Wat heb je daar allemaal?
Ik laat leisteentjes met wolvenklauwen en de paardestaarten zien en zeg dat ze in lagen grond zijn geperst en bewaard zijn gebleven.
Niks aan.
Broer Linssen kijkt verveeld weg.
Maar weet je wat dit is? Een damslak.
Een wat?
Ik friemel het kopermuntje tussen de sintels vandaan.
De grote Linssen kijkt raar.
Wat moet je daarmee?
Verkopen, aan een verzamelaar, minstens een heitje.
Hij kijkt argwanend naar het koperplaatje dat tot een ovaal is vervormd en waarop het kapsel, de parel en het kroontje, eenmaal platgewalst, nog maar een vage tekening maken.
Weet je dat zeker?
De damslak komt uit het Siluur, hoor. Het is bijzonder dat je hem in de steenkool van het Carboon vindt...
Nu kijkt hij heel slim terug.
Een dubbeltje, en meer krijg je niet.
Ik sputter...
Ik sputter al snel wat minder.
Ik sputter helemaal niet meer en zeg verder niks over fauna in het Siluur en flora in het Carboon. Hij gooit de leisteentjes met varens stoer op de grond en graait het Willemientje uit mijn hand.
Ik ben stil.
De trein piept nog.
De trein kruipt in het koren.
De jongens kijken op, zien de laatste wagon en krijgen haast. Een van hen peutert twee stuivers uit de zak van zijn korte broek, de bronsgroene ribbel van de verkenner. Ze zetten het vervolgens met uitslaande voeten en noest werkende armen op een rennen, achter de kolentrein aan.
Het geknars verflauwt.
Het gepiep lost op in de verte.
De laatste kolenwagon lost roestbruin op in de stilte van het koren en het bos. De hitte laat het beeld bewegen, een waterrimpel van lucht.
De libel keert weerom.
Hij hangt staalblauw even stil en schaatst weg.
Ik heb alle tijd want de wereld is een rimpel in luchtwater en mijn tweede muntje, ook een damslak, is nog heet van de steenkolenwals op het spoor.