De Gids. Jaargang 163
(2000)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 167]
| |
Holst en de verbluffend veelzijdige, maar vooral analytische kwaliteiten van Vestdijk een wederzijds respect geenszins in de weg stonden. Op één gebied echter hebben ze elkaar zeker verstaan, op een ander misschien aangevoeld of stilzwijgend herkend. Het eerste is dat van de humor, het tweede dat van de eenzame wake en zijn onaangename bijverschijnselen. Wanneer we de slapeloosheid interpreteren als een negatieve kracht - wat in het merendeel van de gevallen ook zo is - zien we die steevast in combinatie met allerlei vormen van angst en hartzeer optreden. Zorgen, tobberijen, de last van de wereld of hoogstpersoonlijke kwellingen van dikwijls irrationele statuur beroven de mens van zijn nachtrust. De dichters onder hen spreken namens de velen, die geen woorden hebben voor de afgrondelijk genoemde gewaarwordingen welke gepaard kunnen gaan met de eenzame wake. De onlust en het gevoel van dreiging blijken in feite zo universeel, dat er van beide verschijnselen - angst en slapeloosheid - een forse poëziebloemlezing zou kunnen worden samengesteld. Ik beperk me eerst tot enkele voorbeelden die het gecombineerde motief, maar vooral dat van de angst verhelderen. ‘Als ik slaap beginnen mijn verschrikkingen,’ schrijft Coleridge in een van zijn brieven. De manisch-depressieve dichter, getergd door lichamelijke kwalen, periodieke drankzucht en een opiumverslaving, verheft zijn stem in het gedicht ‘The Pains of Sleep’ en begint luidkeels te bidden. De voorafgaande nacht heeft hij doorgebracht ‘in anguish and in agony, / Upstarting from the fiendish crowd / Of shapes and thoughts that tortured me.’ Een demonisch droomgezicht bezorgt hem vreemde en wilde pijnen (‘sufferings strange and wild’) en doet hem als een kind in snikken uitbarsten. Drie nachten lang houdt de angst hem in zijn greep: lichaam en ziel zijn verstard, maar de tranen brengen uiteindelijk verlichting. De heftige en gekwelde toon van Coleridge - hij schreef het gedicht in 1803 - past in het beeld van de Romantiek, waarvan hij een vertegenwoordiger was. De toonzetting contrasteert met die van een bedachtzame dichter als Maurice Gilliams - aartsmelancholicus en verfijnde zelfkweller - die tussen 1954 en 1958 de cyclus ‘Bronnen der slapeloosheid’ schrijft, waarin ‘het gehuil des harten krimpt tot fluistren’ en de waan van de angst bederft ‘tot schimmel op de wanden’. In een van de verzen stelt hij vast dat ieder ‘op zijn klip zijn angsten toegemeten’ krijgt. De bronnen mogen individueel verschillen, de angst als zodanig is dezelfde of heeft op zijn minst een vergelijkbare uitwerking. Dat maakt het persoonlijke zo algemeen, zou men kunnen zeggen. Hoe de angst zich ook manifesteert, hij vreet aan de ziel en doet onze persoonlijkheid verkruimelen waar we bij zijn. ‘Angst essen Seele,’ laat de filmer Fassbinder een Turkse gastarbeider in een van zijn vroege films zeggen. Ik heb deze in krom-Duits gestelde zin altijd onthouden, omdat hij de kern van het hier besproken gevoel zo raak samenvat. Een afwijkend en extreem geval vormt Fernando Pessoa met Het boek der rusteloosheid: het betreft hier een grimmig document van menselijke rampspoed en bewust nagestreefde liefdeloosheid. Uit elke pagina spreekt de angst voor intieme betrekkingen, voor de aanraking, voor de liefde, voor de verbreking van de eenzaamheid. Het is een angst die we volgens Vestdijk ook in Rilke aantreffen en die hij in zijn proefschrift ‘de paradoxale verenkeling’ noemt. Pessoa's zelfvernietiging roept omstandig beschreven verbittering en zelfbeklag op. Wat hij ‘een stagnatie in de ziel’ noemt is in feite een nimmer eindigende depressie, die met hand en tand verdedigd en gekoesterd wordt. Ofschoon hij zijn leven als een verschrikking ziet, zou een periode van geluk hem nog meer angst aanjagen. Voor Pessoa en zijn nagenoeg onverhuld alter ego Soares geldt de regel: Alles liever dan een gevoel van welbehagen, waarvoor men zichzelf weer zou moeten straffen. Er is sprake van een merkwaardige omkering van waarden: geluk vormt een bedreiging, die de angst juist opwekt. Door zijn stijl en taalver- | |
