| |
| |
| |
Arjen Mulder
Het ik van Anna Kavan
1.
Er bestaat een soort vrouwen die, als ik ze zie op straat of in een café, of als ze mij aankijken in een winkel of op een fuifje of in een park of achtertuin, mij doen verstenen en me met schokkende kracht inzicht geven in mijn tekortschieten, mijn afwezigheid, mijn ongegrondheid, ongepastheid hier op aarde. Geen carrière, geen prestige, geen kinderen die mijn leven rechtvaardigen of zelfs maar een schijn van normaliteit verlenen. In wat ik schrijf verwoord ik een fractie van wat ik zou kunnen, en van de mensen die weten wat dat omvat raak ik onmiddellijk gescheiden door misverstanden over uitdrukkingen, namen, voorkeuren. En dat is goed, zegt de blik van deze vrouwen, zo onhandig moet jij blijven. Jouw taak is groter, dwingender, oneindig rijker. Jou is het toegestaan rechtstreeks contact te maken met de onsterfelijken waarvan ik de afgezant ben. Mijn blik kan je doden, maar dat zal ik niet doen mits jij je opdracht vervult. Vergeet alle andere mensen, van jou eis ik meer. En ik, mot voor de kaarsvlam, staar haar aan, deze vrouw, dit meisje, in opperste concentratie, en herken haar, zoals zij mij herkent. Je bent er weer. En opnieuw zit ik in de betoverde kring op welks omtrek zij zich beweegt. En ga akkoord, ik ben bereid tot deze zuiverheid. Ik heb nooit met deze vrouwen gepraat, hoe kan wat niets is iets zeggen? Ze zijn niet mooi, of lelijk, niet extreem chic of natuurlijk of kil of met iets om een passie voor op te vatten, wel strak, vrij mager, precies. Ze zijn deel van een andere orde, die ik in de orde van de normaliteit ervaar als de zekerheid dat alles wat ik ben en doe, alles wat hier is in feite, alleen maar belachelijk is, doorzichtig. Niet dat het in hun wereld prettiger toeven is, alleen speelt daar het enige leven dat het waard is geleefd te worden. Ik noem ze mijn demonen, deze vrouwen. Anna Kavan, daar ben ik van overtuigd, was een van hen.
| |
2.
I haven't felt anything for twenty years: enige zin die Anna Kavan wist uit te brengen in een Londens café tijdens een twee uur durend interview dat ze had na publicatie van haar ‘literaire comeback’ Ice, in 1967. Het was het eerste boek in tien jaar dat een breder publiek bereikte, het was ook het laatste boek dat ze bij leven zou laten verschijnen. De schrijfster overleed op 5 december 1968 op zevenenzestigjarige leeftijd aan een hartstilstand. Ze publiceerde vanaf 1929 onder verschillende namen dertien romans en drie verhalenbundels. Na haar dood zijn nog twee romans en twee verhalenbundels uitgegeven, en er is een aantal vroege romans herdrukt. Blijkens een opgave van de McFarlin-bibliotheek van de universiteit van Tulsa, Oklahoma, bestaan er nog enkele tientallen ongepubliceerde verhalen en vroege versies in de archieven. Ice is, laat ik het meteen zeggen, een onaangenaam boek, zeker vergeleken met het emotionele, meevoelende werk uit de jaren veertig, Asylum Piece (1940) of Sleep Has His House (1948), en met de verhelderde, droom- | |
| |
achtige romans uit de jaren vijftig, A Scarcity of Love (1956) en Eagles' Nest (1957). En toch is Ice het boek waarvan ook Anna Kavan wist dat ze erdoor herinnerd zou worden. Ze heeft er lang aan gewerkt. In haar voorlaatste boek, A Bright Green Field (1958), staat al een verhaal over het oprukkende ijs (‘Ice Storm’), en de hele jaren zestig lang heeft ze versies geschreven onder titels als The Cold World en The Ice World, die telkens werden afgewezen door uitgevers en waarvan er één postuum is gepubliceerd als ‘literaire ontdekking’ (Mercury, 1994). Ze had met het verhaal, de beelden daaruit, iets essentieels in handen, iets wat haar zo dicht
op de huid zat dat ze er tien jaar lang aan kon herschrijven, indikken, aanvullen, comprimeren, zonder op te geven. Er staan zinnen in die soms wat leeg schijnen, dagbladtaal - in ‘Ice Storm’ van 1958 had ze al krantenkoppen ingevoegd, ‘Freak Storm Ices and Soaks City by Turns, Ties Traffic’ - maar tegelijk staan er stukken in van een kracht die mij door de ziel snijdt, die de wereld verklaren.
| |
3.
