| |
| |
| |
Karel Deurloo
In den beginne nieuw vertaald
Vertaalproblemen beginnen in het eerste bijbelboek met het eerste woord, waarmee het boek in het Hebreeuws genoemd wordt. Berésjiet. Is dat de inleiding tot een relatieve zin: ‘In het begin, toen God schiep...’? Sommige vertalers vatten het zo op, maar het ligt stilistisch niet voor de hand. Misschien wijst de unieke vorm op oudrabbijnse overwegingen. Men wilde lezen: met résjiet. Onder dit ‘beginsel’ verstond men op grond van andere teksten bijvoorbeeld: de wijsheid. Dan kon men de eerste zin van Genesis zo begrijpen: ‘Met wijsheid schiep God de hemel en de aarde.’ In hun vorig jaar verschenen vertaling kiezen Oosterhuis en Van Heusden (O - vH) er voor het uitzonderlijke van het eerste woord toch maar klassiek archaïstisch weer te geven met ‘In den beginne’.
| |
Thema en indeling van Genesis
Waar gaat dit boek over? Als antwoord kan men in het algemeen allereerst verwachten: Over de schepping en over het eerste mensenpaar Adam en Eva; en zeker, ook over Noach met zijn ark en over de toren van Babel. Het zijn de bekende gegevens die tot de verbeelding spreken. Toch zou het antwoord in eerste instantie moeten zijn: Genesis gaat over de aartsvaders van Israël. De naam Genesis, die ontleend is aan de Griekse versie, associeert men echter meestal met de ‘wording’ van wereld en mensheid ‘in den beginne’.
Hoe noemt het boek zichzelf? ‘Dit is het boek van de verwekten van Adam’ (5:1). Zo vertalen O - vH het opschrift dat boven het eigenlijke boek, hoofdstuk 5-50 is geplaatst. Zeer consequent zetten ze die vertaling door bij de opschriften boven de onderdelen: ‘En dit zijn de verwekten van Izaak, de zoon van Abraham’ (25:19) boven de verhalen van Jakob en Esau; ‘Dit zijn de verwekten van Jakob’ (37:2) boven de geschiedenis van Jozef. Men bedenke daarbij dat de indeling in hoofdstukken en verzen eerst in de Middeleeuwen werd ingevoerd. Door zo het centrale opschrift te markeren maken O - vH duidelijk dat de schepping (1:1-2:3) en de verhalen over ‘de mens op de akker’ (2:4-4:26) de ouverture vormen van de grote genealogie die vanaf 5:1 ontvouwd wordt. Met dit woord ‘genealogie’ heeft de naam Genesis dan ook meer te maken dan met ‘wording’. De centrale vraag is: Wie wordt er ‘gegenereerd’, wie komt er in het verhaal tevoorschijn? Wie zal de vertegenwoordiger zijn van Adam, de mensheid? In de taal van Genesis: Wie is de ‘eersteling’ of ‘eerstgeborene’? In de ondertitel van zijn studie over Genesis formuleert Breukelman het zeer exact: ‘Het eerstelingschap van Israël temidden van de volkeren op aarde als thema van “het boek van de verwekkingen van Adam, de mens”.’ Het universele begin, ‘hemel en aarde’ heeft als doel het bijzondere volk Israël in het vizier te krijgen, want dit is het volk van de Exodus uit Egypte.
Het markante Genesiswoord toledot (Grieks: genesis; Buber/Rosenzweig: Zeugungen; Fox: Begettings) heeft vele vertalers
| |
| |
hoofdbrekens gekost. Meestal wordt het variërend weergegeven - geslachtslijst, nakomelingen, geschiedenis - met als gevolg dat de uniformiteit van de opschriften en daarmee de samenhang verduisterd raakt. Zo niet bij O - vH. Zij kiezen, wellicht om het wat merkwaardig klinkende ‘verwekkingen’ te vermijden consequent voor: Dit zijn de verwekten. Jammer genoeg op één uitzondering na. De eerste keer dat deze wending voorkomt, lezen ze deze als slotnotitie bij het scheppingsverhaal: ‘Zo werden hemel en aarde verwekt, zo werden ze geschapen’ (2:4a). De door hen gebruikte grondtekst en de oudste joodse traditie had hen er op attent kunnen maken dat ook hier een opschrift boven 2:4b-4:26 bedoeld is: ‘Dit zijn de verwekkingen (of: verwekten) van de hemel en de aarde’ (subject), namelijk de mensen, zoals ze positief en negatief als man en vrouw, als man en broeder (Kaïn en Abel) in het tweede deel van de ouverture ten tonele worden gevoerd.
