| |
| |
| |
Huub Beurskens
Het korte pad op het zuiden
De eerste keer dat ik het korte pad betrad vlogen, als bij tover, van wel vijf plaatsen uit het hel beschenen steenslaggrijs voor me, vlekken intens vermiljoen op, zweefden van me af, meerdere richtingen uit, om toen links en rechts in de beplanting naast het paadje te zijn verdwenen, als was me een kortstondige disfunctie van mijn gezichtsvermogen overkomen.
Het smalle paadje was nog geen tien meter lang en bleek nergens anders toe te leiden dan tot een nog rianter uitzicht in zuidelijke richting dan het panoramische vergezicht vanuit het huis. Op slag was het een plek voor en van gedaanteveranderingen geworden, voor en van - al dan niet - schijn. Spoedig verschenen de rode vlekken daar dan ook op papier, telkens even:
die plots blijkt rode vleugels
ook sprinkhaan en steenbreek dat
Ik moest denken aan wat, meen ik, Bashō over gedichten heeft gezegd. Dat ze slechts bestaan onder de schrijvende hand en onder het lezende oog, dat je ze voor het overige louter moet beschouwen als stukken papier.
We bewoonden het huis gedurende enkele weken midden in de zomer. We, dat wil zeggen, mijn al jarenlang geliefde en ik. Het huis, dat wil zeggen, een woning in mediterraan gebied, gebouwd als het ware op een der knieën van een in boom- en struikgroen gehuld, bescheiden bergmassief dat, midden in het landschap, met de armen over elkaar in de verte zat te kijken naar het vanaf de knie niet zichtbare zilveren van de Middellandse Zee, met een dwarse, ingekeerde blik, niet vanonder een verwarde haarbos, niet vanonder een hoedje tegen de zon, maar onder de meest grillige vergroeiingen van zijn eigen, kale schedelbeen.
Achter en opzij van het huis groeiden voornamelijk struikachtige eiken en dennen.
Tegen de hitte lieten we, zeker 's middags, steevast alle ramen dicht en de rolluiken omlaag. Het beste was het dan nog binnen te blijven liggen op bed, zo onbeweeglijk mogelijk. Terwijl elk der tientallen cicadenmannetjes verhitter dan ooit vanuit een der dennen onophoudelijk van zich liet horen dat er nergens een hetere paringspartner te vinden was.
al als ik mijn pink optil
en geprikkeld jij: ‘lig stil!’
Toch had ik lief: haar lokken, haar rug. ‘Zie je niets,’ vroeg ze weleens, ‘daar, bij dit schouderblad?’ Ik zag er niets anders dan fraais. Ze maakt zich, veronderstelde ik toen nog, ten onrechte ongerust. ‘Voel dan eens... En als je hier drukt...?’ Niets.
We zien het allermeeste van het leven in het leven gewoonweg niet, en nooit, zelfs in het ei- | |
| |
genste, allerkleinste kringgebied. Of dat erg is? Soms vind je dat. Meestal sta je er niet bij stil. Soms kijk je het liefste weg, maar dan kun je het juist niet.
In de loop der weken bewandelde ik dagelijks meerdere keren het korte pad. En bekeek daarbij de bomen, de bloemen, de stenen. Of wolkjes, de zeldzame keren dat die er waren. Meer dan eens ook nam ik een stoeltje mee, waarop ik dan in de schaduw van een den ging zitten of zomaar onder de blote hemel van de nacht. Altijd was er wel iets te zien, te ruiken of te horen.
Zo zat ik eens overdag al bijna een heel uur om me heen te kijken. Op de hooggesteelde, gele, aromatische schermbloemen van de venkel waren mieren naar de luizen geklommen, ik zag er zweefvliegen landen en weer stijgen, of rood-zwart gestreepte wantsen, die paarsgewijs bewogen, met iets van beider achtereinden aan elkaar, nu eens voorwaarts voor deze, dan weer voor de ander. Aan een vijgenblad vrat een heel klein rupsje. (Of een vlinder zich het rups-zijn heugt, zoals wij, vaak wat weemoedig, onze jeugd? Of verliest een rups volledig het bewustzijn en gaat hij dus een soort van dood in of aan, als de verpopping begint?) Steenbreek liet achterwege waarnaar ze vernoemd was. Pas toen ontwaarde ik, vlak voor mijn voeten, in de tekening van een groot brok steen, de vormen van een kleine motvlinder. Ontdekt was die nu voor mij juist veilig, want ik zou niet meer wie weet zomaar op de steen gaan staan of er op een willekeurige plaats tegen schoppen of hem schampen met de zijkant van mijn schoen. Eenmaal bewonderd bleef het fraaie, symmetrische patroon op de vlak uitgespreide vleugels onmiskenbaar zichtbaar.