I was lost. ‘Ik was verdwaald, de schemering begon reeds te vallen, ik had urenlang gereden en had vrijwel geen benzine meer. Het idee in het donker te blijven steken in deze verlaten heuvels vervulde me met afschuw, dus ik was blij een wegwijzer te zien en de auto zonder versnelling naar een lager gelegen garage te kunnen laten lopen. Toen ik een raampje opende om tegen de pompbediende te spreken, was de buitenlucht zo koud dat ik mijn kraag opzette. Terwijl hij de tank liet vollopen maakte hij een opmerking over het weer. “Nooit zo'n kou meegemaakt in deze tijd van het jaar. Ze voorspellen dat we een zware vorstperiode krijgen.” Ik had het grootste deel van mijn leven in het buitenland doorgebracht, als soldaat of als ontdekkingsreiziger in verre streken, maar hoewel ik juist was teruggekeerd uit de tropen en zware vorst me weinig zei, werd ik getroffen door de onheilspellende klank van zijn woorden. Verlangend verder te gaan vroeg ik de weg naar het dorp waarheen ik op weg was. “Dat vindt u nooit in het donker, het ligt een heel eind van de grote weg af.” Hij scheen te willen insinueren dat alleen een dwaas onder de huidige omstandigheden verder zou rijden, wat me nogal irriteerde. Daarom onderbrak ik zijn ingewikkelde aanwijzingen, betaalde hem en reed weg, zijn laatste, geschreeuwde waarschuwing: “Pas op voor het ijs!” negerend.’ Zo opent het boek in de vertaling van M. Marshall-van Wieringen, in 1974 verschenen als Het ijs.
| |
4.
‘Een bovenaards wit waas begon zich over de heggen te leggen. Ik passeerde een opening waar ik een vluchtige blik doorheen wierp. Een ogenblik lang beschenen mijn lampen als zoeklichten het naakte lichaam van het meisje, tenger als dat van een kind, ivoorkleurig tegen het doodse wit van de sneeuw, het haar helder als gesponnen glas. Ze keek niet in mijn richting. Bewegingloos hield zij de blik gevestigd op de muren die langzaam op haar afkwamen, een glasachtige, glinsterende cirkel van massief ijs, waarvan zij het middelpunt was. Verblindende flitsen schoten uit de ver boven haar uitstekende ijsrotsen; op de grond hadden de uiterste randen van het ijs haar reeds bereikt, hadden het haar onmogelijk gemaakt zich te bewegen, en zich hard als beton om haar voeten en enkels gevoegd. Ik zag toe hoe het ijs hoger klom, knieën en bovenbenen bedekkend, zag hoe haar mond zich opende, een zwart gat in het witte gezicht, hoorde haar dunne, doodsbange kreet. Ik voelde geen medelijden met haar. Integendeel, ik schepte er een onbeschrijfelijk behagen in haar te zien lijden. Ik keurde mijn eigen ongevoeligheid af, maar dat deed er niets aan af. Een combinatie van verschillende factoren had deze hardheid teweeggebracht, maar die viel daarom niet te verontschuldigen. Ik was hevig verliefd op haar ge- | |
| |
weest, was van plan geweest met haar te trouwen. Ironisch genoeg stelde ik mij in die tijd ten doel haar te beschermen tegen de ongevoeligheid van de wereld, die scheen te worden uitgelokt door haar schuchterheid en broosheid. Ze was overgevoelig, nerveus, bang voor de mensen en het leven; haar persoonlijkheid had schade geleden door een sadistische moeder die haar in een voortdurende staat van angstige onderwerping hield. Het eerste wat mij te doen stond was haar vertrouwen te winnen, dus ik was altijd voorzichtig met haar, beheerste zorgvuldig mijn gevoelens. Ze was zo mager dat ik, wanneer we dansten, bang was haar pijn te doen als ik haar dicht tegen mij
aanhield. Haar uitstekende botten leken broos, haar benige polsen fascineerden mij in het bijzonder. Haar haar was verbazingwekkend, zilverwit, het haar van een albino, glinsterend als maanlicht, als door de maan beschenen Venetiaans glas. Ik behandelde haar als een meisje van glas; soms leek ze nauwelijks echt te zijn. Geleidelijk aan verloor zij haar angst voor mij,
Anna Kavan
begon ze een kinderlijke genegenheid te tonen, maar ze bleef verlegen en ongrijpbaar. Ik dacht haar te hebben bewezen dat ze mij kon vertrouwen en was er tevreden mee op haar te wachten. Ze scheen op het punt te staan me te accepteren, hoewel haar onvolwassenheid het moeilijk maakte de oprechtheid van haar gevoelens te peilen. Haar genegenheid was misschien niet helemaal voorgewend, hoewel ze me plotseling in de steek liet voor de man met wie ze nu was getrouwd.’
| |
5.
