| |
| |
| |
Lucassen
Labyrint van het collectief geheugen
Direct bij het binnenkomen in de hal van dit oude gebouw een stemming die niet, zeker niet verontrustend is, maar eerder van een heimelijke rust. Het verre moment van meditatie - dus een louterende stemming, bij wijze van spreken. Op het eerste gezicht niemand aanwezig, maar dan toch; een vrouw. Voor de helft verborgen achter een hoge toonbank. Na het verrichten van enige handelingen, geroutineerd, bijna mechanisch, geeft ze te kennen dat men verder kan gaan.
Vervolgens na een korte aarzeling een grote zaal, vitrines opgesteld in twee rijen, even symmetrisch als onvermijdelijk. Om zo te zeggen, symmetrie als overwinning op de chaos. Onvoorwaardelijk begin voor alle verschijningsvormen. In de vitrines fossielen in grote verscheidenheid, liggend en hangend. Fossielen van onmetelijke ouderdom: bijvoorbeeld Pterodactylus micronix (Boven-Jura) of ‘Gobio’ analis Agassiz (Mioceen). Voorstellingen van versluierde schoonheid, met vaste hand getekend door de natuur. Hierbij moet opgemerkt worden dat dit niet zonder enige betekenis is, of van geen enkele betekenis, omdat het niet meer en niet minder is dan een primitief bijgeloof. Er zijn mensen die veronderstellen of beweren dat deze relikwieën niet ouder zijn dan zesduizend jaar. Nog weer anderen weten zeker dat dit alles niet meer is dan een illusie. Illusie, zichtbaar gemaakt door duistere en demonische machten. Als in een donkere spiegel. Verspreid tussen de vitrines: sokkels met daarop objecten. Bij nadere beschouwing - om het zo precies mogelijk te zeggen - blijken het schedels, kaken en slagtanden te zijn van raadselachtige dieren. Dieren die lang geleden uitgestorven zijn. Voorzover er nog levende exemplaren zijn - of verre verwanten, wat gelijk staat aan andere soorten - bijvoorbeeld verscholen in peilloze duistere en ontoegankelijke oceanen of in laatste resten regenwoud, zijn ook deze gedoemd te verdwijnen, uit te sterven. Zoals een ieder weet: de menselijke expansiedrift kent geen grenzen. Enzovoort. Nog is niet alles tot stilstand gekomen. Bewegingloos, als
| |
| |
versteend. Maar uitgewist door een verzengende alles verschroeiende zon. Stop. Te vroeg. Nog niet het juiste moment, te zijner tijd, dus langzaam of vlug. De geest sluimert, onwrikbaar, tot het noodlot; stijgend en dalend, dalend en stijgend. Dat spreekt voor zich. Dalend en stijgend. En dan het wenen van de zeeotter, en de anderen. Niet meer zien - niet meer - niet meer horen - niet meer - als een huiverend, hol gehelmd rookgordijn. Tot alles terugkomt. Gevangen in roemloze onvruchtbaarheid van zacht trillende scherven. Dan luider, de mistige mond met harige ballen van lentebloesem, zonder geluid. Zonder geluid als uitvloeiende smeltende vlekken van onmacht, niet meer kunnen spreken. Niet meer spreken. Alleen nog gitzwart zacht sidderen, dan luider maar trillend, een dof verkoold geknars, als onderaards, zonder een moment te stoppen. Uiteindelijk alleen nog stilte; ook al is de zee, de eeuwige zee, met cyclische eb en vloed dichtbij. Dus een terugkeer. Dan pas kan men denken aan - mits zonder tegenbericht - een mogelijk nieuwe kans voor de vleugel van licht.