of die wel of niet voldoet
Blijvend volop beseffen dat je het meeste leven nooit kon, kunt en zult meebeleven: de bezinning zou je ervan verliezen. Alleen al wat er direct om je tijdens de slaap allemaal wel niet geschiedt! Toch kan het soms zijn dat je er, zonder dat je erbij was, een glinstering van opvangt en er iets van terugziet. En dat, niets anders, is geluk. Want het alles heeft, daar het buiten zich geen buiten meer kent waar het op afstraalt, geen enkele glans.
Zoals ik heel vroeg 's morgens, nog voordat de zon het had opgelost, alleen nog een slijmspoor zag:
met de maan die ze bescheen
Op weer een andere ochtend werd ik het huis uit geroepen. ‘Kom kijken, gauw! Er kwam, als uit het niets, een klein dier over het korte pad gerend en direct erachteraan kwam een slang, heel snel, heel even, toen waren ze verdwenen...’ Aldus.
Op mijn tenen en ook anderszins behoedzaam betrad ik het pad en spiedde naar de begroeiing in de richting waar ik werd gewezen. Het tafereel dat zich vervolgens aan me voordeed, was beslist geen opname uit een instructieve natuurfilm, waarvoor, zoals bekend, meerdere dieren figureren om een en dezelfde achtervolging, overrompeling, doding en verslinding te kunnen simuleren. Deze slang was de ene slang en het kleine dier was het ene kleine dier dat nu, in de dubbele, aansnoerende omstrengeling door het pootloze, lange, geelzwart gevlekte reptiel, een muis met een glimmende donkerbruine vacht bleek te zijn, nog even althans. De muizenogen stonden als glinsterende, bolronde, zwarte speldenknoppen. Ooglidloos. Open, maar niet eens opengesperd, was het bekje dat daarbinnen de kleur had van het zachtste uit in het donker gekist geweest kalfsvlees. Geen bloedvergieten. Geen misbaar of gepiep. Mijn hart klopte voor twee. Sneller dan al spoedig leek het kleine knaagdier me dood. Dood en toch zo ongeschonden. Waar had de slang zo'n bekwaamheid geleerd? Met een bewegend, beweeglijk, donker, smal
| |
| |
gaffeltongetje werden de ademgaten van de muis nog even geïnspecteerd op het definitief uitblijven van respiratie. Zonder aan de oprekbaarheid en spankracht van het eigen kakement ook maar een moment te twijfelen begon de slang aan de omstulping.
Was ik nog een jongetje geweest, dan had ik onbesuisd ingegrepen, wist ik, zoals ik wist dat ik vervolgens bedeesd schuldig zou zijn geweest aan de dood van het eerstvolgende door de slang gegrepen kleine beest.
Het meest kwetsbaar is een slang ongetwijfeld tijdens de verzwelgingsdoening. Dus bewoog ik me nog behoedzamer terug dan dat ik gekomen was. Binnen deed ik, half tegen haar zin, mijn lieve vriendin verslag van wat zij niet had willen zien.
hoe de slang de muis doodkneep
Een en ander betekent overigens niet dat ik nooit dieren van een gewisse dood redde. Een wesp uit een omgevallen fles met een restje crème-de-cassis, een fruitvliegje uit een glas wijn, een mier uit het lauw geworden water in het teiltje waarin ik een tijdje met mijn blote voeten gezeten had.