[pagina 168]
| |
mogen weet Pessoa de lezer van dit boek - een product van nachtelijke arbeid! - een fysiek gevoel van walging en weerzin te bezorgen. Een walging, die Sartres nausée in literair opzicht verre overtreft. Ondanks zijn afstandelijke houding sleurt de auteur de gevoelige lezer mee de diepte in. Zijn depressieve gesteldheid en pathologische angstgevoelens kunnen om deze reden een besmettelijke werking uitoefenen op iemand die mentaal niet al te stevig in de schoenen staat. Doordat de individuele achtergronden dikwijls zo verschillend zijn, spreekt het haast vanzelf dat elke dichter andere accenten legt om vanuit een persoonlijke situatie een verbijzondering van een fundamenteel-menselijke ervaring te kunnen geven. Ontheemding en ballingschap, het verlies van huis en haard en dierbaren kan dezelfde bestaansangst tot gevolg hebben als de confrontatie met het Niets, dat door zijn ongrijpbaarheid voor menigeen een bedreigende uitwerking heeft. Angst voor het Niets is doorgaans synoniem met angst voor de Leegte. Hoe men het ook wendt of keert, beide plaatsen ons in laatste instantie voor het vraagstuk van de dood. Het vooruitzicht van onze verdwijning, de onherroepelijkheid daarvan in het bijzonder, is aan de poëzie nooit onopgemerkt voorbijgegaan. Nergens echter heeft men zich zo frequent en op zo uitzonderlijke wijze met de dood proberen te verstaan als in de lyriek van het oude en moderne Mexico. Nergens ook heeft men zich zo onverbloemd en bloemrijk uitgesproken over de angst voor het Niets, die lichaam en ziel in een staat van ontreddering brengt. Het is al eerder opgemerkt: Wanneer we de klassiek geworden indiaanse verzen goed in de zinnen kijken, zien we dat de zo dikwijls veronderstelde onverschilligheid voor een groot deel berust op schijn. Ook de indiaan sterft duizend doden, voor hij overlijdt.
Was mij de geboorte maar onthouden,
was de wereld maar aan mij voorbijgegaan!
(...)
O, mijn vriend, het hart raakt bevangen,
men vertoeft in smart en droefheid op de aarde-
zingt een Azteekse dichter uit de vijftiende eeuw. Hij beseft dat hij binnen afzienbare tijd in een of andere vorm geslachtofferd zal worden. Zijn komst op de wereld was vergeefs, zijn smart groeit onstuitbaar.
Ayah! Mijn hart krimpt ineen...
hoe zal ik ooit kunnen genieten van de bloemen?
(dat wil zeggen: van mijn liederen)
Desondanks spreekt hij zichzelf moed in met de woorden:
Leg af de angst, mijn hart,
zwicht niet voor vruchteloos gepieker.
Een gedoemde Azteekse aristocraat uit dezelfde eeuw snikt het in zijn liederen uit. Hij weet ‘getekend en verstoten’ te zijn. Een verraderlijke vriend heeft hem heimelijk voor de dood bestemd; zijn ‘angstig hart taalt naar de bloemen / die (zijn) hand omvatten’. Op weg naar het hiernamaals, vanwaar terugkeer even ondenkbaar als onmogelijk is, neemt hij als troost alleen die bloemen - dat wil zeggen: zijn liederen en gedichten - mee. De aanstichter van dit kwaad, een invloedrijke dichter-koning, verzucht op zijn beurt dat ook hij de dood eens onder ogen moet zien. Zijn hart krimpt, angst en droefheid overmannen het. ‘Ik ben bedwelmd,’ zingt hij. ‘Ik huil en klaag, sta oog in oog met wie ik ben.’ Het is zijn diepste wens daar te zijn, waar de dood niet bestaat:
Als ik eens onsterfelijk was
en nimmer zou verdwijnen.