Nog steeds onderweg naar het huis van het meisje en haar man herinnert de ik zich een picknick nabij een oud fort tijdens een eerder bezoek in de zomer. ‘Er verschenen zware wolken in de verte; ik voelde de vochtigheid in de lucht en wist dat het spoedig zou gaan onweren. Mijn jasje lag naast me op het gras; ik vouwde het nu op tot een kussen, legde dat tegen de boomstam aan en liet mijn hoofd erop rusten. Het meisje lag languit op de met gras begroeide helling, iets lager dan ik, haar handen ineengevouwen op haar voorhoofd om haar gezicht tegen het felle licht te beschermen. Ze lag heel stil, zonder te spreken, onder haar opgeheven armen zag ik de enigszins ruwe en donkere huid van haar geschoren oksels, waar heel kleine zweetdruppeltjes glinsterden als rijp. Onder de dunne jurk die ze droeg tekenden zich de lichte welvingen van haar kinderlijke lichaam af: ik kon zien dat ze onder die jurk niets aanhad. Ze zat ineengedoken voor me, iets lager op de helling, haar vlees minder wit dan de sneeuw. Grote ijsrotsen drongen van alle kanten op haar aan. Het licht was fluorescerend, een koud, vlak, schaduwloos ijslicht. Geen zon, geen schaduwen, geen leven, een doodse koude. We bevonden ons in het midden van de nauwer wordende cirkel. Ik moest proberen haar te redden. Ik riep: “Kom hier - snel!” Ze draaide haar hoofd om, zonder zich te verroeren, haar haar glansde als mat zil- | |
| |
ver in het vlakke licht. Ik daalde af naar waar zij zat, zei: “Wees niet zo bang. Ik beloof dat ik je zal redden. We moeten proberen bovenop de toren te komen.” Ze leek me niet te begrijpen, hoorde me misschien niet door het dreunende geraas van het naderende ijs. Ik greep haar vast, trok haar tegen de helling op; het kostte geen moeite, ze was bijna gewichtloos. Buiten de ruïne hield ik stil, haar met één arm vasthoudend, keek om me heen en zag onmiddellijk dat het geen zin had verder omhoog te gaan. De toren zou ongetwijfeld
omvallen; hij zou ineenstorten en ogenblikkelijk verpulverd worden onder miljoenen tonnen ijs. De koude verzengde mijn longen, het ijs was zo dichtbij. Ze rilde heftig, haar schouders waren reeds van ijs; ik hield haar dichter tegen me aan, sloeg beide armen stijf om haar heen.’
| |
6.
Er is een ik, er is het naamloze meisje met het platinablonde haar, er zijn de telkens terugkerende visioenen van het oprukkende ijs dat het meisje omsluit en vernietigt. Er is ook een tegenbeeld, al na een paar bladzijden: ‘Ik dacht aan een bijna uitgestorven ras van grote zingende lemuren, bekend als de Indri's, die in de woudbomen van een ver tropisch eiland wonen. Het zachtaardige, vriendelijke gedrag en de vreemde melodieuze stemmen van deze bijna legendarische dieren hadden een diepe indruk op me gemaakt en ik begon over hen te spreken, zo geboeid door het onderwerp dat ik mijzelf vergat.’ De ik vergeet zichzelf in de loop van de roman telkens weer als hij over de Indri's begint (een soort halfapen die werkelijk op Madagascar leven). Het verhaal van het boek is dat het meisje keer op keer uit het blikveld van de ik verdwijnt - eerst trouwt ze met een amateurschilder en gaat buiten wonen, niet lang na het bezoek van de ik aldaar blijkt ze haar man te hebben verlaten en ‘op wereldreis’ te zijn gegaan. ‘Op de een of andere manier moest ik haar vinden, dat feit bleef bestaan. Ik voelde dezelfde onbedwingbare aandrang die me onmiddellijk na mijn aankomst naar hun huis op het land had doen rijden. Er viel geen redelijke uitleg voor te geven, ik kon het niet verklaren. Het was een soort begeerte waaraan moest worden voldaan. Ik liet al mijn zaken voor wat ze waren. Van nu af aan stelde ik mij tot taak haar te vinden. Niets anders was van belang.’ Alleen blijkt dit niet waar te zijn. Het meisje duikt tijdens een strenge winter op in een noordelijke stad die iets wegheeft van Oslo en in verregaande staat van onttakeling en anarchie verkeert. Ze ontsnapt uiteindelijk aan het geweld in de stad en aan het oprukkende ijs in gezelschap van ‘de landvoogd’, een brute man wiens minnares ze is geworden. Daarna begint ze aan een lange reis die haar naar tropische streken brengt, en weer terug, of toch niet. Geheel
duidelijk is haar route niet. De ik volgt haar waar hij maar een spoor van haar kan ontdekken, meent haar telkens even te zien in paleizen en op uitvarende boten, maar bereiken doet hij haar nooit. Keer op keer onderbreekt hij zijn zoektocht en verraadt hij zijn belofte haar te redden, om zich te wijden aan zijn studie naar de Indri's.
| |
7.