| |
Om voor te lezen
‘De vertaling is niet idiolect,’ zeggen O - vH merkwaardigerwijze in hun Verantwoording (p. 7). In feite bieden ze echter een voortreffelijke idiolecte vertaling in de gangbare betekenis van deze technische term. Die term houdt in dat men poogt - niet het idioom van het Hebreeuws, maar - het ‘idion’, het eigene van een brontekst te ‘lezen’ en te vertalen. Verbanden en verwijzingen, woordherhaling en andere stilistische middelen moeten in de Nederlandse tekst equivalenten krijgen. Tot het ‘eigene’ van deze Hebreeuwse tekst hoort volgens O - vH in het bijzonder dat deze geschreven is om gehoord te worden. Daarom treft men in hun editie kolometrische druk aan: één ademeenheid per regel. Terecht tekenen ze daarbij aan: ‘De kolometrie is niet alleen een hulp bij het voorlezen, maar geeft ook inzicht in de literaire opbouw van de tekst.’ (p.7) Zo is het ook gepraktiseerd in het project ‘De hele bijbel gelezen en uitgelegd’ in De Rode Hoed te Amsterdam. De slang, die de vrouw probeert over te halen om van de verboden boom te eten, moet zijn woorden hardop kwijt kunnen:
Sterven? Sterven zullen jullie niet,
op de dag dat jullie eten van die boom
wetend wat goed en kwaad is (3:4,5).
Om voor te lezen. Daarop is ook het stilistische middel van de woordherhaling gericht. In dit fragment in het klein: ‘God weet’... jullie ‘als goden wetend’. Ook in groter verband zijn daarvan talloze voorbeelden te geven. In de Abrahamcyclus is één van de motiefwoorden zien. Dit woord laten O- vH daarom in hun vertaling zorgvuldig klinken. Meestal leest men dat Abram de opdracht krijgt om te gaan naar het land dat God hem zal tonen. Bij O - vH luidt de tekst: ‘Ga, jij naar het land dat ik je zal laten zien.’ Daarmee opent zich een hoorbaar spoor door de verhalen heen. Ik noem hier enkele centrale momenten. Als Abram in het land komt, laat jhwh - de godsnaam wordt terecht als ‘tetragrammaton’ getranscribeerd - hem niet het land, maar zichzelf zien, waarop Abram een offerplaats bouwt ‘voor jhwh die zich aan hem heeft laten zien’ (12:17): Dit is het land van de theofanie. Hoe en wanneer ziet hij het land? Daarvan wordt een bijzonder moment gemaakt. Na een verblijf in en dus een uittocht uit Egypte kunnen Abram en Lot die hem begeleidt niet meer samen gevestigd blijven in het land vanwege hun rijke veebezit. Abram laat Lot kiezen waarheen hij wil gaan. ‘Lot hief zijn ogen op en zag’ - niet het land, maar - ‘heel de omstreek van de Jordaan, rijk aan water overal... als Egypte’ en hij kiest voor wat hij ziet. Abram is op zijn oren aangewezen en wacht op het moment dat jhwh spreekt: ‘Nu dan, hef je ogen op en zie... want het hele land dat je ziet...’ zal ik je geven (13:8-17). Abram gaat van hóren naar zien.
| |
| |
Hans Memling, Adam en Eva
| |
| |
Het spoor van het zien brengt de hoorder ten slotte in het beroemde verhaal van de offergang met de zoon Izaak, Genesis 22. Abraham is op weg gegaan ‘naar de plaats die God hem gezegd had. Op de derde dag hief Abraham zijn ogen op en zag die plaats van verre.’ Maar het lam voor het offer is er niet. Abram zegt daarover tot zijn zoon: ‘God ziet het lam...’
Als het offer van de zoon is voorkomen, luidt het vervolg: ‘Abraham hief zijn ogen op en zag: een ram...,’ die daar voor hem klaar stond. Hoe heet die plaats? Abraham geeft die naam: ‘jhwh ziet.’ Aan die naamgeving wordt de formule verbonden: ‘Zoals vandaag nog wordt gezegd: Op de berg van jhwh wordt gezien’ (22:14). Hier is vertaald voor een voorlezer die het kan laten horen.
