binnen het kader coherente vergelijking van de stem met ‘een deken of tien’, het vaste aantal coupletregels van vijf en de omkering van persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde aan het slot van de eerste strofe. Door het laatste springt in het oog dat er assonantie wordt ingezet. Mogelijk kan ik beter reppen van clichés van dichterlijkheid; de assonanties zijn ongelijkmatig, de opbouw van een patroon wordt ter plekke verstoord. Het eenzame ‘liggen’ in de tweede strofe flirt met ‘begin’ uit de eerste strofe, en stuikt in klinkervolgorde en beklemtoning.
Inhoudelijk krijgt de op wetenschap geënte voorbereiding gestalte. Heel Toespraak is eigenlijk kwartiermakend, plannen en daden vallen waarachtig niet met elkaar te rijmen. Aan het eind van het dertig stofes tellende gedicht is de spreker niet verder gekomen dan meedelen wat hij gaat uitspoken. Zijn belofte de tekst te bezorgen van een lied, een editorische activiteit die wetenschappers wel ontplooien, dient nog te worden ingelost. Bogaert lijkt een pastiche te hebben geschapen, een toezegging als ‘Daarna pak ik de draad weer op,/ ga ik verder waar ik gebleven was’ kwadrateert helderheid. Misschien is dat inherent aan het genre waarnaar wordt geknipoogd. Ik heb in elk geval menige geleerde lezing bijgewoond die sneefde onder op sheets en hand-outs verstrekte structuur. Meer in het algemeen zijn wetenschappelijke teksten vaak humoristisch omdat ze voor de probleemstelling het onderzoeksobject ‘afbakenen’ waarna in de conclusie bekend wordt dat ‘nader onderzoek’ moet volgen. Vertakkingen die vooraf worden gesnoeid, heten dan essentieel voor een exacter begrip van het behandelde.
Geef ik me rekenschap van waarover Toespraak zegt te gaan, de doorwaaktheid, dan heerste die thematiek al over de dichtbundel die Bogaert voordien uitbracht, welcome hygiene uit 1996. Het laatste gedicht beleed: ‘Ge moogt het weten in deze aftiteling: ik ben er niet/ gerust in.’ Het slotwoord van het debuut luidde ‘cliffhangerslied’. Dat blijkt een adequate prefiguratie en beschrijving van Toespraak te zijn geweest.
Het gedicht van Bogaert is één volstrekte uitweiding bij een tekst die ontbreekt. De omstandigheid dat er het etiket literatuur aan kleeft, neemt onvermijdelijk de status van poëzie onder vuur. Toespraak lijkt sowieso gehakt proza. Tenminste legt het iets bloot dat Van Bastelaere muntte als de terugkeer van de geschrapte passages, een contra-effect waarmee de lyrische, haast metafysische eis van eenheid ter opluistering van de Schoonheid wordt doorkruist. Inspiratie, om een term uit dat idioom boven te halen, is aldus een betoomde vlaag.
Bovendien zijn er formeel toch afwijkingen van de wetenschapscode. Bogaerts spreker hanteert de ik-vorm in plaats van het pluralis modestiae, het bescheidenheidsmeervoud dat wetenschappers plegen - een bedrieglijk mechanisme waarop Ter Braak Het carnaval der burgers baseerde. Een aanpalende wetenschapsgewoonte van soortgelijke verkaptheid is om stellingnames te matigen met een quasigenuanceerd ‘naar onze mening’. Bogaerts spreker lijkt zelfverzekerder. Tevens zijn de zinnen in Toespraak verhoudingsgewijs kort, volkomen inzichtelijk, grammaticaal simpel en onambigu. Maar de nagestreefde helderheid blijft uit voor de lezer. Met de duiding is het hommeles.
Iedereen wil overtuigen, stapsgewijze ontdekkingen kennen een vorm van retorica. Een wetenschapper heeft evengoed inzichten die hij terugredeneert in termen van hypotheses en verwijzingen naar dan wel discussie met secundaire literatuur, waardoor de lezer idealiter voor zich gewonnen wordt. Bogaert ontmaskert deze impliciete strategie door, als in een dialoog, de u te vermelden (welcome hygiene richtte zich al vaak tot een aangesprokene, ook zei de ik-figuur bezig te zijn ‘aan een brief, juist begonnen aan een lied’.) Toespraak voert vervolgens de oprechtheid door van deze vertoning, die ten grondslag ligt aan elke tekst. Ook de retorica onthult zich: ‘Ik zal u boeien aan de hand van parafrasen/ van de kern van het be-