Na de derde of vierde zaal dezelfde zaal of nog weer een andere zaal, om nog duistere reden, of geen reden: zoals een wereldwijd dor en verlaten landschap, een woestijn onder een verzengende, alles verschroeiende zon; met onafwendbaar, niet meer te stoppen opeenhoping van zwartgeblakerde stenen bollen. Stenen bollen die van tijd tot tijd traag bewegen. Nauwelijks zichtbaar als een licht beven, anders gezegd, ze krimpen in elkaar en zetten uiteen. Het wekt de indruk van moeizaam ademen, nauwelijks ademen. Alsof men niet beter weet. Niet weet dat er dan geen levensvormen meer zullen zijn. In deze toekomst, al nabije toekomst, ieder moment meer. Met zekere regelmaat spat een bol met een korte doffe plof uiteen. Dan een kort moment van rust, en opnieuw. Enzovoort. Dit gezien, dat is duidelijk, als in vogelvlucht, dus van grote hoogte, om dan te landen, neer te strijken, aan de rand van een oase. Ver verwijderd - dus buiten de gevarenzone, voorlopig. Hoe lang nog. Dit beeld, onheilsbeeld, kan tijdelijk dienen als scenario nummer 1, bij gebrek aan beter. Om zo te zeggen, voor enige zekerheid. Misschien volgt een tweede scenario, te zijner tijd, alles op zijn tijd. Exacter, maar ook minder hoopvol, meer in overeenstemming met de werkelijkheid. Werkelijkheid. Zoals de snelle maar korte vooruitgangsbeweging van Alice met de gouden tanden. Wel aandoenlijk, dat is zeker. Dolle pret. Tot het eind. Zonder een moment van bezinning of inzicht. Tot het eind.
Terug. Opnieuw beginnen. Nog weer een andere zaal, een zaal met een hoog gewelfd glazen koepeldak waardoor een helder blau- | |
| |
we lucht zichtbaar is. Geen enkel wolkje, hoe klein ook. Terecht of niet terecht, of zo nu en dan. Duidelijk is: er is een niet-aflatende, zwaar bewolkte lucht van een loodgrijze kleur, als was het nacht. Donkere nacht maar met volle maan, en vaak zonder sterren. Ook hier op het eerste gezicht niemand aanwezig, geen teken van leven. Maar dan, bij aandachtig kijken, ziet men aan de andere kant van de zaal, ver voorbij de grens van het binnenvallend zonlicht, eerst vaag, dan duidelijker, voorovergebogen, roerloos, twee gestalten. Bijna zo bewegingloos als het object - mogelijk een machine - waar ze recht tegenover staan. Goed beschouwd is het een man en een kind, een jongen, de kleine hand geklemd in de hand van zijn vader. Dat is toch wat men kan veronderstellen, een vader met zijn zoon. Vader en zoon.
Veel later een sidderend warme en lome vegetatie, als ingegeven door hogere machten. Buiten is het winter, ijzig koud maar zonder sneeuw. Maar vaak ook zonder sneeuw. Stop. Dit laatste beeld moet volledig worden herzien, minder duister en verontrustend. Dus een ander beeld. Een nieuw begin vol van levensvreugde. Buiten klinkt het vrolijke getjilp en gezang van vogels die zich hoog genesteld hebben in een boom, buiten het bereik van de altijd aanwezige jagers. Beneden, aan de voet van de boom, als schimmen met vage gelaatstrekken, de jagers, zonder maskers. Verborgen tussen struiken draaien ze in kleine cirkels, wat de indruk wekt alsof ze niet van hun plaats komen. Eeuwige roerloze beweging, als verstard. Gewapend met wurgkoorden, wachtend. Wachtend op wat? De sombere steden. In het zuiden en in het westen, maar ook in het noorden en het oosten. Wachtend op hun prooi. Toegegeven, hier - zoals overal - geldt de wet van het recht van de sterkste. Dat staat vast. Verder dwalend met enigszins wankele en onzekere schreden en beheerst door een vage onbestemde angst zoals voorwaarde is voor het betreden van een labyrint, zeker dit labyrint, of een ander, ieder ander labyrint; om dan uiteindelijk het centrum te bereiken. Een cirkelvormige ruimte waar in het midden een grote steen staat in de vorm van een troon. Lusteloos, enigszins vermoeid zit daar de minotaurus, met gesloten ogen, gekweld door wanhoop en melancholie, oneindige melancholie.