| |
Gelezen en uitgelegd
Een goede vertaling is voor iemand die geen Hebreeuws kent de onmisbare basis voor een goede uitleg. Niets is hinderlijker voor een bezoeker van De Rode Hoed dan te moeten horen: In het Hebreeuws staat er eigenlijk... Bij vele en vooral populaire vertalingen is een uitlegger daartoe echter wel gedwongen. Je leest ze vlot, maar de kern van de zaak ontgaat je. Het lijkt een historisch verhaal te zijn, maar niets is minder waar. Genesis biedt literaire vertellingen met een specifiek thema. Neem het thema van de broederstrijd om de zegen tussen Jakob en Esau, die correspondeert met de zusterstrijd om de kinderzegen tussen Rachel en Lea. Wie de uitroep van Rachel bij de geboorte van Naftali vertaalt met: ‘Een harde strijd heb ik met mijn zuster gestreden en ik heb overwonnen’ (30:8) kan niet direct op begrip bij zijn lezers rekenen. Bij O - vH valt er wel op een gespiegeld verband te wijzen: ‘Een Godsstrijd heb ik met mijn zuster gestreden...’ Zo zal immers Jakob bij de Jabbok een broederstrijd met God strijden. Dan valt voor het eerst de naam Israël: ‘Strijder met God’: ‘want je hebt gestreden met God en met mensen en je hebt overwonnen’ (32:29). Precies in die strijd ontvangt Jakob de werkelijke zegen, ook al had hij gedacht zich al heel wat ‘zegen’ aan kinderen en bezit verworven te hebben; nog sterker, ook al had hij gedacht zijn broeder Esau de aartsvaderlijke zegen ontstolen te hebben. Men leze, bij O - vH, het prachtige hoofdstuk 27 over Jakobs bedrog van zijn blinde vader Izaak.
Jakob, die gevlucht is voor Esau keert na een lange exilperiode terug, maar vreest in het land zijn broeder van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten. Tevoren vindt echter de genoemde strijd met God plaats en ziet hij diens aangezicht bij Pniël, dat ‘Aangezicht van God’ betekent.
Wat gebeurt er vervolgens bij de ontmoeting met Esau? Jakob heeft hem een geschenk aan vee toegezonden en dringt er bij hem op aan dat te aanvaarden. Volgens de Willebrordvertaling zegt hij: ‘Als u mij werkelijk goed gezind bent, neem dan dit geschenk van mij aan. Ik heb tegen U opgezien, zoals men tegen God opziet, maar u hebt mij welwillend ontvangen. God is goed voor mij geweest’ (33:10,11).
Je moet van goeden huize komen en het Hebreeuws raadplegen om de portee daarvan te snappen. Zo lijkt het simpelweg wat oosterse beleefdheid bij het zojuist gelukkig verlopen weerzien.
En nu O - vH:
(a) Als ik genade heb gevonden in jouw ogen.
(b)neem dan deze gave van mij aan
(x) omdat ik jouw aangezicht zie zoals men ziet het aangezicht van God en jij mij goed gezind was.
(b') Neem nu mijn zegen die jou gebracht is,
(a') want God heeft mij begenadigd.
De concentrische structuur kan hier ook in het Nederlands gezien en gehoord worden. Zelfs zonder uitleg begrijpt men al iets van de verwijzingen. Jakob die in het vorige verhaal God van aangezicht tot aangezicht gezien heeft, ziet het nu als gespiegeld in Esau's aangezicht.
| |
| |
Genade in de ogen van zijn broeder omlijst met Gods begenadiging het geheel. In de binnenste omlijsting dringt hij aan op het aanvaarden van zijn ‘gave’, dat wil zeggen op het aannemen van zijn ‘zegen’. Dat is hét themawoord van deze verhalenreeks. Ook bij deze vertaling is uitleg niet overbodig, maar daarvoor hoeft niet op de brontekst teruggegrepen te worden. Van Heusden die verantwoordelijk is voor de verklarende noten, kan volstaan met: ‘Jakob geeft, in een groots symbolisch gebaar, Esau de zegen terug die hij van hem gestolen heeft. Hij heeft aan de Jabbok een eigen zegen ontvangen, op de grens tussen ballingschap en thuiskomst.’
| |
Details
Het is bewonderenswaardig dat O - vH in betrekkelijk korte tijd - het project startte in 1997 - zo'n indrukwekkende vertaling op tafel hebben gelegd. Dat deze op details nog voor verbetering vatbaar is, doet aan mijn bewondering niets af. Juist op deze details heeft de lezer de mogelijkheid dit werk te vergelijken met de verwante vertaling van de Societas Hebraica Amstelodamensis die enkele maanden eerder bij het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting is verschenen. Sommige details zijn ook structureel van belang. Daarvan twee saillante voorbeelden.
