| |
| |
| |
Huub Beurskens
Hekate
Mijn eerste migraineaanval kreeg ik in mijn studententijd. Volkomen onaangekondigd begint er iets in of voor mijn ogen te trillen. Spoedig daarna doen zich verschuivingen in mijn blikveld voor. Alsof mijn ogen hun siamees verbond uit eigen beweging voor gezien houden, krijg ik gelijktijdig meerdere, van elkaar verschillende deelbeelden van hetzelfde gepresenteerd, eerst met Cézanneske subtiliteit, voorts met extreem kubistische resultaten. Vervolgens verliest mijn blikveld almaar meer van zijn periferie. Het krimpt tot dat van een automobilist in de laatste paar honderd meter van een kilometerslange, onverlichte alpentunnelbuis. En net zoals je met je auto van het ene op het andere moment weer midden in het je dan haast van alle kanten bespringende en verblindende daglicht rijdt, gaat het blikveld plotseling weer helemaal open en leveren de ogen na wat geknijp en geknipper weer perfect stereoscopisch werk. Een herstel van mijn gezichtsvermogen dat ik steevast moet bekopen met een misselijkmakende hoofdpijn die zich dagen later, bij het abrupt overeind komen of bij het bukken, nog weet te manifesteren met een gevoel dat me nog het meest doet denken aan een blauwe plek onder mijn schedeldak.
Ik sta zo uitvoerig stil bij dit bijzondere maar vooral uitermate vervelende verschijnsel om te voorkomen dat de gebeurtenis op een warme herfstavond van mijn vijftiende levensjaar zou kunnen worden afgedaan als zijnde veroorzaakt door niets anders dan wat tijdelijke elektrotechnische storingen in mijn grijze massa. Al in de vierde eeuw voor Christus publiceerde een zekere Palaiphatos onder de titel Peri apiston (‘Over het ongeloofwaardige’) prozaïsche verklaringen voor het optreden van allerlei figuren en voorvallen in de Griekse mythologie. Zo beweerde hij dat de stier die Europa ontvoerde geen stier was geweest maar gewoon een man die Stier heette. En Medea zou oude mensen weer jong hebben kunnen maken omdat ze een stof had ontdekt waarmee grijze haren weer gitzwart konden worden geverfd. En Charon zou gewoon een veerman bij
| |
| |
Memphis zijn geweest. Alsof het verklaarbaarder en minder bizar zou zijn dat een man een vrouw ontvoert, dat er mannen en vrouwen bestaan en dat we daar weet van hebben! Alsof alles voor eens en altijd zou zijn opgelost met de vaststelling dat mensen hun grijze haren zwart laten verven, alsof er niet hoeft te worden stilgestaan bij het feit dat mensen geheel tegen hun wil verouderen of dat ze haren hebben, voornamelijk hoofdharen, duizenden, die ze verliezen zonder een enkele ervan afzonderlijk te herkennen!
Of ik de pech of het geluk heb gehad de bezoeking der middelbare school nog te hebben moeten ondergaan ten tijde van de ongemengdheid in het katholieke onderwijs, blijft voor mij een onbeantwoordbare en daarmee zinloze vraag. Ik bereikte de leeftijd waarop er tijdens menig lesuur binnen de muren van het op een gepolychromeerd gipsen beeld van de Moeder Maagd, twee potige kantinedames en de vogelspin in het biologielokaal na, ogenschijnlijk van al het vrouwelijke gevrijwaarde gebouw, verholen lijstjes met namen van favoriete meisjes werden opgesteld, elke dag opnieuw, want gezien het louter eenzijdig speculatieve karakter van de relaties met de uitverkorenen was de rangorde der namen aan voortdurende fluctuaties onderhevig.