Een derde zanger heeft het nog zwaarder te verduren. Hij lijdt onder zijn doodsverwachting. Niets is hem gebleven, alleen de tobbende lotgenoten op aarde bieden enige troost. Treurnis is troef, het zelfgevoel vergruizeld, het hart van angst doordrenkt. De enige zekerheid is die van de goddelijke hand die ons wegvaagt, zegt hij. Deze uitspraak stemt bijna letterlijk overeen met de filosofische notie uit de twintigste eeuw dat ons slechts één zekerheid is gebleven: dat we er straks niet meer zijn. | |
[pagina 169]
| |
U hebt het al wel begrepen: wie een blik werpt in de poëzie van de geletterde Azteken zal daar weinig vrolijkheid en heel wat wanhoop aantreffen. Zoals gezegd, het Europese beeld van de indiaan als iemand die de dood onverschillig tegemoet treedt wordt hierdoor grondig gewijzigd. Uit de stereotiepe beelden, de woordkeus en de zinsconstructies blijkt echter ook dat we te maken hebben met een genre, dat aan bepaalde regels beantwoordt. De cantos de angustia, de liederen van angst, vertegenwoordigen een constante, die de angst volgens een muzikaal-poëtische formule reguleert en tevens ritualiseert. [Enigszins vergelijkbare genres bij ons worden gevormd door de laatmiddeleeuwse memento mori-gedichten alsmede de funeraire poëzie van latere datum.] Het is merkwaardig en typerend voor de cultuur van dit gebied dat zich in thematisch opzicht geen wezenlijk verschil voordoet tussen de klassieke Mexicaanse lyriek en de poëzie van de twintigste-eeuwse nazaten van de Azteken. De modernistische dichter Xavier Villaurrutia, bewonderaar van het Franse surrealisme, is hiervan het meest sprekende voorbeeld. Zijn werk vormt een staalkaart van angst- en wanhoopsgevoelens, gekoppeld aan doodsverwachtingen en slapeloosheid. Deze berusten allerminst op een pose en zijn evenmin een aan tijd gebonden gril. ‘In de nacht is alles aan verstolen twijfel onderhevig,’ luidt de eerste regel van zijn ‘Angstnocturne’. Het oog, elders ‘de roodomrande roos van slapeloosheid’ genoemd, waakt in het diepste donker en wacht de dageraad af. In Villaurrutia's poëzie wemelt het van duisternissen, waakdromen, angsten en beklemmingen.
Welk gierig hart
telt het muntgeld
van de ogenblikken
heet het in ‘Uurwerk’ [een drieregelig vers uit: ‘Suite van de slapeloosheid’]. Zelfs de liefde wordt ervaren als ‘een angst, een vraag, een onopgeloste en heldere vertwijfeling’. In ‘Angstnocturne’ speelt de zelfvervreemding een overheersende rol. Zoals ook elders in zijn poëzie ziet hij zichzelf tussen de schaduwen van een verlaten straat passeren, bevangen door diepe huiver, op weg naar een afspraak die nergens toe doet. Het is zijn grootste angst een leeg lichaam te zijn, waarin een ander mens misschien zijn intrek neemt. Bestaat hij wel werkelijk of leeft hij buiten zichzelf? Zijn repeterende angst drijft hem in een fuik, waaruit terugkeer steeds moeilijker wordt. ‘Om mij de dood te brengen / stond de dood mij op te wachten,’ noteert de dichter in ‘Droomnocturne’. Dat het niet bij een vrijblijvend spel met woorden is gebleven, bewijst de tragiek van Villaurrutia's zelfgezochte dood tijdens de kerstdagen van 1950. Voordien verkeerde hij al in wat hij ‘de ijzige hel’ en ‘de eeuwige winter’ noemde. Getekend door radeloosheid en in de greep van een verlammende droom werd hij stilaan iemand, die zijn eigen dood doorleefde alvorens daadwerkelijk te sterven. Ik heb deze omweg bewandeld om de angstnocturnes van Roland Holst en de spooksonates van Vestdijk niet alleen als een strikt particuliere aangelegenheid te beschouwen. Er bestaat een brede en algemene context, waarin de menselijke benauwenissen literair gestalte krijgen. Evenals het krimpend hart van de Azteekse dichter staat het beeld van Villaurrutia's koude hel niet op zichzelf. Het laatste bijvoorbeeld keert terug in wat Roland Holst na de dood van Simon Vestdijk over zijn bewonderde collega heeft geschreven. De dichter, zelf al hoogbejaard en niet zelden depressief, roept zijn laatste ontmoeting met Vestdijk in herinnering en noteert een ‘In Memoriam’, dat subtiel en nietsontziend tegelijk is. Alsof hij beseft en doorvoelt dat zij beiden aan de rand van het eeuwige Niets staan. Ik citeer het vers in zijn geheel:
Hij zat wat voorovergebogen
toen hij mij voor het laatst aankeek.
