| |
| |
| |
[Nummer 11]
Joseph Brodsky
Gedichten
Theedrinken
‘Ik droom vaak van Petrov, ook weer vannacht.
Springlevend, leek het, stond ie aan m'n hoofdeind.
'k Wou vragen hoe het ging met z'n gezondheid
maar heb me godzijdank op tijd bedacht.’
Ze zuchtte diep en kreeg een lichte blos;
haar blik gleed langs de schemerende muren
en kwam tot stilstand bij een houtgravure
waar een Javaan zich moeide met een os.
Petrov was met een zus van haar getrouwd
maar had alleen zijn schoonzus lief; na dit haar
bekend te hebben is hij, vorig voorjaar,
verdronken op vakantie - nog niet oud.
De os. Een rijstveld. 't Firmament. Een man
achter een ploeg. En onder een der voren,
als zaadjes: ‘voor Irina, con amore’
gevolgd door een totaal onleesbaar: ‘van...’
De thee was op. De maan keek door het raam.
Ik zag iets twinkelen in haar pupillen -
de zekerheid dat, mocht Petrov ooit willen
herrijzen, hij van haar z'n gang kon gaan.
Ze wierp een blik vol heimelijk verlangen,
een blik met hoop geharnast, naar een ster,
misschien door engelen daar opgehangen,
zacht flonkerend en mathematisch ver.
| |
| |
| |
Blues
Achttien jaar bracht ik door in Manhattan.
Mijn huisbaas leek aardig maar bleek evengoed
een etter te zijn. Wat kan ik die man haten.
Geld is groen, maar het stroomt als bloed.
Ik moest de rivier maar eens oversteken.
New Jersey lonkt met zwavelgeel vertoon.
Van getelde jaren valt weinig te vrezen.
Geld is groen, maar groeit niet aan een boom.
Ik neem mijn boeltje mee, mijn oude sofa.
Maar wat moet ik met het uitzicht aan?
Ik zal het blijven missen tot ik doodga.
Geld is groen, maar je wordt er treurig van.
Doorgaans kent een lichaam zijn bestemming.
Het is je ziel die maakt dat je soms bidt,
al vliegt daarboven slechts een Boeing.
Geld is groen, mijn haar haast wit...
(Vertaald uit het Engels)
| |
| |
| |
Perzische pijl
Voor Véronique Schiltz
Je schacht is vermolmd, vergaan, net als het lichaam
dat jij destijds, hoogstwaarschijnlijk door een veto
van boven, hebt gemist. Toch belandde je, stilaan
geoxideerd, bij mij, trouw volgeling van Zeno.
Uurwerken tikken, maar kunnen niet bewegen.
Ze zijn zogezegd als vloeistof in een ronde
ton of dichtgekurkte fles. Jij daarentegen
bent beweeglijk maar maalt niet om seconden.
Wist je wat je stond te wachten, toen je scheidde
van de strakke pees, en wist je van tevoren
dat jou, terwijl je over de Eufraat zeilde,
geen weerzien met de boog meer was beschoren?
Nu je in mijn warme handpalm rust, op een koude
namiddag, onder een dak in vreemde dreven,
en door je groene brons lijkt op die vertrouwde
laurierblaadjes die jus en soep overleven,
zelfs nu ontsnap je ons - boven woestijnzand
al niet te volgen, laat staan in de jungle van de
moderne tijd. Want alle warmte is voorbijgaand,
in het bijzonder de warmte van handen.
| |
| |
| |
Ter nagedachtenis aan Clifford Brown
't Is niet de kleur blauw, het is de kleur koud.
't Is de kleur van de Atlantische Oceaan
in februari. Je ligt als een ontveld stuk hout
naakt op een ijsschots, al heb je een winterjas aan.
't Is geen gewone schots, 't is er niet zomaar een,
het is aan alle warmte een ijzig repliek.
Ze drijft alleen in zee, jij erop, ook alleen,
en het trompetgeschal klinkt als dalend kwik.
't Zijn geen tonen die losjes door het donker gaan,
het zijn verkleumde vingers vastgevroren aan fis.