Op mijn lijstje prijkten altijd enkele elfen en nimfen uit de plaats waar ik woonde alsmede enkele wezens uit de naburige provinciestad waar ik naar school ging. De laatsten hadden het in zich om, zo gauw ik hen zag in een van de winkelstraten tijdens de middagpauze, mijn waarneming zodanig te beïnvloeden dat ik hen zag lopen smoezen en giechelen als door de met vaseline bestreken lenzen van nimfijnenfotograaf Hamilton, van wie ik dan weer in zoverre verschilde dat ik nauwelijks door de zoeker durfde te kijken.
Uiteraard was het ook weer niet zo dat de samenstelling en volgorde van mijn lijstjes iets grilligs en willekeurigs hadden. Zeker de topposities kenden voortdurend wisselende bezettingen, maar dan wel door slechts twee aldoor gelijkblijvende meisjes die stuivertje wisselden. Als ik aan de ene dacht zag ik een beeld van hoe ze een keer op het plein in mijn woonplaats had gestaan, tegen een van de oude platanen, in een bruine corduroy rok en een crèmekleurige blouse, met een been opgetrokken en de voet steunend tegen de stam, waardoor haar knie ontbloot tevoorschijn stak, terwijl ze lachte onder de voorhoofdslok van haar korte zwarte kapsel en probeerde met haar armen de stam achter haar rug geheel te omvatten. De andere zag ik meestal allereerst van achter voor me, als ik het zo ongelukkig mag formuleren: ik zag haar ietwat golvende halflange
| |
| |
goudblonde haar, de rug van haar gebreide zwarte spencer over een wit hemd, de achterkant van haar schotsgeruite plooirok, haar twee knieholtes en prompt ook de naar mijn oordeel voor haar leeftijd en ook voor haar modieuze zwarte lakschoentjes te kinderachtige witte kniekousen; ze stond voor een kledingwinkel, maar had met haar ongetwijfeld icemintblauwe ogen slechts aandacht voor het etalageglas, dat wil zeggen, voor wat de ruit haar vertelde van wie schutterig achter haar langs promeneerde.
De tijd van de lijstjes was een korte maar tot nu toe een van de gelukkigste van mijn leven.
Ben ik een zondagskind? Iemand zei dat eens van me. Uiteraard zonder me goed te kennen. Ik blijk op een zaterdag te zijn geboren. En daar hou ik het ook in figuurlijke zin liever op.
Ik begreep niet hoe bepaalde klasgenoten opeens met hun lijstjesmakerij gedaan konden hebben doordat ze gewoonweg, van de ene dag op de andere, met zo'n meisje gingen, met een van hun favorieten, maar soms ook met een die in geen van hun speculaties en calculaties was opgetreden. Ze gingen dan in de meest letterlijke zin met zo'n meisje, in de schoolpauze, door het kleine stadscentrum, hand in hand. Ik zou niet hebben geweten hoe je zoiets zou moeten aanvatten. En eerlijk gezegd wilde ik het ook helemaal niet weten. Ik was gelukkig met mijn lijstjes. En toen liep ik tijdens de middagpauze op een donderdag in het najaar over de trap van het warenhuis naar de platenafdeling in het souterrain, keek vlak voor de muziekautomaat met het speelgoedapenorkest in een paar icemintblauwe ogen in soft focus, hoorde mezelf ‘Ja’ zeggen en nog eens ‘Ja’ en ‘Bij de brug’, waarna ik in een staat van haast volledige wezenloosheid het klaslokaal bereikte, waar ik gedurende een alleen in letterlijk opzicht spetterende declamatie van een Pindarische ode door pater Gipswiek mijn meest recente lijstje onder de aandacht van mijn buurman schoof, met een opgewonden wijsvinger de tweede plaats aanwees en roodgloeiend fluisterde: ‘Ik gá met haar.’
Ik nam me voor om vrijdag tijdens de middagpauze op school te blijven, ik zou me immers geen raad weten als ik de goudblonde met de witte kniekousen weer zou ontmoeten; dat zou zaterdagavond vanzelf wel veranderen, op en na de fuif waarvoor ze me had meegevraagd.