Ik wist niet dat twee open ogen
zo leeg zijn konden. Ik ontweek
zijn blik niet, kon die niet ontwijken.
| |
[pagina 170]
| |
Het was kort voor zijn laatste reis.
Doodstil zat hij naar mij te kijken
uit een hel van ijs.
Dit gedicht behoeft geen commentaar. Over de kwaliteit ervan wil ik slechts iets algemeens opmerken. Het behoort tot de kunst van de dichter een observatie, een gevoel - bijvoorbeeld dat van de angst - in taal of beelden te omsingelen en op de knieën te dwingen, voordat het hem overmeestert en verlamt. Daarbij zou de dichter zich schaars of zelfs helemaal niet moeten bedienen van het woord angst. Uit de situatie en de omsingelende woorden zouden angst en beklemming zich moeten laten gevoelen. Dat gebeurt maar uiterst zelden (zoals hier) en het blijkt ook moeilijk te verwezenlijken. Zelfs in de poëzie van grote meesters wordt naar het woord angst gegrepen om angst aan te duiden. Het is natuurlijk een uitstekend woord, men kan er alle kanten mee op. Maar dat specifieke, huiveringwekkende gevoel van fysieke en psychische radeloosheid wordt er niet mee in de kraag gevat. Het is ook Roland Holst niet vaak gegeven geweest een diepe angstervaring te suggereren in plaats van te benoemen met het woord angst. Voorzover ik het heb kunnen waarnemen, geldt hetzelfde voor het werk van Vestdijk. Beide auteurs hebben zich evenwel - in uiteenlopende vorm en bij verschillende gelegenheden - uitgesproken over de angst als ervaring of de angst als verschijnsel. De eerste confrontaties op dit punt spelen zich omstreeks 1950 af. Het is de tijd van Swordplay - Wordplay, het literaire steekspel in kwatrijnen, en van Roland Holsts gedicht ‘In ballingschap’. Het is ook de tijd van Vestdijks Gestelsche Liederen (met als verbazingwekkend onderdeel de honderdvijftig sonnetten van ‘Madonna met de valken’), alsmede van het vuistdikke, nimmer verdedigde proefschrift, dat pas in 1968 onder de titel Het wezen van de angst gepubliceerd zal worden. Of Roland Holst van het bestaan van laatstgenoemd werk op de hoogte was, is mij niet bekend. In ieder geval heeft hij het niet gelezen met het oog op de vierregelige plaagstoten, die de auteurs dan uitwisselen. In verband daarmee - ik vertel nu een dorpsroddel - moest de Bergense dichter Vestdijks boeken ijlings lenen en lezen om de uitvallen van zijn collega te kunnen pareren. De lyricus Roland Holst is degene die in zijn poëzie de angst het meest openlijk belijdt en de verbinding met de slapeloosheid legt. Er zijn heel wat gedichten die hiervan getuigen. Vanaf ‘De nederlaag’ (uit: De wilde kim, 1925) tot aan de laatste bundels doen zich tal van strofen voor, waarin een specifiek soort angst verwoord wordt. Specifiek, omdat de dichter telkens gebruikmaakt van dezelfde beelden en begrippen. ‘Rekenschap’, ‘verhoor’, al of niet folterend ‘heimwee’ en ‘berouw’ duiden op een heftige gewetensangst, die periodiek tot een pijnlijke confrontatie met het ‘verraden’ Ideaal-ik leidt. Niet voor niets is er sprake van steeds herhaalde nederlagen, van een verloochende opdracht die noopt tot het afleggen van verantwoording. De connectie tussen angst en rekenschap is een constante in het werk van deze dichter. In het ene gedicht wordt een angstvisioen gevolgd door een vlucht, terug naar het eigen lege huis, waar hij vervreemd van zichzelf tegenover ‘de vale blik der ramen’ in het ‘ontzettend (spiegel)glas een hoofd’ ziet en ‘mijn koud hoofd ervoor, (...) alsof het niet geloven kon dat ik dat was’. In het andere wordt de veronachtzaming van de stem van het hart afgestraft door een dreigende kracht, die hem doet uitroepen: ‘O, Angst - o, Rekenschap.’ Het gebruik van hoofdletters duidt erop, dat Roland Holst deze woorden als sleutelbegrippen voor de donkere zijde van zijn poëzie ervaart. Menig gedicht uit latere bundels getuigt van de worsteling om het vijandig deelgebied van het eigen innerlijk, waar het ‘suizelt van angst en vrezen’, onder controle te houden. Het donker valt er steeds vaker in. Tenslotte wordt het nacht in al die verzen, waarin hij zich belaagd weet door een kracht die hem te machtig is. In ‘Late telgen’, een gedicht uit 1955, vindt de | |
[pagina 171]
| |
omnachting al plaats ‘bij klaarlichte dag’ en nadert ‘een ander leven (...) om rekenschap’. Het vers ‘In verhoor’ biedt het beeld van een mens die letterlijk ontboden wordt, omdat hij ‘zijn teken had verloochend’ en nu zijn lot onder ogen moet zien. De daarmee gepaard gaande angst keert verhevigd terug in ‘Het verbeurde lot’, een kort verhaal uit 1969, dat voor ons alleen vanwege het thema interessant is. Merkwaardig genoeg valt ook daar op klaarlichte dag de duisternis in. De verteller staat bij een groot raam met weids uitzicht. Buiten heerst de totale nacht, binnen is het licht. ‘Ik wist dat ik vanuit die nacht werd waargenomen. Angst, ijskoud, beving mij -’ zegt de ik-figuur. De angst vervreemdt hem volledig van de vertrouwde voorwerpen in de kamer: ‘(...) de dingen van mijn leven bleken nu mijn vijanden te gaan worden.’ Hij ervaart dat zijn lot zich daar, op dat moment, zal voltrekken en dat hij tijdens die voltrekking onderworpen is aan de macht van de duisternis. Doordat er feitelijk niets gebeurt en de spanning zich niet ontlaadt, krijgt het wachten op de lotsvoltrekking het karakter van een foltering. Die wordt helaas niet nader uitgewerkt, zoals er eigenlijk niets in deze scène nader wordt benoemd. Het verhaal krijgt een nogal jammerlijk besluit, wanneer een als ‘ontuchtig’ omschreven vrouw het plotseling opgeklaarde erf betreedt en de verteller een vlucht in de wellust wordt geboden. Dat deze achteraf als conflictueus wordt ervaren, heeft weer te maken met de angstwekkende kant van de Holstiaanse erotiek: vriendin en vijandin zijn in één persoon verenigd. Wat zo-even nog een externe bedreiging was, wordt een confrontatie met verlokkingen die het zicht op zijn verheven opdracht, op zijn verinnerlijkt Ideaal-ik, in de weg staan. En waar dat toe leidt, leren ons de verzen waarin rekenschap moet worden afgelegd. Al met al stapelen onlust en angst zich in de poëzie van deze dichter op. Ergens in een duindal wordt hem onder een sterrenhemel ‘vonnis’ gewezen en voelt hij zich ‘bij heldre nacht een doodsbang man’. In ‘Reddeloos’ ontwaakt hij ‘aan de overzijde van de slaap’ en vraagt zich af:
Was hij doodalleen en naakt
er in een open hinderlaag gevallen?
Het angstzweet brak hem uit (...)
Alle bekende ingrediënten van Holsts weinig zonnige gewaarwordingen zijn in het lange gedicht In ballingschap - dat document van ‘mijn rampzalige onvree’ - samengebracht. Wroeging en slapeloosheid openen een arsenaal van sombere beelden, waaraan angst en wanhoop, heimwee en berouw, walging en zelfvervreemding kleven. Alles wat aan wezenlijks verloren ging, zijn aangetaste verstandhouding met de zee, het dorp, het kustlandschap en wat die voor zijn levenswerk betekend hebben, plaatsen de dichter voor een mentaal bankroet. In licht gevarieerde toonaarden worden de angst en de zee bezwerend op- en aangeroepen:
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...
