beneden zijn waardigheid.’Ga naar eind49.
Noch zijn lichaam noch zijn geest was tegen deze spanning bestand, zodat zijn gezondheid het begaf:
‘Le Moyne had aan hevige hoofdpijnen geleden die hem soms het werken onmogelijk maakten. De dood van zijn vrouw vond plaats terwijl hij midden in zijn voorbereidingen voor de Salon zat. Het verlies greep hem zo aan dat hij zijn atelier voor enige tijd verliet. De laatste zes maanden van zijn leven werd hij overvallen door een hectische koorts die hem weinig rust liet. Hij wantrouwde iedereen. Hij geloofde dat hij voortdurend door de politie werd gevolgd. Zijn vrienden probeerden hem af te leiden; ze lazen hem voor uit de Romeinse geschiedenis, en als er een nobele Romein zelfmoord had gepleegd, liet hij de passage nog eens lezen, waarbij hij uitriep: “Wat een prachtige dood!”’Ga naar eind50. | |
[pagina 216]
| |
[pagina 217]
| |
Dit is de enige keer dat wij een toespeling hebben gevonden op het stoïsche recht van zelfvernietiging, maar de dood van Le Moyne had niets van klassieke grandeur. Het was zijn vrienden duidelijk geworden dat er iets drastisch gedaan moest worden voor de schilder, wiens verstand kennelijk aan het aftakelen was, dus
‘[...] op de ochtend van 4 juni 1737, tien maanden nadat Le Moyne tot premier peintre was benoemd, kwam monsieur Berger, de vriend met wie hij naar Italië was gereisd, naar zijn huis, zoals de avond tevoren was afgesproken. Onder het voorwendsel dat hij hem kwam halen om een paar dagen met hem de stad uit te gaan, kwam hij in werkelijkheid om hem te laten opsluiten en hem de behandeling te laten geven die in zulke gevallen gebruikelijk is. Maar Le Moyne, die mogelijk argwaan had gekregen, of in de waan verkeerde dat men hem naar de gevangenis wilde brengen - een gedachte die hem al lang obsedeerde - sloot zich, zodra hij zijn vriend hoorde aankomen, op in zijn kamer en doorboorde zichzelf in stilte negen keer met zijn zwaard. Onkundig van deze tragedie smeekte zijn vriend hem herhaaldelijk om open te doen. Toen Berger dreigde de deur te forceren, verzamelde Le Moyne de kracht om te gehoorzamen en verscheen hij in die toestand waartoe hij in zijn waanzin was vervallen; maar op datzelfde moment viel hij dood neer.’Ga naar eind51.
Met het korte leven van een onbekende, jonge Franse schilder bevinden wij ons in een andere wereld. Zo droog en zakelijk als de weinige schriftelijke getuigenissen zijn, toch roepen ze de sfeer op van het begin van de Romantiek, de ambiance van La Bohème. Jean-Louis Sauce, zoon van een laarzenmaker, werd in 1760 in Parijs geboren en stierf daar in 1788. Op zijn drieëntwintigste slaagde hij voor het toelatingsexamen van de Académie en werd hij als student aangenomen. Al het volgende jaar won hij de felbegeerde ‘eerste medaille’. In hetzelfde jaar werd hij verliefd en vervolgens
‘[...] woonde hij drie jaar samen met een kantwerkstertje, Geneviève-Rosalie Poirier, die hij beloofde te trouwen. Nadat hij haar aan de vooravond van de huwelijksdag had afgehaald, bracht hij haar naar zijn kamer op de vijfde verdieping van een huis in de rue Vaugirard. Na een overvloedig maal waaraan ook de beeldhouwer Spercius uit de rue de Pot-de-fer deelnam, wierp Sauce zich op het onfortuinlijke meisje, vuurde twee pistoolschoten op haar af en doorboorde haar met zijn sabel, ondanks haar kreten en haar smeekbeden om genade. Daarna sprong hij uit het raam en sloeg met zijn hoofd tegen het trottoir. De dokter telde niet minder dan zes wonden in het lichaam van het slachtoffer, maar ze zijn niet erg diep en de hoop bestaat dat haar leven gespaard zal blijven.’
