| |
| |
| |
Arno II von Brechelhain
Akte van leeggotieke nachtwaarneming
Nu we toch op de gedoofde zaal verkeren
en wit in zwart verkeren moest, omdat
elektrische apparaten niets voor niets schijnen
te doen & alles en alles geld kosten moet, omdat
zuinigheid alsmede vlijt nooit ofte nimmer
voldoende voor het opscheppen ligt. Daarom.
Is het donker om ons heen.
Klokke telt vijf vóór U-uur.
Sperren we de spitsleden in de vorm van
geknakte kerkraambovenbogen, kijken we als
nachtvijvers in de nacht, laten we stromen wat
er bovenstroomt. Durf, moed, het zegt niet
veel als men niet veel anders heeft geërfd.
Moed en durf zijn in Brechelhains geslacht
ingebakken geworden, alsmede daaruitvolgend
dus in Arno ii, waarvan alvast quod erat-akte.
Wankelzucht óók genetiek meegekregen,
hoor! Geen zorg, het zal best gevaarlijk worden.
Vrouwen zeggen ‘eng’ schijnt het. Dat, zo,
In het spaarlamplicht blinkt een nachtkastje, in
de verte worden uurwerkmechanieken ratelend
opgetrokken voor twaalfmaal onheil. Slepende
kettingwerken maken zich op, in kisten wordt
in het aanstaand ruisen van omdraailedematen
en wormbeweging opstandigheid aangekondigd,
men beugelt rafelgewaden op strijkplanken van
Brabantia, er is gerochel hoorbaar en geschraap:
straks gaan kelen krijten, zeer beslist.
Geen zorg ook in verband met schade. Best
| |
| |
gevaarlijk zal het worden, nu alle elementen
spannen gaan tegen ons ii. Vaker aan het
handje gehad, alle nachten raak, zonder één
draad verveling. Leuk schouwspel, altijd weer,
hoe angst haar best doet ons in hemelhoge
gordijnen te wekken tot we God roepen.
De wind, ja de wind, de wind heeft haar takkenwerk
gevonden om doorheen te huilen. Klapperluiken, een
losse dakpan voor gruzels onverhoeds, een scharnier
dat piepen wil, een deur bereid tot slaan. Zwaar ademt
zij alvast, de wind viermaal, klaar om op te steken.
De wolken dan, ja de wolken wrijven zich nevelrug
aan nevelrug met zachte wolknettertjes, statisch nog
van lading. Straks gaan ze hamers smijten, uitgekiend
naar plaats en tijd. Bekken, grote trommeltrom voor
vreesmuziek. Dieren van het merk chiroptera strekken
knook- en doekvleugels, geroepen als zij zijn aan
fladdernachten bij te dragen..
Nog slaat de klok niet één voor U, nog hangt
de tegenkloot roerloos in de bleeklucht schijnend,
nog wachten we op oudkinderlijk effectbejag
van middernacht en is niets anders te verhalen dan
mijn kalme zielenadel op zaal zes genummerd,
die weet wat komen gaat, en zicht heeft op de
gordijnentop voor mijn bede tot de Heer in
den Hoge, die vreemd genoeg nog hoger
en tegenklotiger schijnt dan ik al Hoog ben.
Slechts één kastje dat te blinken staat in spaarlamplicht,
het zoemen van de klok op netspanning richting slag
en klap. Zwelt er al iets? Gaan er al graven open?
Herinneringen opgehaald aan 't gereutel toen men stierf?
Doet een gek genie een kelderkast van 't slot, waarin
een duisterling verkeert?
Hoe akelig mijn lach bij de vertoning die nog komen moet.
Verder zij vermeld hoe de stoet zich vast wel één aan
één aaneen zal sluiten. Zie ik volgens alle voorschriften
der gotiek voor mijn geestesoog de hele kluit zich rijgen
tot processie voor de luide nachtomgang.
| |
| |
Wapper-, schud-, trek- en duwwind voorop, altijd
graag de voorste. Zet de godvergeten troep graag
in, zodra de klok ‘nacht meester’ seint.