Vestdijks poëzie heeft met dit alles weinig te maken. Ze verschilt fundamenteel met die van Roland Holst. De toonzetting, het vocabulaire, het brede terrein dat ze bestrijkt en de nuances die haar kenmerken waarborgen een verbeeldingswereld, die in bijna niets met die van Roland Holst overeenstemt. Ook is het hier besproken thema van de angst meestentijds afwezig (voor het proza geldt een ander verhaal). En als het ergens opduikt, gebeurt dat terughoudender en minder pathetisch dan in de poëzie van zijn collega. De taal moet het werk doen, niet de intiemste gewaarwording als zodanig. Weliswaar opent Thanatos aan banden (1948) met een gedicht waarin de angst wordt opgevoerd als een ‘razend vonkensproeisel’ dat de fakkeldragende dood heeft ontketend, de bundel is - over het geheel genomen - allerminst van deze angst doortrokken. In ‘Madonna met de valken’ (uit de Gestelsche Liederen, 1949) komt pas in het zesendertigste sonnet iets bovendrijven, dat de angst voor het Niets in de vorm van een halfreligieuze aanroeping verwoordt. Dat gebeurt in retorische termen | |
[pagina 172]
| |
en met een zekere rijmdwang, die het allerpersoonlijkste op een afstand houden. Wanneer men bedenkt dat het merendeel van deze volumineuze bundel - naar we mogen aannemen onder benarde omstandigheden - in het gijzelaarskamp van St. Michielsgestel is geschreven, komt deze strofe wellicht in een ander daglicht te staan. Ze gaat als volgt:
Dat het barre Niets ons elkaar dreef
In de armen, o reken 't ons niet aan.
Om de martelende doodsangst die beeft
Om erbarmen, wees met ons lot begaan.
Swordplay-Wordplay (1950), waarin de twee auteurs vriendschappelijk, zij het soms fel, de degens kruisen, bevat een moment waarop Roland Holst zijn opponent ‘In ernst’ iets voorhoudt, dat Vestdijk welhaast dwingt zijn angstkaart op tafel te leggen. Het kwatrijn luidt aldus:
Tel van uw Brein licht ook de rijkste vangst:
het edelst in uw denken blijft uw angst.
Wie 't Eeuwig Wezen loochent, kán nog groot zijn -
wie 't zonder wanhoop doet, is derderangsch.
Vestdijk antwoordt ontwijkend en brengt onmiddellijk zijn afweer in stelling: Altijd maar die angsten...
Mijn brein doorzocht ik angstig naar mijn Brein
en sneed het uit om u van dienst te zijn.
Toen kwam een feller angst: 't verheugd gedaver
van Keesje Kelk en Ben van Eysselstein.
Daar ging Roland Holst met zijn voltreffer. Een voltreffer die een blindganger werd, toen het levend doelwit zich onttrok door de zaak met een kwinkslag te bagatelliseren. Dat jongere generaties niet meer zullen weten wie Kelk en Van Eysselstein waren is minder belangrijk dan de veronderstelling, dat Vestdijk zo kort na de voltooiing van zijn objectiverend proefschrift over de angst waarschijnlijk geen aanvechting voelde zich ook nog eens publiekelijk bloot te geven. Dat zou hij later en elders doen, toen de samenleving ingrijpende veranderingen onderging en het literaire tij begon te keren. Onder invloed van een steeds weer dreigende psychische aandoening, die hij toen merkwaardigerwijs deelde met de tien jaar oudere Roland Holst, besloot hij in 1969 de tering naar de nering te zetten en opening van zaken te geven in wat een ‘depressieroman’ had moeten worden. Dat het niet zo heeft mogen zijn, is iedereen bekend. Na zes dagen moest hij zijn werkzaamheden staken en zijn schrijversleven afsluiten. Dankzij de postume publicatie van De persconferentie weten we in welke richting het boek zich zou hebben ontwikkeld. Zoals ook blijkt uit menige wel voltooide roman, heeft Vestdijk een meesterhand gehad in het uitspinnen van jeugdobsessies en kinderangsten, waardoor betrekkelijke kleinigheden