Ik deed zulks steeds zeer voorzichtig om het wezen niet ook nog ernstige beschadigingen toe te brengen. Ik zocht een geschikt takje, liet de mier het aangrijpen - wat onmiddellijk geschiedde - en legde het takje met de zwarte werkster op het pad. Zonder eerst nog jubelend en prijzend de armen ten hemel te strekken, zonder de handen te vouwen of op de knieën te gaan voor een nog zo kort gebed, ging ze ervandoor, zelfs niet rechtstreeks naar het eigen volk in het catacombische nest, maar op zoek naar iets eet- of anderszins bruikbaars om dat mee te sjouwen, met de kaken, net als de rest. En hoort het niet zo voor een god: dat hij doet maar niet als doener kenbaar is? Want wat is een god aan wie dankbaarheid wordt getoond anders dan een gekende, een verzinsel dus? Ik moet er niet aan denken dat als ik de volgende dag op het korte pad zou lopen, daar van alle kanten mierenvolk kwam aanzetten, compleet met kerkkoren, hosanna's, litanieën en aflaten, geurstaafjes, gebedsmolens en - matjes, palmtakken, wierook- en wijwatervaten, imams en prelaten, de werksters gesluierd, geflankeerd door heilsoldaten... Lieve hemel, alleen al de kosten van een pausmobiel!
dat bij thuiskomst een godsdienst
Toen we op een middag terug waren gekomen met boodschappen en nadat ik de snel aan bederf onderhevige waar en enkele flessen mineraalwater in de koelkast had opgeborgen, lag er een grote, donkere kever in de brandende zon op het pad. Op de rug en met de pootjes in de lucht. Die gelede, gehaakte en getande beentjes bewogen, maar zo als verzonken in gedachteloos bezinken dat het me terstond duidelijk was dat het dier aan het doodgaan was.
Een volstrekt ander bewegen was het dan dat van een der onderkoelde krabben tussen de vochtige houtwol in een spanen doosje, links van de op soort geordende, met peterselie en citroen opgesmukte, onmiskenbaar dode vissen op de ultramarijnblauw betegelde toog in de grote, koele supermarkt aan de rand van de stad (of van het land), tien kilometer verderop. Het betreden van de enorme winkelhal was, zoals steeds na het verlaten van de auto en het met een winkelwagen ratelend oversteken van het meer dan ruime parkeerterrein, van een weldadigheid vergelijkbaar met het gulzig nemen van de eerste slokken koud bier op eindelijk een dorpsterras in de schaduw van enorme platanen. En daar wenkte me opeens een krab, zo zag ik het, een krab die mij had zien binnenkomen. Ze wenkte me met ik weet niet wat: was het iets dat tot haar monddelen behoorde? Ik wendde me vrijwel onmiddellijk af. Te laf om dichterbij te gaan. Te zeer malinger om het schepsel te kopen en ermee naar de zee te rij- | |
| |
den, nog eens vijftig kilometer verderop.
Met het glutineus wuiven van de keverbenen was het iets anders. Ik had in mijn leven al voldoende op hun rug belande kevers weer op alle zessen geholpen om dat te weten. Nu overwoog ik het stervende insect in de schaduw van de dichtstbij geurende den te schuiven. Het leek me echter ongepast op die wijze in dit doodgaan in te breken. Ik hurkte derhalve op het pad om zelf schaduw te geven.
Gevormd uiteraard (of vervormd) door de metamorfose van de Prager Eines-Morgens-kever, kon ik het even niet laten het aanschouwen van deze, in menselijke ogen hulpeloze gestalte als volgt te ervaren:
die ter paring nooit zo lag
Niet dat ik een keverkundige ben, maar dat het hier om een vrouwelijk exemplaar ging, stond voor mij van begin af aan vast, simpelweg omdat het zogenaamde vliegend hert zo'n onmiskenbaar uiterlijk heeft, zowel wat grootte, kleur en vorm betreft, waarbij het vrouwtje eruitziet als een mannetje dat nog wat in omvang moet toenemen en waarvan de aanzetten tot de brede kop met het hertengeweivormige stel bovenkaken reeds aanwezig zijn.
Het insect zag er, voorzover ik mijn waarneming mocht vertrouwen, uiterlijk volkomen gaaf uit. Hoe was het hier zo terechtgekomen? Was het aangevallen? Was het vergiftigd? Of was het uit de, op het laatst wellicht warrelende vlucht gevallen omdat het gewoonweg tijd was om niet langer te blijven leven?
Pas naderhand kwam ik te weten dat Lucanus cervus maar liefst vijf jaar lang als larve in vermolmd eikenhout leeft, om dan nog eens bijna driekwart jaar als pop van gedaante te verwisselen. Elk vliegend hert dat we zien is
| |
| |
bijgevolg, zo zou je kunnen zeggen als je niet al te bang bent opnieuw onzin te debiteren, een bejaard wezen.