En een druppel koerst iriserend op het zenit aan
om te zien hoe het aan die kant van het netvlies is.
't Is niet zomaar een netvlies, het is vonkend brokaat,
een nieuw notenschrift dat tot de sterren reikt.
De schots smelt niet en drijft, zoals een spotlight gaat,
richting coulissen, waarachter de noordpool prijkt.
| |
| |
| |
Ischia in oktober
Voor Fausto Malcovati
Ooit borrelde hier een vulkaan.
Daarna landde er een pelikaan.
Vergilius placht in de buurt te zijn,
en Auden worstelde met wijn.
Stuc bladdert nu van de palazzi af;
prijzen, rekeningen zijn een straf.
Al komt de bodem van mijn kist in zicht,
ik voel me rijk zolang ik dicht.
Een visser vaart richting horizon
weg van lakens luchtend op het balkon.
De bergkam wordt door de herfst verwend
met golven die het lege strand niet kent.
Op de balustrade turen mijn vrouw
en dochter naar een zeil in het blauw,
of is het naar de ijle luchtballon
van een klokslag op weg naar de zon?
Een eiland, onbereikbaar te voet,
schikt als een variant van het lot
bij uitstek de sirocco. Maar
ook wij staan nu en dan klaar
om hard met de luiken te slaan.
Ritselend geeft een tochtvlaag aan:
wij zijn absoluut niet alleen
op deze klomp vulkanische steen.
's Avonds gaan er drie dooiers schuil
binnen de gemetselde eierschaal
die zich al jaren staande houdt
tegen branding, wind en zout.
| |
| |
De zwijgzame, beschroomde grond
snoert de ruimte met lover de mond,
neemt met de monogrammerende rank
van een bougainvillea wraak.
Weinig volk, dus maakt elk voornaamwoord
gelaatstrekken scherper in dit oord,
alsof spraak, op de wijze van een lens,
uitsluitend inzoomt op de mens.
En hoor je ‘Naar huis’, gaat je hand
niet in de richting van het vasteland
maar wijst de omwolkte pieken aan
waar werelden verrijzen en vergaan.
We zijn hier met z'n drieën, en tien
tegen één is wat wij tesamen zien
driemaal zo adresloos, blauw en diep
als wat Aeneas zag vanaf zijn schip.
| |
| |
| |
Herfst in Norenskaja
We komen van de akker teruggelopen.
De wind laat emmers beieren als klokken,
tracht de kale takken van een wilg te slopen,
gooit aarde over keien langs de weg.
Afgeroste ribbenkasten tussen disselbomen,
zwoegen paarden om vooruit te komen,
terwijl ze grimmig hun gebit ontbloten,
tandenknarsend naar een verroeste eg.
Een noordwester geselt de berijpte velden,
doet sjaaltjes en hoofddoeken zwellen;
ook rokken moeten het ontgelden
en veranderen in koolsoep of zoiets.
Rochelend, kuchend, de blik naar beneden,
ploetert het vrouwvolk met loodzware benen -
een schaar knipt zo stugge stof in tweeën -
op weg naar huis, op weg naar een brits.
Een glimp van elastieken kousenbanden.
Hoe triest de koppen die op de roodomrande
pupillen van de boerinnen belanden,
zoals regen iets wat lijkt op een gezicht
tegen een ruit kan slaan. Soms wijken voren
uiteen voor een kei alsof ze ontsporen.
De wind striemt het land als nooit tevoren,
kraaien botsen op het noorderlicht.
Dit schouwspel is een laatste teken,
een signaal van een innerlijk leven
aan een schim van buiten afgegeven,
die het doorvoelt tot hij hem smeert
voor het geklepel van een naaf die ratelt,
voor een kar die knarsend door een plas rolt
waarin de hele wereld ligt gekanteld,
voor een spreeuw die door de wolken scheert.
| |
| |
Het begint te dreigen. Schoffels en harken
zien als eerste de druilende daken
die moeizaam silhouetten maken
op een molshoop aan de horizont.