Zwerk barst in & tussen bijkans van blauw
en grijs magnetisch samendrommen, houdt
zich bijgeval nog in. Lijkenvolk stelt zich
in rotten op, knarsend in ontvleesde kaken,
madenleven op kracht en sterkte in de buikwandrafels.
Volgen de tafellakens, volgen de kettinggeesten,
volgen de krijtkelen, rammelaars, alsmede stille
stemmen voor het plotse boe en ba.
De takken fluiten nu, we maken ons op, wij beiden Arno ii,
om het wonder der herhaling dubbeltestamentisch aan te
schouwen, altijd anders weer van samenstelling & volgorde.
Hopen wij vanavond weer eens op het moderne toetje
van de motorzaag die de aderwanden snerpt: hoe lang
alweer geleden hoorden wij de kettingsnijdersfirma Stihl actief?
Ha, twaalf heit de klok. Ik wrijf me in mijn handen.
We zijn bereid van hart en ziel.
‘Als ik als eerste noden mag, zodra de laatste slag...’
In het spaarlamplicht blinkt een nachtkastje, zoals
tweemaal reeds vermeld. Onze ii nachtvijvers blikkeren
als een klein-homerisch mes die het donker snijdt. Stil
mijn adem, eenzaam in de zaal. Stralend nachtvizier.
‘Mag ik nu toch echt verzoeken?’
Ik hoor mijn hart aan ribben rammelen, het piepen
Niets gebeurt. Verbeeld ik mij een regentje,
zoetig miez'rend tegen 't raam? Geblazen door
een weeë bries, die niets van Hoog Beaufort wil
Geknars van tanden en geween op welhaast
vóór-adellijke bijbelgronden. Geklapper.
Zijn wij dat zelf soms Arno ii?
Maagdruk opgevoerd, strak gespannen mijn
trommelvel bovenbands, bovengulps, boven de broek.
| |
| |
En maar turen in het niets, dat rood als bloed,
als een stinkende orkaankolk zomaar groot- en blind-Grieks,
éénrecht tweebreed, cloacisch voor mijn ogen de harige
slapzakkendood in vindt, tot zelfs alle hoop in kastjesglans
verduft en het felle geestesleven wegvlucht als een hol,
blaffend draafspook door het veen. Als een schaduw heen.
Afgrijselijk deze leegte in mijn blik. Niets rijst, niets slingert.
Een grote neger drumt de pauken (twee) in mijn strottenhoofd
en het druipt mij dun uit de broekspijpen, nu ik van boven
in de gordijnen terneder kijk in wat er hier ontbreekt,
nu ik Sabachtani roep en mijn hele godverlaten inhoud
op de lege vloer zie verwinden tot de vorm van mijn gemis,
Waarmee ik naar waarheid en in gezondheid van
alsmede ook sluitgeest & geest getuigen moet,
dat opgetekend zij, dat het niets - horror, horror -
ons op de stuiten gevallen is.
Waarbij vermeld door ons, Arno ii von Brechelhain
in de Hoge Hoge Verhevenheid der Voorhang,
dat wij, vrij van enig vertrouwd onderdeel, er helemaal
alleen voorgetrokken zijn en niet kunnen wachten op
het stip, waarop de klokkende wachtzuster van dienst
ons terzijde schuift, om plaats te maken voor de jongere dag,
die de hele, helwitte mensheid nieuw licht en
volle vreugde brengen zal,
‘kom maar uit de gordijnen naar beneden Arno ii’ zeggen zal
en wij dat dan ook doen ge2'en mits ons ii de daartoe
beoogde moed en durf niet uit de genen wegverschrokken zal zijn.
Dit alles in Akte opgemaakt, dd en te bestemder plaatse
en zo verder, door bovengetekenden.
|
|