| |
| |
| |
Ted Hughes
Midas
Boeren dromden nieuwsgierig om Silenus heen -
Het eindproduct van een leven
Dat ze zich niet konden voorstellen.
Ze drapeerden hem met bloemen en sleepten hem,
In ketens van bloemen, naar hun koning Midas,
Alsof hij een onschuldig,
Hulpeloos, half tapirachtig wezen of een ander
En hem, dik en oud en dronken als hij was,
Eerde als de lotgenoot van Bacchus
En hem terugbracht bij de god
Was Bacchus hem zo dankbaar
Dat hij Midas aanbood welke wens ook
Te vervullen. Wat de koning maar wilde,
Het zou hem worden toegestaan.
Midas waande zich in de wolken
Toen hij deze eerste, zo veelbelovende aankondiging
Van zijn vreemde, vreselijke ondergang vernam.
Hij hoefde zijn hersens niet te pijnigen.
Die permanent door zijn hoofd zweefde,
Die overdag begerig al zijn gedachten streelde,
's Nachts al zijn dromen manipuleerde.
Nu zag zij haar kans schoon en maakte zich meester
De biljoenen - oneindige - keuzes
Die Midas had kunnen maken opzij
Om te kiezen voor een gegarandeerd geluk
Dat binnen het bereik van een mens
En het vermogen van een god lag.
| |
| |
Zij omarmde, met een holle koningshebzucht,
Het lot dat ik hier zal beschrijven.
Midas zei: ‘Dit is mijn wens.
Maak dat alles wat ik aanraak verandert in goud.
Ja, goud, het mooiste, het zuiverste, en meest blinkende
Van alle elementen.’ Bacchus staarde de koning aan
En zuchtte meewarig. Hij voelde medelijden -
En toch werd zijn nieuwsgierigheid gewekt:
Hij wilde zien hoe zulk een stommiteit bestraft zou worden.
Dus vervulde hij de wens en wachtte op wat zou gebeuren.
De Phrygische koning keerde terug door de tuin,
Popelend om zijn gave uit te proberen - maar ook bezorgd
Dat hij dit alles slechts gedroomd had en hij nu
Klaarwakker was, zodat de alchemie wel niet zou werken.
Hij brak een twijg van de laaghangende tak van een eik.
En onder zijn starende blik namen de bladeren meteen
Een diepgouden kleur aan, en zijn mond werd droog.
Hij voelde zijn hersens merkwaardig trillen, als een spier.
Hij raapte een steen op en woog hem in zijn hand
Waar het zijn gewicht verdubbelde, toen nog eens verdubbelde
Hij liet zijn hand langs een graspol strijken,
De sprieten bleven gebogen achter: zachte linten
Van bladgoud. Een rijpe korenaar
Was bros en droog en licht toen hij haar plukte
Maar een zware klomp goud, met een wirwar van aders
Toen hij haar tussen zijn handpalmen wreef. Dat
Was het moment waarop een kille gedachte
Hem iets in het oor leek te fluisteren.
Hij wilde de melkachtige korrels kauwen -
Maar geen ervan wilde loslaten uit het kaf.
De aar was van goud - haar koren oneetbaar,
Tot in de kern onbereikbaar verhard.
Hij fronste. Met de frons op zijn gezicht
Reikte hij naar een hangende appel. En plots,
Met een haast onmerkbare trek rond zijn mond,
Ontving hij het gewicht niet meer zo blij.
Dit was een vrucht waarin hij niet wilde bijten,
Terwijl hij bedachtzaam haar kleur bekeek.
| |
| |
Bij het betreden van het paleis liet hij zijn hand,
Bijna onopzettelijk, langs de deurzuilen gaan,
En bleef staan kijken hoe het schitterende geel
Zich over het donkere steen verspreidde.
Hij waste zijn handen onder het klaterende water van een fontein.
Dat het zijn gave zou wegspoelen,
Zoals ontwaken een nachtmerrie uitwist.
Maar het water dat hem raakte
Kronkelde zich in de vijver eronder als slierten
Van gouden rook, die neersloegen
In een slib van gouden atomen.
Van een geheel in goud veranderd koninkrijk
Hem niet meer zo dierbaar:
Toen hij aan de tafel neerzat
En zijn hand uitstak naar een geroosterde vogel. Het karkas
Tuimelde uit zijn ontzette vingers
Met een klap op zijn bord,
Alsof hij een tafelversiering had opgepakt.
Hij stak zijn hand uit naar het brood,
De plaat van goud te breken, die leek
Op een gestolde plas van gesmolten edelmetaal.
Pakte hij de bokaal wijn -
Nam de tijd en schonk er water in,
Liet het mengsel draaien in wat van doorschijnend
Rinoceroshoorn was geweest,
Maar reeds veranderd in gewoon en gewoner metaal.
Hij drukte zijn lippen tegen de koele rand
En de anderen, die versteld stonden
Van wat ze daarnet al gezien hadden, schrokken
Toen ze het natgouden schijnsel op zijn lippen zagen
En, toen hij het glas weer liet zakken,
Een murmelend goud, een gouden brij van speeksel -
Die, als gouden sintels, was gestold.