dreigende proporties aannemen en de (jonge) held ten prooi valt aan dwangmatige gedachten. Elke opmerking van toevallige of opzettelijke aard kan het Vestdijkse jongensbrein totaal in beslag nemen en tot verregaande Hineininterpretierung verlokken. Er is het woord ‘vent’ in Ina Damman, er zijn de Alpenpassen in De andere school, er is bovenal het vergeten wc-haakje in De persconferentie, waardoor het ‘manzieke’ dienstmeisje Ybeltje de jonge Simon-Anton in halfontklede staat op het toilet ziet zitten. Angst, wanhoop en vertwijfeling liggen overal op de loer, een geringe aanleiding is voldoende om een maandenlange overgevoeligheid voor bepaalde woorden, handelingen of gebaren op te wekken. Reëel of neurotisch, angst is een reactie op een toestand van gevaar, schrijft Freud in Hemmung, Symptom und Angst (dat Vestdijk in zijn proefschrift aanhaalt). Die omschrijving sluit aan bij tal van zinnen op de laatste bladzijden die de auteur nog heeft kunnen noteren. ‘Ik voelde mij als in een belegerd huis,’ schrijft hij over zijn jaren op de hbs. De scholier doet zijn angst en wanhoop uit de doeken in een brief aan een Amsterdamse arts, die capabeler blijkt dan de lokale huisdokter. Er ontwikkelt zich een mensenschuw gedrag, waardoor hij ‘in de meest ondraaglijke vertwijfeling’ verzinkt en ‘op de vlucht’ slaat voor zichzelf. De zinsnede: ‘Waarom was ik eigenlijk ge- | |
[pagina 173]
| |
boren?’ is een verre echo van de eerder aangehaalde Azteekse verzuchting: ‘Was mij de geboorte maar onthouden!’ En met de uitroepen: ‘Waarom mij nu dit lot?’ en: ‘Liever dood’ noteert de schrijver - misschien onbewust, maar zeker ongewild - de laatste observaties over de Simon die hij eertijds was.
In 1969 zitten A. Roland Holst en Simon Vestdijk voor het laatst tegenover elkaar. Het gedicht over die ontmoeting heb ik eerder geciteerd. Beiden zijn ze onderhevig aan depressies, beiden slikken ze het tovermiddel Tofranil. Het wezen van de angst is nog geen jaar daarvoor gepubliceerd, ‘Het verbeurde lot’ is juist verschenen in De Gids. De één kijkt uit een hel van ijs, de ander in volstrekte duisternis. De één zit in zijn lichaam als in een belegerd huis, de ander voelt zich door een onbenoembaar lot belaagd. Het tafereel doet denken aan het vers van Roland Holst, waarin hij ‘aan de overzijde van de slaap ontwaakt’. In de verbeelding breng ik hen met kleine ingrepen in dat gedicht nog eenmaal bij elkaar. Het is nacht, dierbare namen besterven op de lippen. De dichters kijken elkaar sprakeloos aan. Vallen hun gedachten in die uiterste seconde op unieke wijze samen? Hun lot voltrekt zich, de slotregels dienen zich aan...
Het beleg
werd doodstil om hun leven dichtgeslagen.
Hun bleef geen hoop op, waar ook, een uitweg.
Een lege maan bescheen de laatste vragen.
In deze voorlopige verkenning van de angst als literair motief ben ik aan Het wezen van de angst niet werkelijk toegekomen. Dat is maar goed ook. Naast al het andere werk dat hier is aangestipt, zou aan dat magistrale boek van bijna zevenhonderd bladzijden geen recht zijn gedaan. Ofschoon het werk zich laat lezen als een roman en het ons eens te meer in de herinnering brengt hoe groot Vestdijk ook als essayist is geweest, het zou op samenvatten en navertellen zijn neergekomen. Bovendien waren we dan zeker met een krimpend hart in het grote Niets van Heidegger - het Niets dat de zijnden ‘nichtet’ - verloren geraakt, of had Sartre ons met zijn ‘néantisation’ - de vernietiging van andermans bewustzijn - een middag in het ongeluk gestort. Omdat het bestaan al zorgelijk genoeg is, heb ik u die koude en angstaanjagende gedachtevlucht willen besparen. |
|