Het ijs is hallucinatie en romanrealiteit. ‘Met de dag kroop het ijs verder over de aardbol, zonder zich te laten tegenhouden door zeeën of bergen. Zonder haast of onderbreking kwam het gestaag naderbij, steden binnendringend en platleggend, kraters vullend waaruit ooit kokende lava was gestroomd. Er was geen enkele manier waarop de ijzige reuzebataljons, die in meedogenloze orde over de wereld marcheerden, alles op hun weg verbrijzelend, vernietigend en verwoestend, konden worden tegengehouden.’ Ook het tegenbeeld van de lemuren is zowel realiteit als visioen, zoals blijkt wanneer de ik hun eiland eindelijk bezoekt. ‘Ik trok alleen door de jungle, op zoek naar de Indri's; ik geloofde dat hun magische
| |
| |
invloed in staat zou zijn de drukkende last van de depressie die zich van mij had meester gemaakt weg te nemen. Het maakte voor mij geen verschil of ik ze zag of ervan droomde. Het was heet, een vochtige hitte; de abnormaal felle hitte van de zon die voor het laatst uit alle macht op de evenaar neerscheen. Mijn hoofd deed pijn, ik was uitgeput; niet in staat het branden van de zon nog langer te verdragen, ging ik in de diepe schaduw liggen en sloot mijn ogen. Onmiddellijk had ik het gevoel dat de lemuren dicht bij me waren. Of was het wel hun nabijheid die een eind maakte aan wanhoop en vrees? Het leek eerder alsof ik een boodschap van hoop ontving uit een andere wereld; een wereld zonder geweld of wreedheid, waar wanhoop onbekend was. Ik had dikwijls gedroomd van die wereld, waar het leven duizendmaal opwindender en grootser was dan het leven op aarde. Nu leek het alsof een van de bewoners daarvan naast mij stond. Hij glimlachte tegen mij, raakte mijn hand aan, noemde mijn naam. Zijn gezicht was kalm en onpartijdig, van een tijdloze intelligentie, vol welwillendheid, onmogelijk te verenigen met enige vorm van valse schijn. Hij vertelde me over het zinsbedrog van ruimte en tijd en het samensmelten van verleden en toekomst, zodat elk van beide het heden kon zijn en alle tijdperken toegankelijk waren. Hij zei dat hij mij naar zijn wereld zou meenemen als ik daarheen wilde gaan. Hij en anderen zoals hij hadden het einde van onze planeet gezien, het einde van het menselijk ras. Het ras was stervende, het gevolg van het gemeenschappelijke doodsverlangen, de noodlottige drang tot zelfvernietiging, hoewel misschien het leven zelf zou blijven bestaan. Het leven hier was voorbij. Maar ergens ging het leven verder, breidde het zich uit. Als wij wilden, zouden wij kunnen worden opgenomen in dit ruimere leven. Ik probeerde het te begrijpen. Hij was een mens, maar leek meer dan dat; hij was niet als ik. Hij beschikte over een hogere wijsheid, de een of andere
fundamentele waarheid. Hij bood mij de mogelijkheid zijn bevoorrechte wereld binnen te gaan, een wereld die ik in het diepst van mijn wezen verlangde te kennen. Ik voelde de opwinding van een onvoorstelbare ervaring. Vanuit de tot ondergang gedoemde stervende wereld die de mens had vernietigd, scheen ik deze andere wereld te kunnen zien, deze nieuwe, oneindig levende wereld met haar onbegrensde mogelijkheden. Een seconde lang geloofde ik dat ik in staat zou zijn op een hoger plan te leven in die heerlijke wereld; maar ik besefte hoe ver dit mijn krachten te boven zou gaan toen ik dacht aan het meisje, de landvoogd, het zich verspreidende ijs, het vechten en het moorden. Ik maakte deel uit van dat alles, was onherroepelijk betrokken bij de gebeurtenissen en verbonden met de mensen op deze planeet. Het was hartverscheurend dat te verwerpen waarnaar een deel van mij het meest verlangde. Maar ik wist dat mijn plaats hier was, in onze ter dood veroordeelde wereld en dat ik hier moest blijven en tot het eind toe volhouden.’
| |
8.