Uit zijn gouden stoel, alsof hij vergiftigd was.
| |
| |
Hij viel op zijn bed, gezicht omlaag, ogen gesloten
Vanwege de harde gouden vouwen in zijn kussen.
De god die hem de gave had gegeven
Die te herroepen. ‘Ik ben dwaas geweest.
Vergeef me, Bacchus. Vergeef me mijn hebzucht
Die me tot zulke dwaasheid wist te verleiden.
Die de wereld nog niet had aangeraakt,
Waarin goud echt goud is en niets anders.
Verlos me van mijn eigen oppervlakkigheid,
Waarin ik zal verdrinken in goud
En begraven zal worden in goud.
Niets kan leven, zie ik nu, in een wereld van goud.’
Ook Bacchus had er genoeg van.
Zijn goedaardigheid kwam moeiteloos bovendrijven.
‘Ik zal je doen terugkeren,’ zei de god,
‘Naar je gelukkiger menselijke beperkingen.
Maar eerst moet je ervoor zorgen
Dat je alle smetten wegwast van de vloek
Die je zelf gewild hebt en boven elke zegen verkoos.
Er is een rivier die langs Sardis stroomt.
Volg die stroomopwaarts. Zoek de bron
Die uit een rots opwelt en in een poel
Vol stenen stort. Ook jij stort je daarin.
Zorg dat je volledig onderdompelt. Laat die rivier
Je dwaasheid weg - en jou schoonspoelen.’
Midas gehoorzaamde en het onschuldige water
Nam mee wat over was van de vervulde wens.
Zelfs wie zijn bedding vandaag de dag uitkamt
Stuit af en toe op een karig geschitter.
En grote blinkende popcorns, verstopt in zijn grint,
Bezorgen de delver goudkoorts.
Midas kwam de schok nooit meer te boven.
Goud zien was voor hem als de herinnering aan een bij
Voor iemand die verschrikkelijk gestoken was -
Het deed zijn haar overeind staan, zijn zenuwen tintelen.
Hij trok zich terug in de wouden langs de bergen
En een leven van zelfgekozen armoe. Daar
| |
| |
Vereerde hij Pan, die in de berggrotten leefde.
Koning Midas was gelouterd
Maar niet echt verandererd. Zeker niet wijzer.
Hield zich hooguit koest. Uit gewoonte wachtend
Op een nieuwe kans zijn leven te ruïneren.
Aan de zeekant kijkt de rots van Tmolus uit
Over de halve Middellandse Zee. Links valt hij
Steil omlaag naar Sardis, aan de andere kant
Naar het kleine dorp van Hypaepa.
Pan leefde in een grot hoog op de rots.
Hij amuseerde zich kostelijk,
Hij schepte op tegen de nimfen
Die hij haast uit hun ijle lijfjes blies
Die hij uit het riet van zijn fluit toverde.
Hun vervoeringen vleiden hem,
Hun woorden, hun uitroepen vleiden hem.
Veranderen in dwazen. En toen hij hen verzekerde
Dat niemand minder dan Apollo
Zijn liedjes stal en melodieën naar zijn hand zette
Met een schok tot de ontdekking
Dat de grote god hem aanstaarde, zwevend
In de lucht voor het gat van zijn grot,
Deels verborgen achter een donkere woede,
Deels met een vriendelijke, uitdagende blik.
‘Tmolus, de berg,’ stelde de god voor, ‘kan onze scheidsrechter zijn.’
Tmolus schudde zijn haar af,
Ontdeed zijn oren van bosjes, bomen, vogels, insecten,
Nam toen zijn plaats in als rechter van de wedstrijd,
Getooid met de pruik van een complete eikeboom,
Waarvan de eikels over zijn wenkbrauwen hingen,
En riep naar Pan: ‘Jouw muziek eerst.’
| |
| |
Dat Midas zich juist op dat moment
Binnen gehoorsafstand van de strijd bevond.
Hij plukte bessen, raapte noten en hoorde opeens
Muziek die hem ter plekke deed verstijven
Zo lang als het aanhield. Hij wist niet
Wat hem overkwam toen hij werd meegesleept
Het vulde hem met diepe afgronden,
Verhief hem naar winderige hoogten,
Liet blauwe ijskoude rivieren door hem stromen,
Hing hem aan de verste sterren,
Door de fluorescerende aarde
Die rondtollend danste op de straal van een fontein.
Het hield op, en Tmolus glimlachte
Alsof hij net uit een slaap was ontwaakt -
Teruggekeerd, dacht hij, helemaal opgefrist,
Uit een reis door zichzelf.
Tot Apollo, de grote, schitterende god.
En terwijl hij zich omdraaide
Sleepten al zijn bossen zich
Als een toga over de grond.
Apollo kwam meteen ter zake.
Zijn illustere haar sprong
Vanonder een krans van lauweren vandaan
Die hij zojuist op Parnassus geplukt had.
De zoom van zijn cape van Tyriaans purper
Was het enige dat de aarde raakte.
In zijn linkerhand hield hij de lier.