Duizenden jaren van eenzaamheid. Een eeuwigheid. Vergeten door iedereen. Zover hij nog bestaansrecht heeft, bij wijze van spreken, dan alleen nog in het gebied van de mythologie. Andere monsters hebben hem verdrongen en vervangen. Gulzig en kil, zonder hartstocht of twijfel, en zeker zonder dromen. Meer van deze tijd, moderne monsters, zittend op weerzinwekkend gevormde tronen
| |
| |
De hal van het museum
| |
| |
waaraan men nu offers brengt.
Voor ik hiermee verder ga, en verstrikt raak in een onafwendbaar eind, eerst nog een woord. Het alledaagse woord zaal, dat in dit geval mogelijk een buitengewone betekenis heeft. Zaal. In een andere zaal, waarvan de wanden volhangen met schilderijen in alle denkbare genres, een geluid als van fietsbanden, alsof een fietser of meerdere fietsers - bij ochtendgloren of bij avondschemering - in aantocht zijn. Dit gevolgd door - waarvandaan zo plotseling gekomen? - een optocht van voertuigen op twee wielen. Behoedzaam voortgeduwd door mensen die zacht mompelen, wat doet denken aan processies waar magische gebeden gepreveld worden om onheil te bezweren en af te wenden. Men kan dan ook niet ontkennen dat de ogen van de inzittenden van deze voertuigen omhoog zijn geheven, naar een onbepaald punt, als in een rechte, niet-zichtbare lijn. Hebdomeros beweegt zich snel in tegenovergestelde richting op weg naar de volgende zaal. Het herinnert hem aan iets, aan wat, deze zonderlinge stoet. Mogelijk aan een voorstelling op een schilderij. Een schilderij dat hij ooit heeft gezien, lang geleden, bijvoorbeeld. Dat is wat hij nu zeker weet. De voorstelling op het schilderij is gelijk of bijna gelijk aan deze processie, hier in deze zaal. Ook zeker is, gelijk aan elkaar is, de oneindige droefheid van werkelijkheid en verbeelding, als een voorbijtrekkende schaduw in eindeloze herhaling.
Aangekomen in de volgende zaal staat Hebdomeros tegenover een binnenzee. In de branding een kleine sloep die licht schommelt, uitnodigend wachtend op een reiziger. Gelukkig, het is een mooie zonnige zomerdag met een strakblauwe lucht, niet te warm en met een zacht verkoelend briesje. Niets wat erop wijst dat het weer plotseling kan veranderen, wat in deze contreien zo vaak het geval is. Dat is waaraan Hebdomeros op dat moment denkt.
Als hij omkijkt ziet hij dat in de zaal die hij vlak daarvoor verlaten heeft de processie verdwenen is, net zo snel verdwenen als ze gekomen is. Hebdomeros maakt enige aantekeningen in een schetsboek dat hij altijd meedraagt. Bekend is dat zijn uitspraken door hun grote oorspronkelijkheid bewondering afdwingen bij zijn tijdgenoten, dat wil zeggen een kleine groep die de betekenis herkent van het middelpunt dat bepalend is voor het evenwicht tussen de horizontale en verticale lijn. Zogezegd het universele middelpunt. Punt - point - Punkt. Overigens; het idee van het middelpunt, en samenhang tussen alles, de dingen, en het hierop gebaseerd evenwicht tussen de horizontale en verticale lijn - daarin gelooft hij, Hebdomeros, zelf het minst, minder dan wie ook. Alleen in mo- | |
| |
menten van vertwijfeling of idealisme - wat een schrijnende vorm is van naïviteit, zoals hij weet - verdedigt hij dit waanbeeld, deze fictie of utopie.