Algauw hield ik het niet meer uit in de zon. En natuurlijk behoefde de kever mijn stervensbegeleiden allerminst. Bestond zij nog ternauwernood, in dat ampere bestaan bestond ík geenszins. Om me daartegen te verzetten, vatte ik het plan op om haar te portretteren en het portret te signeren. Dus haalde ik mijn schetsblok en aquarelverfspullen uit huis en installeerde me alvast aan de ronde terrastafel onder de grote parasol.
Ik ben enkele keren even naar haar gaan staan kijken. Toen ik de indruk had dat het nu echt gedaan was, heb ik haar opgepakt, meegenomen en op het wit geëemailleerde tafelblad gelegd, precies zoals ze op het pad gelegen had.
Toen ik haar een slag draaide voor een tweede keer schilderen, schrok ik, want alsnog stak ze de beide onderste segmenten van haar twee voorbeentjes recht de hoogte in. Of was dat helemaal geen bezield leven, maar meer zoiets als wanneer een metalen veer zich, schijnbaar als zat er leven in, opeens en uiteindelijk ontspant?
Mijn poging om het unieke te portretteren mislukte deerlijk. Ik had net zo goed een praline in drie aanzichten kunnen schilderen, van bittere chocola, met een vulling van glucose vermengd met pepermuntolie. Nee, ik denk dat je door die in het wit stekende pootjes heus wel ziet dat het hier om afbeeldingen van een kever gaat. Maar dat er van haar dit jaar en in alle denkbare verleden en toekomende tijden alleen dit ene exemplaar heeft geleefd, dat zie je niet. Alleen als ik zelf een vliegend hert was geweest, zou ik hebben geweten waarop te letten: de specifieke welving van haar linkeroog, de innemende krulling van haar tasters, de je dromerig makende welving van haar rugschildboog. Tegelijkertijd nam ik me voor dat ik, als ik ooit zelf in bed als kever zou ontwaken, ik niets anders zou doen, laat staan verzinnen, dan onmiddellijk naar het raam en, als ik geluk had, door het open venster naar buiten te vliegen, om me daarna volledig en voor eens en altijd uit het oog te verliezen.
Ik pakte de kever op en gooide hem ver over de rand van het terras, waar onmiddellijk de steile helling begon, tussen de grijsgroene struikeiken. Wat belachelijk was: een dode kever door de lucht te zien vliegen. De schilderspullen weer naar binnen brengend, nam ik me voor in geen geval te gaan kijken of hij wel ergens was beland.
Echt aangenaam om op een stoeltje op het korte pad te zitten was het als de maan en sterren zichtbaar geworden waren en er een briesje te bespeuren was. Een glaasje in de hand. Een fles binnen handbereik in het steenslag geplant.
Een van de verschrikkingen van de hedendaagse civilisatie is gelegen in de mogelijkheid van vrijwel iedereen in de westerse wereld om op elk moment van de dag muziek naar keuze tot in de verre omtrek te laten weerklinken. Een van de zegeningen echter van precies de techniek die voor zulks de gelegenheid heeft geschapen, bestaat uit de mogelijkheid om waar je maar wilt twee minieme luidsprekertjes in je oorschelpen te hangen en met een simpele druk op de knop van een doosjesgroot apparaatje je gehoor, zonder de stilte om je heen noemenswaard te verstoren, te laten door- en overspoelen met klanken die je bevallen.
vol de maan zien weerklinken
Iets anders is het, wat mij betreft, gesteld wanneer de geluiden die in een late, volop besterde zomeravond tot je komen, klanken zijn van een drie- of vierpersoonscombo (drums, bas, toetsenbord en zanger bijvoorbeeld) in de openlucht, op een dorpsplein, enkele kilometers verderop. Hoewel elektrisch versterkt. Hoewel met melodieën die je in een supermarkt vervloekt, bijvoorbeeld met Charade - | |
| |
nee, met zulke nummers juist het liefst!