Het slot van het boek. Op het laatste stukje nog niet onder ijs bedolven land vindt de ik ten slotte het meisje, en hij vervult zijn belofte haar te redden door met haar weg te vluchten, voor het ijs uit. ‘Terwijl ik de grote auto door de ijzige nacht reed voelde ik mij bijna gelukkig. Ik treurde niet om die andere wereld waarnaar ik had verlangd en die ik had verloren. Mijn wereld eindigde nu in sneeuw en ijs, er was niets anders over. Het leven van de mensheid was voorbij, de astronauten lagen onder de grond, begraven onder tonnen ijs, de geleerden vernietigd door hun eigen onheil. Ik voelde me blij opgewonden omdat wij tweeën leefden, samen in snelle vaart door de sneeuwstorm reden. Het naar buiten kijken werd steeds moeilijker. Even snel als de vorstbloemen van de voorruit werden verwijderd, vormden zij zich opnieuw in nog ondoorzichtiger figuren, tot ik er niets anders doorheen
| |
| |
kon zien dan vallende sneeuw; een oneindigheid van sneeuwvlokken als spookachtige vogels die onophoudelijk langs ons heenschoten, komend uit het niets en verdwijnend in het niets. Er scheen reeds een einde te zijn gekomen aan de wereld. Het maakte geen verschil. De auto was onze wereld geworden; een kleine, lichte, verwarmde kamer; ons huis in het uitgestrekte, onverschillige, ijskoude heelal. Om de warmte die onze lichamen uitstraalden te bewaren bleven we dicht tegen elkaar aan zitten. Zij leek niet langer gespannen of achterdochtig, leunde tegen mijn schouder. Een vreselijke, koude wereld van ijs en dood was in de plaats gekomen van de levende wereld die wij altijd hadden gekend. Buiten was alleen de dodelijke koude, het bevroren vacuüm van een ijstijd, het leven teruggebracht tot mineraalkristallen; maar hier, in onze verlichte kamer, waren wij veilig en warm. Ik keek naar haar gezicht, het glimlachte, keek onbezorgd; ik zag nu geen vrees, geen droefheid. Ze glimlachte en drukte zich tegen me aan, tevreden met mij samen in ons huisje te zijn. Ik reed met grote snelheid, alsof we bezig waren te ontsnappen, deed alsof ontsnapping mogelijk was. Hoewel ik wist dat het niet mogelijk was te ontkomen aan het ijs, het steeds kleiner wordende restje tijd waarin wij waren ingekapseld. Ik buitte de minuten uit. De kilometers en minuten vlogen voorbij. Het gewicht van de revolver in mijn zak was geruststellend.’
| |
9.
The weight of the gun in my pocket was reassuring. De revolver is niet eerder genoemd. En wat is er geruststellend aan een revolver als je ieder moment onder het ijs verpletterd zult worden? Door de publicatie van de eerste biografie van Anna Kavan door David Callard, The Case of Anna Kavan (1992), wordt het mogelijk het boek anders te interpreteren dan gebruikelijk was. De roman werd indertijd als universeel visionair werk ontvangen en geprezen, het kreeg zelfs een prijs als beste sciencefictionroman van 1967. Callards research maakt echter duidelijk dat Ice als een soort metafysische autobiografie kan worden gelezen (al doet de biograaf dit zelf niet). Het levensverhaal van Anna Kavan is hoogst merkwaardig. Ze werd in 1901 geboren als Helen Woods. Toen ze veertien was en al langere tijd op kostscholen had gezeten, pleegde haar manischdepressieve vader zelfmoord door van een boot in zee te springen. Het is overigens niet helemaal duidelijk of het werkelijk zo is gegaan, want het verhaal is afkomstig van Kavan zelf en zij was notoir onbetrouwbaar als het om autobiografische gegevens ging. Zeker is alleen dat hij rond haar veertiende is overleden. Haar moeder was een zeer dominante figuur die haar dochter in haar kindertijd verregaand verknipt heeft weten te maken. Het gevolg was dat Anna Kavan haar hele verdere leven een aanhoudend gevoel van intense wanhoop behield, dat bij vlagen ondraaglijk werd en dan tot mislukkende zelfmoordpogingen en opname in psychiatrische inrichtingen leidde. Toch had Kavan eigenlijk al vrij vroeg, zo rond haar twintigste, een werkzaam medicijn hiertegen gevonden, dat ze tot haar dood is blijven gebruiken.
| |
10.
Op negentienjarige leeftijd trouwde ze met een dertigjarige man, die al snel een bruut van een vent bleek te zijn. Vanaf dat moment heette ze naar hem, Helen Ferguson. Ze leefde een paar jaar samen met haar man in Birma, keerde terug naar Engeland en scheidde van hem, waarna ze een relatie kreeg met een mislukkende amateurschilder, Stuart Edmonds, met wie ze lange tijd erg gelukkig heeft samengewoond en voor wie ze haar naam, na hun huwelijk, veranderde in Helen Edmonds. In de eerste jaren van hun relatie begon Kavan romans te publiceren, te beginnen met A Charmed Circle (1929), onder de naam uit haar eerste huwelijk,
| |
| |
Helen Ferguson. In de loop van de jaren dertig liep haar tweede huwelijk stuk. Helen Edmonds raakte hierdoor dusdanig van slag dat er zelfmoordpogingen en hospitalisaties volgden, die ze kort erna schitterend verwerkte in Asylum Piece. Na afronding van haar laatste behandeling in een kliniek, eind jaren dertig, zag ze zich voor de keuze gesteld: of ik maak er nu echt een einde aan, of ik vind een andere manier om verder te leven. Ze koos voor het tweede. Die andere manier was de volgende. In twee van de romans die ze had gepubliceerd onder de naam Helen Ferguson, kwam een figuur voor met de naam Anna Kavan. In de eerste, Let Me Alone (1930), verschijnt deze persoon onder de naam Anna-Marie Forrester, een meisje dat na de gewelddadige zelfmoord van haar vader wordt opgevoed door een puissant rijke tante, op wier aandrang ze op jeugdige leeftijd trouwt met iemand die al snel een bruut van een vent blijkt te zijn en luistert naar de naam Matthew Kavan. Via hem krijgt het meisje de naam Anna Kavan. Ze volgt haar man naar Birma, maar weet aan het eind van de roman weg te vluchten, terug naar Engeland. In de volgende Helen Ferguson-roman, A Stranger Still (1935), is deze Anna Kavan opnieuw de hoofdpersoon en worden gebeurtenissen beschreven die parallel lopen met het leven van de schrijfster tijdens haar tweede huwelijk met de amateurschilder Edmonds (dat op dat moment nog een succes is). Als Helen Ferguson in 1938 na de kliniek een methode zoekt om door te kunnen leven, besluit zij zelf deze Anna Kavan te worden.