Ik leek een zondagskind maar was en ben er een van de zaterdag. Ik zei het al. Die middag op weg naar huis, ontwaarde ik bij de afslag naar de straat waar ik woonde, onder een vergelende linde, naast
| |
| |
haar fiets met trommelremmen en tenen stuurmand, degene die tot nog geen vier uur eerder met een ontblote knie op nummer een had geprijkt. ‘Tja,’ bedacht ik nog pedalerend en met een verwrongen glimlach op mijn hart, als was ik reeds een sinjeur van bijna een halve eeuw, ‘zo is het leven, het lot bepaalt’. Toen werd ik bij mijn naam genoemd. Toen werd ik gevraagd even te stoppen. Toen keek ik in een paar kandijbruine ogen, hoorde mezelf ‘Ja’ zeggen en nog eens ‘Ja’ en ‘Bij het vrachtwagenterrein’, waarna het niet anders kan dan dat ik in een staat van volledige wezenloosheid mijn jongenskamer bereikte.
Inderdaad, ook de tweede keer werd ik meegevraagd voor de zaterdagavond, maar, nee, niet voor dezelfde fuif.
Het spreekt voor zich dat ik de volgende dag nauwelijks bij de les kon blijven en dat niet eens vanwege opgelopen slaapgebrek in combinatie met de slaapverwekkendheid van de elkaar opvolgende paffende, hoestende en nasale Franse, wiskundige en biologische, frontaal afgestoken monologen. Het lukte me zelfs niet om tijdens de geschiedenisles mijn aandacht er echt bij te houden. Wat jammer was en wat ik ook op dat moment al oprecht betreurde. Want de lesuren van de Mummie waren in die tijd misschien wel de enige uren die me konden boeien, zeker in dat najaar toen hij ons allerlei afbeeldingen van oude schilderijen (uit de Italiaanse Renaissance vermoed ik achteraf) liet zien en bij elke afbeelding weer een nieuw verhaal uit de klassieke mythologie wist te vertellen. Geen docent, zelfs geen der augustijnen, was minder hip dan de Mummie. Maar geen enkele docent kon zó vertellen - en met deze mening als leerling stond ik allesbehalve alleen - dan dit uit zijn sarcofaag in het Egyptisch Museum te Caïro weggewandelde en voorts te Londen in driedelig grijs gestoken meer dan twee millennia oude Ramsescorpus dat bovendien sprak met een stem als een bejaarde castraat bij wie net de amandelen zijn geknipt. We hingen aan de brosse lippen van dat langwerpige, hoekige kakement.
‘Denk je dat hij getrouwd is?’ vroeg ik aan mijn buurman.
‘Die droge!? Die heeft nog nooit van ditte gedaan,’ antwoordde hij terwijl hij de duim van zijn linkerhand tussen wijs- en middelvinger stak.
Mijn buurman wist precies wat je wel en niet met meisjes moest doen. Desalniettemin had ik het gevoel dat hij niet zozeer mij maar zichzelf iets wijsmaakte wanneer hij zijn levenslessen debiteerde.
Tijdens het verlaten van het geschiedenislokaal bespeurde ik een
| |
| |
knekelige aanraking op een van mijn schouders. Of ik nog even zou willen blijven, vroeg de geraspte falsetstem, ‘want ik zag je zo met rode konen aldoor naar me zitten luisteren, dat ik je graag iets zou willen geven waarvan ik zeker ben dat het aan je is besteed...’ De Mummie pakte zijn zwarte boekentas van de vloer, plaatste hem op de stoel achter zijn lessenaar om hem beter te kunnen openen. Daarbij leek het alsof de berimpelde dunne halsspieren en -pezen van de geschiedenisleraar binnen de te ruime omvang van zijn gesteven witte kraag zich beurtelings spastisch verkortten en verlengden, als probeerde hij paringsgedrag van een Griekse landschildpad te imiteren.