Dat zijn filosofische opmerkingen niet alleen diepzinnig en poëtisch zijn maar ook geestig, een milde relativerende ondertoon hebben, kan ook niet worden ontkend. Duidelijk wordt dit door een in zijn jeugd verspreid manifest waarin hij stelt: ‘De klassieke kunst is de bron en oorzaak - oorzaak en gevolg - van iedere vorm van dictatuur, in het verleden, nu en in de toekomst.’ Al heeft hij inmiddels een respectabele leeftijd bereikt, niet meer ver verwijderd van het zich voegen, wanneer het lot hem gunstig gezind is, bij de onsterfelijken, de goden op de Olympus: ondanks dat beschouwt hij dit helder geformuleerd manifest nog steeds als een oprechte dadaïstische levensles waar de mensheid haar voordeel mee kan doen. Bijvoorbeeld door de leer en de techniek ter bestrijding van wintervoeten.
Wanneer Hebdomeros nogmaals opkijkt, is in dezelfde zaal opnieuw een processie die zich langzaam voortbeweegt. Dezelfde in oneindige herhaling, of een andere groep. Dat is niet duidelijk. Zoals ook niet duidelijk is wat de betekenis is van een houten constructie in de hoek van de zaal, die op vreemde wijze doet denken aan een kruis. Snel, met gehaaste roeislagen ontvlucht Hebdomeros deze troosteloze plek, een plek die het vertrekpunt of eindpunt lijkt te zijn van processies vol van lijden en kwetsbaarheid. Dit alles te danken aan - gevolg van - het knoeiwerk van de grote meester, de mensenzoon die ook god is. Enzovoort.
Hebdomeros, die eerder een opgewekt karakter heeft dan het tegendeel (dat wordt tenminste beweerd door zijn dierbaren en vereerders), wordt nu door een diep gevoel van melancholie bevangen. Na enige dagen, afgewisseld door heldere nachten met een hemelgewelf bezaaid met sterren, vertraagt hij zijn tempo en vervolgt dan in alle rust zijn tocht. Vaak kijkt hij urenlang naar de sterren, zonder ergens aan te denken. In het moment tussen waken en slapen ziet hij soms een woord hoog aan de hemel, in de vorm van een piramide of een bloem. Maar cyclisch, dus uiteindelijk een ellips. Ook denkt hij regelmatig met lichte ontroering aan een schilderij, een poëtisch portret van een jong meisje, geschilderd in een gematigd modernistische stijl. Hij weet, dit schilderij hangt hier in deze zaal, in de oostelijke hoek. Vlak naast de uitgang of de ingang naar de volgende zaal. Voorlopig oriënteert hij zich op het sterrenbeeld Scorpio, zonder dat hij weet waarom. Inderdaad, zijn reis is nog niet ten einde. Op zoek, zijn zoektocht: naar de Steen der Wijzen of naar zijn kameraden, die hij al enige tijd niet meer heeft gezien. Opnieuw
| |
| |
herenigd zal hij hen verrassen op een van zijn welluidende redevoeringen, die hij nooit anders begint dan met ‘beste vrienden’, en dan vervolgt met de kernachtige uitspraak: ‘Laat ons toch niet te veel vertrouwen op de toekomst.’ Zonder het hoofd af te wenden, plotseling, een ander beeld: de geheimzinnige en raadselachtige geluiden van het heelal die, volgens enige metafysische geesten, mogelijk een taal zijn die gebaseerd is op een streng wiskundig principe en ooit misschien begrepen werd, lang geleden, maar nu vergeten is, door niemand nog wordt verstaan.