Een model, volgens magische codes,
Naar de aarde en de hemelen -
Ivoor van narwal en olifant,
Diamanten uit het binnenste van sterren.
In zijn rechterhand hield hij
Het plectrum dat iedere golflengte
In het Universum kon aanslaan,
Afzonderlijk of gelijktijdig.
| |
| |
Was als een toon - als een stemvork,
Vibrerend, die de hele aarde wakker schudt,
De hemel alarmeert om beneden te komen luisteren.
Toen bewoog het plectrum en leek Tmolus,
Bij het aanhoren van de harmonische klanken.
Hij vermaande zich - maar het had geen zin,
Hij kon zich niet verdedigen
Toen de muziek hem deed smelten
En over het hele kansspel
Van de schepping en de ontschepping
Van de elementen sleepte,
En hem uiteindelijk, met de zee-einder
Gereduceerd tot een scherpe mesrand,
Terugbracht tot de verschrompelde man die hij was.
Pan was vernederd. Ja, hij gaf toe:
Apollo was de meester. Tmolus had gelijk.
De nimfen staarden naar Apollo. Ook zij gaven toe.
Maar toen klonk een geprikkelde stem,
Een gekrenkte, snerpende, verbolgen stem
Vanachter een steen vandaan.
Midas ging staan. ‘De uitspraak,’ riep hij,
‘Is achterlijk, dwaas en alleen maar ten gunste
Van de machtigen op deze aarde.
Waren niets meer dan een muzikaal behang
Bij kunstlicht, voor de snobs, de uitgeblusten.
Pan was je ware - de waarachtige stem
Apollo's gezicht leek even te vertrekken
Op het moment dat hij deze duisternis
Van een clown in licht veranderde
En zijn plectrum richtte op de oren
Die alles zo smartelijk verkeerd gehoord hadden.
Opeens hingen deze oren lang en dierlijk
Langs beide zijden van Midas' brutale gezicht.
| |
| |
Draaiend om hun as, met grijze borstels van haren,
De vertrouwde oren van een grote ezel.
Bewust van de verandering, greep naar zijn oren
En beleefde een handvol seconden van pure ontzetting,
En leek te wachten op het moment dat ook de rest
Van zijn lichaam de verandering zou volgen.
Maar de oren hadden de kracht van het plectrum uitgeput.
Dat was de beslissing van de god. De koning
Leefde verder, als mens, kwispelend met zijn ezelsoren.
Midas wilde zich verstoppen. Hij ging ervandoor
Maar greep op zijn weg steeds naar zijn oren en kreunde.
En sloop terug naar zijn paleis. Hij zocht de troost
En steun die hij van onderdanen verwachtte. Verbitterd
En teleurgesteld over de kracht van de wildernis.
Hij verborg zijn oren - onder een tulband,
Even majestueus als de vergelding was geweest.
Maar een koning heeft een kapper nodig.
Geprest tot geheimhouding op straffe
Van spietsing, knipte de kapper dus,
Met vochtige lippen, rond het kraakbeen
Van de wortels van de wanstaltige oren
Alsof de haren daar gevoelige uiteinden
Van zenuwen waren. Dat wat hij zag
Was, grenzend aan het ongelooflijke,
Erger voor hem dan voor de eigenaar.
Bijna. Hij moest dit nieuws voor zich houden:
Al lag het roodgloeiend op het puntje
Van zijn tong: hij moest het daar houden.
Het ultieme schandelijke geheim
Van de heerser over het land,
Het moest zich bedwingen er niet
Uitgeflapt te worden, elke keer
Dat de kapper zijn mond opendeed.
Vaak brak het zweet hem uit
Of snakte hij luid naar adem,
Of moest hij een kreun tot een zucht
Smoren. Ook werd hij soms wakker,
In het holst van de doodstille nacht,
En wist zeker dat hij zojuist
| |
| |
Geschreeuwd had, zo luid als hij kon,
Zodat de hele stad het gehoord had.
Hij, deze arme kapper, wist dat hij het
Onvermijdelijk moest uitspuwen.
Dus, op een dag, groef hij na middernacht
Een zode op van een grasperk in het park.
Hij liet zich op zijn knieën zakken
En fluisterde in het rauwe gat:
‘Ezelsoren! Midas heeft ezelsoren.’
Legde de zode toen terug, trapte dat graf
Van die ononderdrukbare roddel plat,
En ging er, bijna onhoorbaar zingend,
Maar in een mum van tijd sprongen,
Alsof de kapper het daar geënt had
Uit rietvelden van ver uit de omtrek,
Rietstengels vanonder diezelfde zode vandaan.
Ze zagen er vreemd uit, op dat grasperk in het park,
En ze klonken nog vreemder. Elke windvlaag
Produceerde een duidelijk uitgesproken fluistering
Uit de doorbuigende stengels. Bij iedere zucht
Beschaamden ze 's konings vertrouwen in de kapper
En bazuinden het begraven geheim rond,
Sissend tegen een ieder die er langskwam:
‘Ezelsoren! Midas heeft ezelsoren!’
Vertaling: Peter Nijmeijer
|
|