| |
11.
In 1938 was de schrijfster in de wanhoop om haar mislukte huwelijk extreem vermagerd. Van een, blijkens de overgeleverde foto's stevige vrouw, was ze veranderd in een heel dun, breekbaar meisje. Dat zou ze de rest van haar leven blijven. Bovendien verfde ze haar donkerbruine haar voortaan platinablond, albinohaar, engelenhaar, Venetiaans glashaar. Ook dat hield ze zo de rest van haar leven. Vervolgens begon ze aan een wereldreis. Per boot. Ze reisde eerst naar Oslo, keerde na een verblijf van een aantal maanden terug naar Engeland. Reisde toen met een man, Ian Hamilton, een toerist op wereldreis, mee naar Californië en vertrok (in 1940) per boot naar Indonesië en van daar naar Singapore. Hier ontmoette ze een alcoholist met wie ze terugging naar Amerika, maar na een aantal ruige maanden in New York hervatte ze haar bootreis en kwam naar Nieuw-Zeeland, waar Ian Hamilton woonde. Ze leefde twee jaar met deze man samen in een verlaten dorpje ver buiten Auckland, waar ze naar eigen zeggen de ijsmassa's van de Zuidpool altijd nabij wist, totdat ze in 1942 te horen kreeg dat haar zoon uit haar eerste huwelijk met Ferguson, die in het leger zat als raf-piloot, vermist was tijdens een vlucht boven Europa. Ze wist met veel moeite een boot te krijgen die haar naar Engeland terugbracht. Pas daar, bij terugkeer, na haar reis rond de wereld te hebben voltooid, was haar metamorfose compleet en waren Helen Woods, Helen Ferguson en Helen Edmonds voorgoed verdwenen, en was enkel Anna Kavan over. Al haar vroegere vrienden was ze kwijt, op één na, die haar bij eerste herontmoeting niet herkende. Vanaf haar terugkeer had ze nooit meer heteroseksuele vrienden, laat staan relaties. In plaats daarvan verzamelde ze een klein clubje homoseksuele mannen rondom zich met wie ze wel eens omging, maar het grootste deel van de tijd was ze alleen en werkte ze bezeten aan haar oeuvre.
| |
12.
In Ice herschrijft Anna Kavan de wereldreis die ze maakte tijdens haar metamorfose van Helen Woods/Ferguson/Edmonds tot Anna Kavan, schrijfster. De amateurschilder is duidelijk herkenbaar, evenals de bruut van een vent, en net als in haar leven weet ze aan beiden te ont- | |
| |
snappen. In de roman zoekt de persona Kavan, inclusief magerte en platinablonde haar, de eenzaamheid op waarin ze haar gedaanteverandering kan doorlopen, waarbij gelijktijdig de hele wereld rondom haar dichtvriest. Terwijl zijzelf metamorfoseert en opnieuw tot leven komt, komt het leven op aarde rondom haar tot stilstand en loopt de metamorfose van het leven als zodanig vast in een nieuwe ijstijd. Die ijsmassa bedreigt de nieuwe Kavan - de ijsmuren verschijnen keer op keer rond het broodmagere meisje met het platinablonde haar, dat schijnbaar eeuwig het slachtoffer is, maar als het erop aankomt een onafhankelijke vrouw blijkt te kunnen zijn. De prijs die de schrijfster bereid was te betalen voor haar definitieve gedaanteverandering tot de figuur van Anna Kavan was blijkbaar deze, dat de hele wereld ervoor mocht dichtvriezen, verkillen en vastlopen, zolang zij maar werd wie ze zijn moest om te kunnen zijn wie ze was, niet een of andere Helen, maar iemand waarvan de achternaam met de K van Kafka begint, Anna Kavan. In haar dagelijks leven heeft ze vervolgens dit ijzige gecultiveerd. Uit verhalen van derden blijkt keer op keer dat Anna Kavan overkwam als een ijskoude, door zichzelf geobsedeerde vrouw met een grote dosis mensenhaat, en ook de uitspraak uit 1968 dat ze al twintig jaar niets meer had gevoeld past in dit beeld. De ijstijd die de wereld vernietigt in Ice is dus subjectief of psychologisch te vertalen als: ‘Vriezen jullie maar vast in je gevoelloosheid, ik ben alleen nog geïnteresseerd in mijn eigen innerlijke drama, mijn eigen mythologie, waar mijn boeken uit voortkomen, boeken waaruit ik zelf voortkom.’ De literatuur
had haar een mogelijkheid geboden haar leven te redden en het enige wat ze daarna nog de moeite waard vond was haar soort literatuur te redden. De boeken die geschreven waren door Helen Ferguson waren tamelijk klassieke, soms wijdlopige romans, maar vanaf het moment dat ze Anna Kavan werd begon ze te schrijven in een andere, kraakheldere, uiterst compacte, koele taal, waar een enorm gevoelsleven als een soort binnenzee onder merkbaar is. Als Helen Ferguson zou ze zijn vergeten, als Anna Kavan leeft ze voort. Het ijs was haar overlevingsstrategie, haar oeuvre de warmte.
