tezamen kunnen bieden. Hij was er namelijk van overtuigd dat hij te doen had met de zo gezochte Homo diluvii testis et theoskopos - de mens die getuige was geweest van de Zondvloed en, daarenboven, van de aanblik Gods.
Voor de ‘diluviani’ van die tijd golden alle fossielen als overblijfselen van de bijbelse zondvloed, maar een fossiele mens was nog nooit gevonden; terwijl de zondvloed toch juist als reden had dat ‘de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dagen alleenlijk boos was’. Allerlei fossiele dieren en planten had Scheuchzer inmiddels beschreven, onder meer in zijn Herbarium diluvianum (1709), maar vooral deze eerste mens, zo vlak bij huis in Baden gevonden, moet hem bijzonder gelukkig gemaakt hebben. Waarbij dat theoskopos - de bewuste aanblik waar immers plant noch dier aanspraak op kon maken - hem waarschijnlijk extra in vervoering bracht: hier stond hij oog in oog met een wezen dat God had gezien.
Naast wiskundige en grondlegger van de paleontologie (hij liet aan de bibliotheek van Zürich tweehonderdzestig dichtbeschreven folianten na) was Scheuchzer ook een knappe arts die onder anderen tsaar Peter de Grote behandelde. Des te wonderlijker, voor iemand die er nu naar kijkt, dat hij hij zo'n breed, helmvormig schedeltje aan een mens toeschreef: had Hamlet bovendien niet al een eeuw eerder zijn Yorick aan het publiek getoond? Ook is hij misschien toch wel erg klein, deze diluviale mens - maar er woonden in Noachs tijd enorme reuzen op aarde, dus waarom geen dwergen; en wat die schedel betreft kan Scheuchzer, net als bij de minuscule armpjes, vermoed hebben dat her en der delen ontbraken. Of misschien ook niet, misschien ontbrak het hem helemaal nergens aan en was hij meteen en op het eerste gezicht als door de bliksem getroffen bij de aangrijpende, bijna onaardse uitdrukking van gezicht en lichaamshouding: ja dit is het, zo is het gegaan. Dit is de oeroude zondaar op zijn knieën gevallen, de armen gespreid en de ogen omhooggedraaid in het zicht van een bovenaards wonder.
De precieze maat van die armpjes heeft Scheuchzer trouwens nooit gekend, hij liet zijn zondaar verder respectvol met rust in diens oeroude gesteente. Zoveel te beter dat hij niet hoefde meemaken wat een kleine honderd jaar later gebeurde, toen Georges Cuvier in opdracht van Napoleon door Nederland reisde; de manier waarop deze ‘dictator der biologie’ in Teylers Museum zijn kennis kwam demonstreren, zou hem immers stellig tot wanhoop hebben gebracht - niet alleen door diens uitgangspunten en conclusies,