Nog ruim drie werst te lopen. Regen
regeert de uitgestrekte schrale leegte,
en aan onze rubberlaarzen kleven
koppige kluiten geboortegrond.
| |
| |
| |
Voor mijn dochter
Geef me een tweede leven, en ik zal zingen
in Café Rafaella. Of er gewoon gaan zitten.
Of er als meubilair figureren, mocht dat leven
wat minder dan het eerste aan mij uit willen geven.
Maar ook omdat geen tijdperk ooit nog buiten
jazz of cafeïne kan, zal ik mijn lot verbijten
en, langs vernis en stof, door mijn poriën en scheuren
jou over twintig jaar in je bloei observeren.
Bedenk dat ik in de buurt zal zijn. Of beter,
dat elk levenloos voorwerp je vader kan zijn, zeker
als de voorwerpen groter zijn dan jij, of ouder.
Ze zullen kritisch zijn, dus blijf ze in de gaten houden.
Of je ze tegenkomt of niet, koester die dingen.
Trouwens, jij bewaart aan mij misschien herinneringen,
een silhouet, contouren, terwijl ik zelfs die zal verspelen.
Vandaar dit ietwat houterige vers in de taal die we delen.
(Vertaald uit het Engels)
| |
| |
| |
Ode aan beton
Je zult mij overleven, m'n beste beton,
zoals ik anderen achter mij liet
die mij ook zagen als een bastion:
stoere blik, kin van graniet.
Dus niet uit afgunst maar als bloedverwant
prijs ik je koude, poreuze uiterlijk,
ik, iets minder duurzaam, opgebrand,
maar mijn ontwerpers nog erkentelijk.
Jouw afkomst is laag, om precies
te zijn, zinloos maar aansluitend bij
wat de aard van jouw bestemming is:
abstract en ver - te ver voor mij.
't Is niet dat niets zichzelf gewint
maar dat de toekomst eigenlijk alleen
uit wil met een vrouw die hij niet kent,
een die gekleed gaat in een jurk van steen.
(Vertaald uit het Engels)
| |
| |
Bij de gemeentelijke stortplaats van Nantucket
Voor Stephen White
Het vergankelijke verslindt het vergankelijke bij daglicht,
laat in november zelf ook op sterven na dood:
de sneeuwval van meeuwen plukkend aan huisvuil en schroot
geeft de stortplaats een winterse aanblik.
Het primordiale alfabet trekt haast spelenderwijs
telkens weer op de zuurstoflaag ten aanval,
vormt een voorwoord bij de chaos van het afval:
in den beginne was er gekrijs.
Uit hun hortende W's spreekt geen honger maar wellust - van
klauwen, komma-scherp, die datgene begeren
dat hen overleeft; hun W's suggereren
een losse bladzij uit een dikke roman,
terwijl de kopjes van een dolle anemometer tollen
als in een dronken theesalon, en de oceaan
atletisch deinend de worsteling is aangegaan
met de wolkenvracht die aan komt rollen.
(Vertaald uit het Engels)
| |
| |
| |
Augustus
Kleine steden, waar ze je de waarheid niet vertellen.
En wat zou het - er is toch alweer een dag voorbij.
Buiten ruisen de iepen, alsof ze een landschap spellen
dat alleen de trein bekend is. Ergens zoemt een bij.
De ridder die van kruispunten zijn carrière maakte
is nu zelf een stoplicht; er doemt bovendien een rivier.
En het verschil tussen spiegels die jou weerkaatsen
en hen die je zijn vergeten is eveneens summier.
De luiken, klem in de hitte, zijn met geroddel omgeven
of gewoon met klimop, om maar geen pleefiguur te slaan.
Weg is je toekomst als bruinverbrand, bruisend van leven
een puber in shorts binnenstormt en voor je blijft staan.
Daarom duurt het schemeren lang. De avond is meestal gegoten
in de vorm van een station met daarvoor een doorsnee plein,
waar een oogopslag waarin ‘rot op’ staat te lezen of ‘klote’
recht evenredig is met de drommen mensen die er niet zijn.
|
|