| |
13.
Alleen klopt deze interpretatie niet: het geeft geen antwoord op de vraag wie de ik-figuur in Ice is. In Kavans leven komt zo'n persoon niet voor, iemand die haar altijd achtervolgde maar haar nooit bereikte, die haar beloofd had te zullen redden maar die belofte telkens weer verbrak, iemand die iets met lemuren had, met visioenen van een betere wereld, maar daar uiteindelijk niet voor koos. Wie is die ik? Dit raadsel vormt de sleutel tot begrip van wat de ijstijd is in Ice. Zoals vermeld vond de toenmalige
Anna Kavan: zelfportret
| |
| |
Helen Ferguson reeds op jeugdige leeftijd een geneesmiddel tegen haar voortdurende wanhoopsgevoel. Dat was, begin jaren twintig, heroïne. Heroïne, vanaf 1898 gesynthetiseerd als hoestmiddel, was tot 1924 wereldwijd een legale drug. In 1914 nam het Amerikaanse Congres een wet tegen opiaten aan waarbij alle tot dan bekende middelen werden verboden - cocaïne, morfine en dergelijke -, alleen vergat men de heroïne, want daarvan was nog niet bekend hoe verslavend het werkte. Een gevolg was dat drugsgebruikers vanaf dat jaar massaal overschakelden op juist dit paardenmiddel. Heroïne werkte voor Helen Ferguson en de latere Anna Kavan echter werkelijk als geneesmiddel, en als zodanig was het ook opgenomen in de Britse wetgeving van 1926, anders dan in Amerika waar het in 1924 ten slotte verboden werd. Als gevolg hiervan kon Kavan het tot begin jaren zestig onafgebroken op doktersvoorschrift krijgen, anders dan een Amerikaanse gebruiker als William Burroughs, die zijn middel in het junkiemilieu moest scoren. Tot haar dood in 1967 is Anna Kavan een, laten we zeggen, fatsoenlijke heroïnegebruikster gebleven. Afkicken had geen zin, dat waren de dokters met haar eens, want de depressies waarmee ze dan te kampen kreeg waren ondraaglijk. Als ze af en toe een afkickkliniek bezocht was dat omdat haar gebruik uit de hand begon te lopen en de dosis verlaagd moest worden. Pas helemaal aan het einde van haar leven kreeg Kavan contact met de drugsscene in haar stad - ze woonde in Londen. Na nieuwe wetgeving halverwege de jaren zestig mochten artsen het middel niet langer voorschrijven, maar werd het verstrekt in speciale heroïneprogramma's, waar Kavan voor het eerst ook andere gebruikers ontmoette. Ze legde er grote voorraden van aan, uit vrees dat het ooit helemaal verboden zou worden, en na haar dood trof de politie genoeg in haar huis aan ‘om de hele straat een overdosis te bezorgen’, zoals een agent opmerkte.
Die had ze zichzelf overigens niet bezorgd.
| |
14.