Er stond niet het geringste zuchtje wind en toch viel die dorpsfeestmuziek soms, van het ene op het andere moment, bijna helemaal weg, keerde dan met enkele flarden terug, viel weer weg en was daarna weer hoorbaar als was het complete dorp op sensationele wijze dichterbij gekomen. Als waaide er een geheel andere wind dan die waarmee de bomen tot het maken van geluiden te bewegen zijn. Als ging er iets van magnetisme door de nachtelijke lucht, iets dat ooit gekomen was van misschien de talrijke sterren waarvan de lichtpunten die we zien slechts herinneringen zijn van waar sterren sterren waren.
dorpsnachtlichtjesgefonkel
wie eens je lief was is daar
en als je erheen gaat niet
Zo sentimenteel, ja.
Het dorpsfeest werd, tegen middernacht, afgesloten met vuurwerk. Vanaf het korte pad konden we prachtig de lichtkogels en -raketten omhoog zien schieten en zich zien ontvouwen tot oplossende zilverfonkelbollen, violette cascades en neerdwarrelende kleurboeketten. Alle bewegingen, zo schoot het even door me heen, waar we hierbij van genoten, waren er eigenlijk geen: nabeelden waren het, op onze netvliezen. En alle sterren die we, eeuwen, zien blijven staan?
Toch blijft het genieten met de ogen. Of des te meer. En
zal geen blijvend weten zijn
De volgende dag zou de laatste zijn dat we hier verbleven. Zo ongeschonden. Ik werd almaar sentimenteler. Of dat mag zolang je het beseft? Of je het bent zogauw je het beseft? Of je het beseft zolang je het bent?
over honderd jaar niet meer kan
maar hier - wat erger is: dat
Toen ik voor de laatste keer in het huis ontwaakte, was dat met een drukkend gevoel in mijn hoofd en te vroeg. Te veel gedronken had ik niet en de wijn was van goede kwaliteit geweest. Maar ik vervloekte het landschap al voordat ik, door de luiken te openen, het felle licht binnenliet waarin het zich opnieuw en aangaande mijn bestaan en dat van mijn lief volkomen onverschillig, panoramisch aan mij zou opdringen. Was dit alom groene landschap wel natuur te noemen? ‘Dode man’ werd een bepaald gebied ervan genoemd, maar kon het inmiddels niet beter ‘Dood dier’ heten, ‘Gesneuveld insect’ of ‘Al-het-plantaardige-uitgeroeid-op-de-druivenranken-na’?
Misschien om nog even te ontkomen (of de indruk te hebben dat te kunnen) aan de terecht toenemende nervositeit van met wie ik hier de afgelopen weken en elders jaren had doorgebracht, liep ik, ondanks mijn ergernis over het gemotoriseerde en chemische akkertuig, toch nog even het korte pad tot het eind toe af.
Boven de ver dragende geluiden van een paar ploegtrekkende tractoren en het jengelende motortje van een zwavelverstuiver uit, hoorde ik een ijl ‘Hi-ee’: de roep van een arend. Ik keek op en zag hoog boven me de vogel cirkelen. Opnieuw vervloekte ik de natuur die er hier en nu nog slechts een van louter cultuur was.
| |
| |
Of het echter zinnig was zo vanzelfsprekend te menen dat deze adelaarsnatuur dus beklagenswaardig was? Alsof het zien cirkelen van een roofvogel in een onherbergzaam gebied, en dat liefst in een of andere vroegere eeuw, per se een hoger menselijk beleven teweegbracht! Maar vooral: alsof de adelaar ooit lessen in adelaarsgeschiedenis had gehad, en in arendrijkskunde! O, om dat slechts even als mens te kunnen: leven zonder dat er ooit een zeventiende eeuw bestaan had...
waar hij het arendste zweeft:
of de smalle weg noordwaarts
Was dit weer verzoening zat? Zo ja, dan schoof er onvermijdelijk een nieuw gemis voor in de plaats.
We stapten in de auto en begonnen aan de lange maar veel te snelle weg naar het noorden terug. Aan het schandaal viel niet langer te ontkomen. De beminde rug van mijn lief zou binnen luttele dagen worden doorgelicht.
noot van de auteur: Voor ‘Het korte pad op het zuiden’ werd gebruik gemaakt van een aantal mogelijkheden van de traditionele Japanse Haibun-vorm, een combinatie van reisverslag en korte gedichten, waarvan Bashō's De smalle weg naar het Hoge Noorden uit de zeventiende eeuw het bekendste voorbeeld is.
|
|