‘Hier,’ zei hij, ‘dit mag je van me hebben, het komt uit mijn persoonlijke bibliotheek.’ En hij overhandigde me een boekwerk met een slappe lichtbruine kaft. ‘De verhalen die ik net heb verteld staan er ook in, dan kun je ze nog eens nalezen.’ Ik sloeg het boek op een willekeurige plaats open, zag dat er ook plaatjes in stonden en wilde er wat doorheen gaan bladeren, op zoek naar en tevens uitstel zoekend voor een passend antwoord, toen vi a binnen banjerde en me van het ene moment op het andere volledig aan de aandacht en het oog van de Mummie onttrok.
Was ik geen zondagskind? Ja, ik koesterde het boek. Uit zijn ‘persoonlijke bibliotheek’... Ik stelde me die voor, die persoonlijke bibliotheek. Ik voelde me even een door de historie uitverkorene en holde naar het aardrijkskundelokaal waar ik nog net in de draai van de deur die door de leraar werd dichtgetrokken mee naar binnen mocht. Ik sloeg mijn aardrijkskundeboek open en legde daar het eveneens opengeslagen geschenk overheen. Op welke passage of passages - Echo? Pan? Daphne? - weet ik niet meer, want mijn poging tot lezen loste al binnen enkele regels op in de terugkeer van mijn verwarrende angst- en lustgedachten en -gevoelens aangaande de avond van de volgende dag.
Uiteindelijk is dat boek het enige van die dagen dat materieel bij me is gebleven. Ik heb het hier opengeslagen naast me liggen. Van goden en helden, door J. Kleijntjes S.J. en Dr. H.H. Knippenberg, zestiende druk, Ing. f 3,50 / Geb. f 3,50, J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1955. Bladzijde 84 heeft een klein ezelsoor. Hád een klein ezelsoor, want zo net brak het kleine driehoekje af als een stukje bros vergrauwde flinterdunne ouwel.
Ik was ruim op tijd van huis vertrokken en fietste op de nog warme maar al herfstig schemerende en geurende zaterdagavond noch naar het vrachtwagenterrein aan de rand van mijn woonplaats noch
| |
| |
naar de brugopgang aan de rand van de stad, maar met een veilige omweg naar een stil klein park met enkele grindpaadjes, een vijvertje, oude bomen en grote partijen dichte chroom- en aardgroene rododendronstruiken. Het was omringd door een aantal grote schier onbewoonde en ontoegankelijke herenhuizen en villa's. Niet ver van mijn school. Ik zette er mijn fiets tegen de achterkant van een bank onder een lantaarn die als enige in plaats van nevelig geel licht al Pruisisch blauwe duisternis leek te verspreiden. Ik stapte op de bank, ging op de gewelfde bovenzijde van de rugleuning zitten en trachtte de pose van een op een rendez-vous wachtende aan te nemen. Ik wás ook een wachtende. Ik wachtte tot het moment me zeker aangebroken leek dat zowel een kandijbruinogige bij een stel afgedankte vrachtwagens als een icemintblauwogige bij het gassende verkeer onder aan de oprit van de brug het wachten hadden opgegeven.
Vraag me niet wat me bezielde. En beslist niet welk doel me daarbij voor ogen stond. Welke strategie ik volgde. Of ik bang voor iets was. Of ik het lot wilde tarten of laten beslissen. Of ik tot iets anders bij machte dacht te kunnen zijn dan het lot te laten beslissen. Of mijn moeder niet lichamelijk genoeg met me was geweest toen ik zuigeling was. Ik wist het niet en als ik er nu alsnog een verklaring voor zou proberen te vinden, zou ik me net als u aan onbewijsbare bespiegelingen moeten overgeven. Ik weet alleen dat een warreling van gedachteflarden en halve gedachtebeelden me geen seconde rust gunde.