Een Hebreeuwse wending die men met ‘zonen van Israël’ kan weergeven valt ook heel goed ‘inclusief’ met ‘kinderen van Israël’ te vertalen; en navenant: mensenzonen - mensenkinderen. In Psalm 115:16 ligt het laatste voor de hand: ‘de hemel, de hemel is van jhwh, maar de aarde heeft hij de mensenkinderen gegeven.’ In Genesis doet zich echter een geval voor waar men dat beter niet kan doen. De eerste cyclus (5-11) over de volkeren vóór en ná de zondvloed wordt ingeleid met een lijst van met name genoemde ‘eerstgeborenen’. Die lijst vormt de lijn naar de aartsvaders, Israël. Naast de naam van zo'n eerstgeborene klinkt telkens als refrein: ‘En hij verwekte zonen en dochters’ (5:4,7 etc.). Zij blijken anoniem de volken op aarde te representeren. Vóór de vloed krijgen zij profiel in ‘de dochters der mensen’, die aan de godenzonen - heel on-Israëlitisch - de heroën, de ‘mannen van naam’ baren. Zo worden hemel en aarde, goddelijk en menselijk vermengd (6:1-4). Ná de vloed herhaalt zich dat door de bouw van een stad met een toren (‘van Babel’), ‘met zijn hoofd in de hemel’ (11:4). ‘jhwh daalde af om de stad en de toren te zien die de kinderen der mensen bouwden’, zo vertalen O - vH. Daarmee laten ze een steek vallen in verband met het refrein ‘zonen en dochters’. De dochters overstijgen de menselijke conditie door hun halfgoddelijke procreatie. De zonen der mensen dringen door tot de hemel met hun talige organisatie. Samen omlijsten zij de ramp van de zondvloed. Uit die wereld van dochters en zonen trekt Abram weg om een ander, puur menselijk verhaal te beginnen.
In de ouverture over ‘de mens op de akker’ wordt deze opgevoerd in de relaties van man en vrouw, van man en broeder (Kaïn en Abel). Als teken van de verstoorde relatie wordt tot de vrouw gezegd: ‘Je man, jij zult hem begeren, maar hij zal over je heersen’ (3:16). Nu zou in plaats van ‘begeren’ op grond van Qumran-gebruik van dit zeldzame bijbelse woord beter ‘gericht zijn op’ of ‘afhankelijk zijn van’ vertaald kunnen worden. Hier zijn O - vH te zeer in de lijn van de traditie gebleven. Te meer geldt dit voor de parallel in dezelfde bewoordingen in 4:7. Zoals in de verhouding manvrouw moet het binnen de verhouding van de man en zijn jongere broeder wel gaan om Abels afhankelijkheid van Kaïn. Met praktisch de gehele joodse en kerkelijke traditie achter zich, laten O - vH de zin slaan op de zonde: ‘Hij begeert jou, maar jij, jij moet over hem heersen.’ De zonde wordt zelfs - zonder grond in de brontekst - een loerend ‘roofdier’. Die voorstelling is vreemd aan het bijbelse denkklimaat. Ik vrees dat het een onuitroeibaar misverstand zal blijven. In de sha-vertaling
| |
| |
kan men echter lezen: ‘Op jou is hij (Abel) gericht en jij zult over hem heersen.’
Ten slotte een opmerking bij de befaamde zin over de geest, ‘die over wateren van aanvang zweeft’, zoals Nijhoff die in Awater, als was het zijn muze, aanroept. Wat doet die geest eigenlijk? In allerlei vertalingen telkens iets anders. Hij zweeft of hij jaagt over het water, planait à la surface des eaux, swept over the face of the waters; soms jaagt zelfs een ‘geweldige wind’ de wateren op. Naast ‘geest’ kan het inderdaad ook ‘wind’ zijn, maar O - vH zijn mijns inziens op het goede spoor als zij vertalen: ‘de adem van God’. Maar wat doet die? ‘Scheerde’ hij over de wateren? Het Hebreeuwse woord komt maar driemaal voor. Bij Jeremia (23:9) bijvoorbeeld beeft zijn gebeente. In Genesis 1:2 staat het werkwoord in frequentatieve vorm: sidderen? Dan moet de sidderende adem van God bedoeld zijn, juist voordat hij zijn eerste scheppingswoord gaat spreken. Het zou in overeenstemming zijn met een psalmregel. De schepping kwam tot stand door het woord van jhwh, ‘door de adem van zijn mond’ (Psalmen 33:6). Een mooie gedachte voor vertalers die verwachten dat men ademhaalt om hun tekst hardop voor te lezen.
Bijbelvertalen is door dat andere grote project van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting weer volop in discussie: een bijbelvertaling voor de eenentwintigste eeuw. Begin 1999 werd een eerste proeve van enkele boeken gepubliceerd onder de titel ‘Werk in uitvoering’. Daarin treft men een mooie vertaling van het boek Ester aan, maar ook een van Jona. De wijze waarop daar de Jonapsalm is vertaald, belooft niet veel goeds voor het boek der Psalmen en nog minder voor de narratieve gedeelten van Genesis. Des te verheugender is het dat Oosterhuis en Van Heusden het met hún project vóór zijn geweest. Ik gun ze graag dat ze vóór blijven.
In den beginne. Het boek Genesis vertaald en van aantekeningen voorzien door Huub Oosterhuis en Alex van Heusden. Amsterdam: Prometheus, 1999.
|
|