De huisbaas weigert de zorg voor het lichaam van de zelfmoordenaar op zich te nemen.Ga naar eind52. Over het werk van Sauce is niets bekend, behalve dat er op een veiling in 1814 vijf gewassen pentekeningen van hem werden verkocht voor acht franc; minstens twee daarvan bestaan nog. | |
DenemarkenWij besluiten dit essay met een verslag van de zelfmoorden van twee Deense kunstenaars, de schilder Eric Pauelson, of Poulson, (1749-90) en de beeldhouwer Johannes Wiedewelt (1731-1802). Pauelsons bescheiden talent en kennelijk weinig opzienbarende levensloop konden zijn biografen er niet toe bewegen over het motief voor zijn daad uit te weiden. Wij vernemen dat hij drie jaar lang door Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Italië heeft gereisd toen hij over de dertig was; dat zijn aanvraag voor het lidmaatschap van de Accademia di San Luca werd afgewezen, maar dat hij na zijn terugkeer in Denemarken in 1784 lid werd van de Academies van Düsseldorf, Bologna en Flo- | |
[pagina 218]
| |
rence. Vier jaar later stuurde de Deense kroonprins hem naar Noorwegen, en met de aquarellen van Noorse landschappen die hij van zijn reis meebracht oogstte hij veel lof. Wij zijn er niet in geslaagd te achterhalen waarom en hoe hij op de leeftijd van eenenveertig jaar een eind aan zijn leven heeft gemaakt.Ga naar eind53. Wiedewelt, daarentegen, heeft meer opzien gebaard. ‘Eens de trots van zijn landgenoten’,Ga naar eind54. is hij tegenwoordig eerder bekend om zijn vriendschap met Winckelmann dan om de kwaliteit van zijn werk. Als veelbelovende jongeman van negentien ging Wiedewelt naar Parijs en na drie jaar bij Coustou te hebben gestudeerd reisde hij door naar Rome, waar hij Winckelmann leerde kennen. De twee raakten intiem bevriend en onder de invloed van de oudere geleerde werd de jonge beeldhouwer een van de eerste en vurigste voorvechters van het neoclassicisme. Toen Wiedewelt na een afwezigheid van zeven jaar naar Kopenhagen terugkeerde, maakte hij op zijn landgenoten evenveel indruk met zijn geleerdheid en zijn kennis van oude en moderne talen als met zijn kunst.Ga naar eind55. Hij had onmiddellijk succes en maakte wat ambten en onderscheidingen betrof een bliksemcarrière. Een jaar na zijn terugkeer werd hij tot hofbeeldhouwer en tot lid van de Academie benoemd. Op zijn dertigste werd hij hoogleraar in de beeldhouwkunst en op zijn eenenveertigste directeur van de Academie, een ambt dat hij bijna twintig jaar heeft bekleed. Met het klimmen der jaren, echter, kon Wiedewelt zijn vooraanstaande positie niet handhaven in de concurrentie met de opkomende generatie, vooral niet met de groeiende faam van zijn leerling Thorvaldsen. Toen hij in 1788 solliciteerde naar de betrekking van hofbeeldhouwer van de koning van Pruisen, gaf men de voorkeur aan de jeugdige Schadow (1764-1850), die meer dan dertig jaar jonger was dan hij. Uiteindelijk, gebukt onder de zorg voor twee bejaarde zusters en een invalide vriend, en geplaagd door toenemende armoede en ziekte, maakte hij een eind aan zijn ellende door zich te verdrinken. | |