Misschien dat ik een halfuur zo had gezeten, terwijl er niets gebeurde behalve het af en toe neerdwarrelen van een blad en het oplichten en enkele minuten later weer doven van een kleine rechthoek in een van de villagevels, toen een jengelend gejank met een schok mijn aandacht trok. En vrijwel meteen daarna, eveneens aan mijn linkerhand, hoorde ik trippelende poten én voetstappen in het grind. De voorstelling die dit onmiddellijk bij me bewerkstelligde werd terstond overspeeld en uitgewist door een verschijning die vanachter of uit een machtig rododendronbos en in het schijnsel van een parklantaarn trad. Ik zag een slanke maar voluptueus geboezemde, in een tot op haar opengewerkte hakkenschoentjes reikend gewaad geklede, gemaquilleerde vrouw met opgestoken haar die een windhond aan de lijn voerde die, aan haar zijde meetrippelend, almaar huilend uit zijn lange hals naar haar omhoogkeek. Nauwelijks had ik haar gezien of de contouren van haar bovenlichaam en haar hoofd verdubbelden, verdrievoudigden zich. De maanzieke windhond kreeg twee, drie amechtig kwelende koppen.
| |
| |
Er liepen twee, drie onvatbaar deinende lussen van hun met fonkelende stenen bezette brede halsbanden naar twee, drie handen. Kille huiveringen trokken van onder naar boven over mijn rug en gloeiende sidderingen schoten vanuit mijn hals neerwaarts. Ik sloeg de kraag van mijn hemd op en trok mijn hoofd zo diep mogelijk tussen mijn schouders.
Inmiddels was de gestalte mijn duister wachten tot op enkele meters genaderd. Drie hoofden had ze. Zes armen. Zes armen en drie hoofden. Hoofden van een innemend onvatbare nachtelijk glimlachende schoonheid. Toen ze mijn bank passeerden draaiden ze gedrieën in mijn richting, echter zonder me met ook maar een van hun ogen aan te kijken, nee, de zes ogen draaiden, roteerden veeleer precies buiten elke mogelijkheid van oogcontact met mij om me heen. Terwijl een van haar vrije armen van haar, van mij, van ons weg wees. En een tweede arm een eveneens sierlijk wijzend gebaar maakte, gevolgd, onder een weer iets afwijkende hoek, door de derde.
Geur? Geuren! Van brakke dierenadem, vochtige pels, oude kruipkelders, droog riet, verpulverd hout, palmbos, amber, wierook, de geur van een roos... Haar peplos plooide aan de voorkant diephoog open. Schielijk trok ik mijn voeten terug en op, maar toch niet vlug genoeg, want in het voorbijgaan hadden de honden er al als razend, links, rechts en voor naast gehapt.
Met korter wordende en tegelijk zich almaar donkerder en duidelijker op het pad aftekenende schaduwen schreed de drievuldige gestalte naar de volgende lantaarn om spoedig te verdwijnen achter of in hoog opgeschoten parkstruweel. Waarna aan het onverdraaglijk geworden gehuil een abrupt einde kwam.
Ik voelde me verschrikkelijk afgemat, liet me met gesloten ogen op de bankzitting zakken en strekte me uit, draaide op mijn rug en kruiste mijn armen over mijn borst.
Wel een halfuur zal ik zo zijn blijven liggen, mijn denk- en voorstellingsvermogen murw, als doodgeslagen.
Toen ik merkte dat ik ernstig aan het afkoelen was, krabbelde ik overeind. Mijn blik was helder, alhoewel enigszins onvast, nee, afstandelijk, wat zo zijn uitwerking had op mijn motoriek. Ik pakte mijn fiets, zette buiten het park de dynamo tegen de voorband en stapte op om de weg naar huis te nemen die ik ook altijd vanuit school nam. Dus onder langs de oprit van de brug. Maar als met etherwatten in het hoofd, dus zonder me emotief te kunnen voorstellen wat zich hier in een meisjeshart had voltrokken.
| |
| |
‘Hoe was het blondje?’ vroeg mijn buurman 's maandags. ‘Kon ze er wat van? Hè?’ De jongen maakte debiele bewegingen met zijn onderlijf. ‘Hè, hè? Spreek, vertel op, man!’