De ik-figuur in Ice is de heroïne. Het middel heeft haar haar hele leven achtervolgd, zelfs toen ze de wereld was omgereisd en op een uithoek van Nieuw-Zeeland was gaan wonen. Het hield de belofte in haar te zullen redden - als medicijn -, maar brak die telkens weer doordat de werking na een paar uur verminderde en de ziekte (de wanhoop) terugkeerde, waarna ze opnieuw een injectie moest nemen. Heroïne is echter meer dan een medicijn, het lijkt toegang te geven tot een andere wereld, een ander universum, dat Kavan oproept in het visioen dat de ik heeft tijdens zijn ontmoeting met de Indri's. Ook de boeken van Burroughs zitten vol van dit besef van parallelle werelden en bezoeken aan andere tijdruimten, waarin verleden en toekomst samenvallen in het heden. Anna Kavan ervoer de heroïne als een levende persoon, het was de man in haar leven, de enige die zij niet in de steek liet. Nu heeft heroïne een eigenaardige bijwerking. Het lost als het ware het vet op in het lichaam van de gebruiker. Burroughs heeft eens voorgesteld de stof die daarvoor verantwoordelijk is te isoleren en er een afslankmiddel van te maken. Heroïne verspreidt bij injectie een weldadige warmte door het lichaam van de gebruiker, maar verder hebben junkies het bijna altijd koud. Ze stoken de kachel absurd hoog op. Anna Kavan heeft in de jaren vijftig haar eigen huis laten bouwen en bracht daar als een van de eerste Londenaren vloerverwarming in aan (door gebrek aan kennis van de aannemer werd die verkeerd om geïnstalleerd, zodat niet de woonkamer maar de logeerkamer eronder gloeiend werd). Het was in haar huis altijd weemakend warm. Vanuit deze kennis bezien is het ijs uit de roman geen metafoor voor de gevoelloosheid of enige andere psychologische kwaliteit van de wereld, en evenmin voor het onvermogen van het meisje c.q. Anna Kavan om gevoelens te hebben voor anderen of de gevoelens van anderen voor haar te kunnen beantwoorden of zelfs
maar te appreciëren. Het ijs is een bijwerking
| |
| |
van de ik-figuur. De ijsvisioenen duiken voor het eerst op bij de ik-figuur en tonen zich pas later aan het meisje zelf, eerst in de gedaante van noorderlicht en dan als werkelijke ijswanden. Maar alleen de ik-figuur kan het meisje uiteindelijk warmte geven. Dit maakt ook de slotzin van het boek begrijpelijk. Het pistool is geruststellend, omdat het een injectiespuit is. Kavan noemde de injectienaald die zij altijd in haar tas bij zich had haar ‘bazooka’: de associatie met wapens is van haarzelf.
| |
15.
Om de verslaving aan verdovende middelen te begrijpen, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen wat ik ‘eigendrugs’ en ‘tegendrugs’ zou willen noemen. Een eigendrug prikkelt dat deel van je innerlijke bandbreedte dat jij prettig vindt, interessant, wezenlijk, moeilijk ook: dat jij waardevol vindt aan jezelf. De tegendrug daarentegen activeert dat deel waar je de kluts kwijtraakt, stilvalt, oppervlakkig wordt, hopeloos van slag bent voor langere tijd. De eigendrug toont je de bizarre vreemdheid, de absolute rariteit van het leven op aarde, of van het bestaan van de kosmos wanneer dat je maat is: het wekt een immense verbazing op. De tegendrug verwoest het overzicht over je geringe bevattingsvermogen, het produceert schrik, angst, zieligheid. Het is van een drug niet op voorhand te zeggen of het je kracht stimuleert of je zwakte. Voor Anna Kavan was de eigendrug heroïne, daarmee schreef ze haar boeken, haar tegendrug was krankzinnigheid. Voor William Burroughs echter was heroïne juist de tegendrug, tot op hoge leeftijd, maar hasj trok uit die horror The Naked Lunch en alle latere werken tevoorschijn. Hoe moet ik het zeggen? De heroïne stimuleerde dat deel in Helen Ferguson dat zij het overleven waard vond, dat ze als onsterfelijk herkende: het deel dat ze ‘Anna Kavan’ doopte. De heroïne was haar boodschapper van een ‘hogere wijsheid’, een ‘fundamentele waarheid’, die de belofte in zich hield dat zij gered kon worden. De belofte het onsterfelijke deel van haar te laten overleven. Kavan beschouwde heroïne als de metafysische begeleider van haar reis door de wereld. Zij had niet alleen behoefte aan hem, hij verlangde ook naar haar. ‘Het was een soort begeerte waaraan moest worden voldaan.’ De heroïne is evenzeer verslaafd aan de gebruiker als de gebruiker aan heroïne. Anna Kavan herkende een drug als onsterfelijke.
De tragiek van deze onsterfelijke was, zoals Kavan schrijft in Ice, dat hij onherroepelijk betrokken was bij de gebeurtenissen en verbonden met de mensen op deze planeet. Hij was verscheurd tussen medelijden met of liefde voor de aardbewoners, en een verlangen naar die andere wereld, die ‘oneindig levende wereld’ waarvan de gebruiker het bestaan gewaarwordt in de heroïneflash. Iedereen heeft een onsterfelijke, kom je die tegen dan weet je dat het jouw beurt is, soms een drug, soms een mens, soms een beeld - een zegen en een verschrikking. Wat Anna Kavan over hen heeft ontdekt is: nee, ze kunnen ons niet redden. Het zijn geen goden, het zijn tussenfiguren. De goden zijn niet geïnteresseerd in onze sfeer van gerommel en geprut, onze wreedheden en goede bedoelingen. De onsterfelijken wel, die gaan tragisch met de aardbewoners en hun gemeenschappelijke doodsverlangen mee ten onder. De goden? ‘Ergens gaat het leven verder, breidt het zich uit.’ Maar niet hier. Ik voel de schok, het meisje kijkt me aan, mager, precies. ‘Als wij wilden, zouden wij kunnen worden opgenomen in dit ruimere leven.’
|
|