8 SlotBij de vijf Italiaanse zelfmoorden hebben wij er negen kunnen optellen die in Noord-Europa werden gepleegd. Deze veertien gevallen (waarvan er vier niet onomstotelijk vaststaan) vonden plaats in de loop van ongeveer vierhonderdvijftig jaar, dat wil zeggen, tussen ruwweg 1350 en 1800, de enige periode waarvoor wij over redelijk betrouwbare documentatie beschikken. Als wij dit aantal in de tijd specificeren, krijgen wij het volgende: vóór 1500 wordt er geen zelfmoord gemeld; in de zestiende eeuw twee gevallen, in de zeventiende eeuw zes en in de daaropvolgende 104 jaar nog eens zes. Het valt op dat vier van de veertien (c.q. tien onbetwiste) zelfmoordgevallen zich voordoen binnen de korte spanne van zestien jaar, tegen het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw - in een tijd waarin zelfmoord iets van zijn stigma had verloren en nadat de daad, mede onder invloed van Goethes Werther, onder vrijeberoepsbeoefenaars en kunstenaars gebruikelijker was geworden dan ooit tevoren. Hoewel onze statistieken verre van betrouwbaar zijn, geloven wij toch dat ze in grote lijnen de ontwikkeling juist weergeven en aantonen - als dat nog nodig mocht zijn - dat kunstenaars zich, als het om zelfmoord gaat, normaler gedragen dan ‘normale’ mensen. Waar de bronnen voldoende bijzonderheden geven, leveren ze redelijke verklaringen voor de zelfgekozen levensbeëindiging. Zo zou Rosso hebben gehandeld uit gekwetst eergevoel; de Renaissance-opvatting van eer maakt deze verklaring aannemelijk. Francesco Bassano en Le Moyne waren duidelijk krankzinnig geworden; beiden leden aan achtervolgingswaanzin. Drie kunstenaars - Borromini, Testa en Tilson - worden met de nu gangbare term ‘melancholisch’ beschreven; Ricci en De Witte komen overeen met het beeld van de excentrieke en verloederde kunstenaar; Wiedewelt handelde uit wanhoop. Wat Sauce betreft vermeldt de geschiedenis dat hij waarschijnlijk dronken was. Deze verslagen zijn niet beter of | |
[pagina 219]
| |
slechter dan wat wij vandaag de dag in de krant kunnen lezen. Geen van de vroege biografen deed ook maar een poging om in het werk van een kunstenaar naar aanwijzingen voor diens suïcidale neigingen te zoeken. Uiteraard verwacht men vóór de vroege negentiende eeuw geen psychopathologische studies, maar zelfs van de neoplatonische theorie die zegt dat er tussen geest en werk een spiegelbeeldrelatie bestaat, is nergens een spoor te bekennen. Het behoeft nauwelijks betoog dat deze theorie in de praktijk weinig toepassing vond. Een schrijver kon er zijn geleerdheid mee etaleren, maar in het ‘alledaagse’ handwerk van de biograaf hoorde zoiets niet thuis. Toch heeft ook het moderne historische onderzoek zich niet in deze kwestie verdiept: geen historicus heeft zich nog van de nieuwe wetenschappelijke methoden bediend - met één opmerkelijke uitzondering. In zijn studie over Borromini probeerde Hans Sedlmayr,Ga naar eind56. gebruikmakend van de psychofysische terminologie van Kretchmer, in Borromini's architectuur trekken te vinden die zouden stroken met diens labiele geest. Hij betoogt dat Borromini een ‘schizothymisch’ type was, dat wil zeggen, een type waarvan de schizoïde toestand binnen de grenzen van het normale blijft. Maar volgens Sedlmayr behoort Borromini's zelfmoord tot het beeld van een toenemende schizofrenie en hij vindt dan ook in het latere werk van de architect typische tekenen van dit ziekteproces. Zelf was Sedlmayr zich niet onbewust van de valkuilen in deze theorie. Logischerwijze zouden de vele kunstenaars die qua gesteldheid aan Borromini verwant zijn ook soortgelijke trekken in hun kunst moeten vertonen - en dit kan onmogelijk worden aangetoond. En dus blijft zelfs in dit klassieke geval het raadsel van de relatie tussen het werk en de persoonlijkheid van de zelfmoordenaar onopgelost.
Vertaling: Ko Kooman |
|