‘Eigenlijk heb ik een ander...’ Mijn antwoord had zijn fineer van soevereiniteit te danken aan het feit dat louter en alleen de semantiek der woorden bij hem aankwam, want de toon waarop ik de woorden uitsprak was er een van dieprode verwarrende schaamte.
‘Toe maar, dat doet maar, dat pakt maar!’ kwaakte de debiel en demonstratief op mij wijzend herhaalde hij zijn gestoorde lichaamsbewegingen ten overstaan van de hele klas.
Op dat moment wist ik zeker dat híj nog nooit iets met een meisje had gehad. En even wentelde mijn schaamte zich in een hoogrood gevoel van trots.
Hij ging rap op zijn plaats zitten toen de Mummie het klaslokaal betrad.
‘Hoe heet is ze? Ik bedoel, hoe heet ze?’ fluisterde mijn opgewonden buur.
Ik schreef de naam op mijn kladblok, scheurde het velletje los en zou het hem hebben toegeschoven als de Mummie het niet had opgepakt.
‘Hekate!’ piepte deze. ‘Vertel! Spreek, vertel ons over haar!’ zong hij als een silicosekanarie.
De man straalde. En ik daalde acuut, ik was al bezig diep te vallen en al zijn achting te verliezen, want zo veel tijd had zelfs een Mummie niet, om vijfendertig jaar lang te blijven staan wachten op een verhaal dat ik toen al kende.
Ik passeerde het gemeentebord van mijn woonplaats. Vervolgens het donkere garageterrein. Ik reed door de laan met de linden en toen stak ik het duister van het smalle achterompaadje met aan weerszijden manshoge ligusterhagen in. Het maakte na zo'n vijftig meter een scherpe knik en leidde onder meer naar het poortje van onze achtertuin. En precies in die knik ging het licht uit van mijn fiets die van het ene op het andere moment onontwarbaar, zo leek het, verstrengeld raakte met een exemplaar dat net met wilde plannen voor de nacht op weg was gegaan.
‘Olala!’ klonk het, niet eens geschrokken. Lachend! Onmiskenbaar: daar waren niet alleen twee fietsen in elkaar gehaakt maar lagen of hingen de twintigjarige van een paar huizen verderop en ik verstrengeld in de ligusterhaag.
‘Waar wil dat naartoe? Zo vroeg al naar huis?’
| |
| |
Ik wist niets uit te brengen.
‘Heeft je meisje het uitgemaakt? Of heb je nog geen meisje?’
Ik hoorde onze hond in zijn hok zachtjes jengelen. Zonder dat ik hoefde te fluiten of iets hoefde te zeggen wist hij altijd wanneer ik eraankwam.
Of zij intussen mijn handen over haar lichaam leidde of dat die uit eigen beweging bepaalde plaatsen opzochten of daar geheel toevallig terecht waren gekomen, weet ik niet. Ik weet alleen dat onze duistere collisie op zich onmogelijk tot gevolg kon hebben dat mijn jongensbroek werd opengeknoopt en een hand zich toegang verschafte.
Het gejengel van onze hond ging over in gejank, eerst zacht, toen almaar harder. En opeens jankte ook ik, naar hem, naar de icemintmaan, in de kandijbruin glinsterende duisternis.
Beduusd kwam ik weer tot bedaren. De hond leek even zijn oren te spitsen en begon zwaar en luid te blaffen.
‘Castor! Koest!’ Dat was mijn vader.
‘Hier komen we nooit op terug,’ siste de twintigjarige, terwijl ze haar fiets uit de mijne loshaakte. ‘Begrepen? Val me niet lastig. Ik waarschuw je, ik zet je verschut waar iedereen bij is...’
‘Ben jij dat?’ riep mijn vader.
Op die vraag schenen me zowel een ontkennend als een bevestigend antwoord belachelijk.
| |
| |
Hans de Wit, Crap, inkt/aquarel
|
|