Ter afwisseling: de vloer is van hout, vanuit een bepaalde gezichtshoek gezien lopen de planken in een lijn door - zonder overgang - tot in de volgende zaal. Een andere zaal; eerder een rechthoek dan een vierkant, onderverdeeld door een niet volledig sluitende tussenwand. Ook hier de wanden vol, niet met schilderijen maar met gravures, etsen en aquarellen. Korte paniekaanval. Een gravure die net niet in het midden hangt, met een voorstelling van een aap. Kwaadaardig en agressief grijnzend. Amerikaanse bosduivel of slingeraap, zoals een bijgevoegde tekst duidelijk maakt. Een aap, meer of minder; dus minder dan een aap. Dat is wat men zeggen kan, zonder te overdrijven. Beter is het om te spreken van het fatale moment van overgang. Een metamorfose. Het moment dat de ene soort oplost in een ander soort. Een ander soort; de soort die uit de klapperboom getuimeld is. Zich zo nodig moest verheffen, op de achterpoten. Voorwaarts. De mens. Dat is duidelijk. De mens, treurige vergissing van de natuur, bij wijze van spreken. Verder weg, op de gravure - achter de aapmens of mensaap - een dichtbegroeid oerwoud, ondoordringbaar. Daarachter, achter de laatste bomen, verheffen zich bergtoppen. Hoorbaar, eerst zacht, dan luider, tot oorverdovend, een huiveringwekkende gil, meerdere gillen die aanzwellen tot een troosteloze schreeuw. Nog verder weg, verder weg dan het oog reikt - gesloten of open het oog - een inktzwarte hemel. Een inktzwarte hemel, zonder sterren. Dan een komeet, een of twee, dus twee kometen, die zich met grote snelheid verplaatsen, deze keer van zuid naar west, of omgekeerd. Plotseling stilstaan, roerloos, een kort moment als elkaars spiegelbeeld; opnieuw in beweging komen en hun weg vervolgen. De een naar het zuiden, de andere naar het westen, of omgekeerd. Maar uiteindelijk, het definitieve eind. Vóór te beginnen met dit eind, het eind van alles, zoals dit wordt genoemd, eerst nog dit. Wat hieraan voorafgaat. Zie boven:
scenario nummer 1. Dat als voorbeeld, laatste voorbeeld dat net zo goed kan dienen als beeld, als ieder ander beeld van onheil, verval en ondergang. En dan: uiteindelijk zal alles oplossen, alles,
| |
| |
oplossen tot alleen nog licht. Dit als symbool van verloren hoop, geen hoop, zelfs geen wazige restvorm. Geen hoop, of toch: mogelijk hier in dit labyrint, deze ivoren toren zoals in andere ivoren torens ver uit elkaar liggend, en onderling verbonden. Ik weet het niet. Maar uiteindelijk. Enzovoort.
Later op de dag - dezelfde dag of een andere, het geheugen vervormt alle dingen -, bij opnieuw dwalen, verdwalen van zaal tot zaal, is de gravure niet meer terug te vinden, verdwenen, als opgelost. Alsof dit antwoord nooit heeft bestaan, niet meer was dan een fata morgana. In de hal, bij het verlaten van het gebouw, is er minder licht, minder dan bij het binnenkomen. Niet duister maar eerder is het licht gedempt, gedempt licht. Om zo te zeggen: de hal is in schemering gehuld. Misschien daardoor is zichtbaar, links of rechts, een klein kabinet, zacht maar helder verlicht door het binnenvallend zonlicht. In de hoek staat een cilindervormig object. Van naderbij beschouwd is daarin bevestigd, als een terugkeer, een reproductie op klein formaat van de verdwenen gravure. In helder licht; het fenomeen van de openbaring, een openbaring, een kort moment. Buiten regent het, een niet-aflatende regen, sinds onheuglijke tijden. Tot in eeuwigheid, bij wijze van spreken. Boven de ingang van het oude gebouw, nauwelijks zichtbaar, dus niet duidelijk leesbaar een of twee woorden; tlers msm. Nogmaals: zonder het hoofd af te wenden, of juist te draaien in gewenste richting, ziet het oog. Aan de overkant van de kade, verder weg dan de luchtlijn die gevormd wordt door de gevels, ook nog verder weg dan de torenspits die daar hoog bovenuit rijst - in het begin nauwelijks hoorbaar, dan luider, een huiveringwekkende gil, meerdere gillen die aanzwellen tot een troosteloze schreeuw. Enzovoort. Tot het eind. Begin en eind. Rust.
|
|