| |
| |
| |
[Nummer 10]
Bart Vervaeck
De motie van emotie
Literatuur, hoor je weleens zeggen, onderscheidt zich niet door de thema's maar door de vormgeving. Alles wat in literatuur besproken wordt, vind je immers ook elders behandeld: in kranten, in pulpboekjes, op televisie of in films. En tot dat ‘alles’ rekent men dan: liefde en dood, ik en ander, tijd en eeuwigheid. Ook de stad valt, zeker de laatste tweehonderd jaar, onder de onvermijdelijke literaire thema's. Zelfs de literatuurwetenschap, volgens literatoren vaak een achterlijk broertje, heeft het begrepen, en publiceert de ene studie na de andere over de stad in proza en poëzie. (Zopas nog: The City in Literature van Richard Lehan.)
In zo'n overbevolkte omgeving is het moeilijk voor een nieuwkomer zich te onderscheiden van de anderen en de ouderen. Een boek over steden, het kan algauw ontaarden in een Woordenboek van Conventionele Ideeën. Flaubert, die zo'n woordenboek toevoegde aan zijn onvoltooide roman Bouvard en Pécuchet, wist het al. Onder ‘Marseillanen’ lees je: ‘Allemaal humoristische mensen’. Over Japan meldt het boek: ‘Alles is er van porselein.’ En over Parijs: ‘De grote hoer. Een paradijs voor vrouwen, een hel voor paarden.’ Als steden en landen in woorden omgezet worden, worden ze blijkbaar herleid tot kale clichés.
Steden, de eerste bundel reisverhalen van Stefan Hertmans, lijkt doordrenkt van dat besef. De twaalf reisverhalen worden voorafgegaan door een ‘Check in’, waarin Hertmans een aantal reizende literatoren bespreekt die hem zijn voorgegaan. Het boek wordt afgerond met een ‘Check out’, een alfabetische lijst van trefwoorden uit de reisliteratuur én uit Hertmans' eigen werk (zo verwijst een van de lemma's naar een dichtbundel van Hertmans, Francesco's paradox, die onlangs op muziek gezet werd door de componist Walter Hus). Je kan die ‘Check out’ lezen als een ironische en hippe versie van Flauberts woordenboek. Het hippe zit dan niet alleen in de grote aandacht voor modieuze vormen van reizen en van ruimtelijk besef (zie hiervoor onder meer de lemma's ‘crash’, ‘geo’, ‘net’ en ‘tectonic boogie’) maar ook in de woordkeuze. Het hele boek door stoffeert Hertmans zijn zinnen met Engelse (maar ook Duitse en Franse) modekreetjes zoals ‘couch potatoes’, ‘losers’, ‘cool’ en ‘huggen’. Dat gaat mij soms te ver, bijvoorbeeld wanneer hij Hitler een ‘creep’ noemt, wat ik een infantiele omschrijving vind, zelfs al wordt ze opgepoetst tot ‘een gestoorde creep die uit een gat in Oostenrijk kwam’. Maar dergelijk taalgebruik past wel in Hertmans' poging om oude dingen in hedendaagse vormen te gieten. Het is een bewuste keuze: ‘In plaats van genade, zegt Handke, kunnen we net zo goed spreken van een adrenalinestoot, maar dat woord past minder in een gedicht. Zelf denk ik dat de adrenalinestoot er beter in past dan de genade: want dat is de oorzaak, het ander is een interpretatie’ (p. 144).
De schrijver reist tussen het oude en het nieuwe, en spint zo een van de rode draden in deze reisverhalen. Het zit niet alleen in de woordkeuze, maar ook in de houding ten opzichte van de onvermijdelijke clichés. In zijn
| |
| |
verslagen schuwt Hertmans de veralgemeningen en stereotyperingen niet. Over de inwoners van Triëst zegt hij: ‘Het spreekt vanzelf dat ze pathetische nationalisten zijn’ (p. 46), wat ongeveer even vanzelfsprekend is als het chauvinisme van (voor het gemak) álle Antwerpenaars en de naïviteit van álle Limburgers. Hertmans' definitie van de in Marseille wonende ‘modale geëmancipeerde islamiet uit Noord-Afrika’ is van hetzelfde gehalte als Flauberts ‘Marseillanen zijn allemaal humoristische mensen’. Hertmans schrijft: ‘Hij is tussen de twintig en de veertig, hangt rond in discotheken, is geobsedeerd door blonde meisjes, en eens hij er eentje (...) aan de praat heeft gekregen, begint hij te klagen over de decadentie van het Westen’ (p. 195).
Waarom vermijdt Hertmans deze clichés niet? Dat moet toch in onze tijd die geobsedeerd is door politieke correctheid en eindeloze nuanceringen? Clichés zijn niet alleen handig, zegt Hertmans wanneer hij Brussel met Amsterdam vergelijkt, ze zijn ook een vast onderdeel van onze omgang met de sociale werkelijkheid. Als een Thais hoertje in Bratislava haar levensgeschiedenis vertelt, bedenkt Hertmans: ‘Haar verhaal is het cliché-verhaal van overal’. Clichés zijn onvermijdelijk in onze omgang met de levende realiteit, ook al lijken ze die realiteit tekort te doen.
Daarom vertrekken de reizen van Hertmans vaak van clichés. Je kan per ongeluk vertrekken zonder je tandenborstel of je handdoeken, maar je vooronderstellingen, die kan je nooit thuis laten. ‘Allemaal clichés, natuurlijk. Maar clichés gaan leven als je ergens bent, en wat je dacht achter te laten, tikt je weer op je schouder’ (p. 85). Hertmans hoopt ‘op een essay over mijn Triëst-gevoel, maar dat is onmogelijk zonder de bekende clichés; en wat ik zoek is een manier om me niet te laten vangen door mijn eigen vooropgezette doel’ (p. 56). Van clichés kan je nooit afraken, maar je moet er wel tegen vechten.
Het gevecht dat in de recensies van deze bundel het vaakst gesignaleerd werd, is dat tussen Hertmans en Régis Debray. Debray verzet zich tegen het aftandse beeld van Venetië, maar creëert meteen een nieuw cliché, namelijk van Napels, dat in alle opzichten de tegenvoeter van Venetië zou zijn: natuurlijk in plaats van artificieel, gezond in plaats van ziek, echt in plaats van vals. Hertmans laat zien hoezeer de bijna stalinistische vooroordelen van Debray meespelen in deze beeldvorming. Wat Debray anderen verwijt, doet hij zelf. Hij is blind voor zijn eigen uitgangspunten en ziet ze dus alleen bij de anderen. ‘U begrijpt,’ zegt Hertmans, ‘waar de vijand zich bevindt: in Debray zelf.’
Je zou kunnnen zeggen dat de reis vanuit het cliché een vorm van psychoanalyse is, een reis door de binnenwereld, op zoek naar je eigen verborgen opvattingen. In Wenen, stad van de vervreemding en het ‘loslassen’, laat Hertmans zichzelf zozeer los dat het ik een hij wordt. En juist die onpersoonlijkheid laat hem toe zijn persoonlijke blinde vlekken beter te zien: ‘Alles wat ik ooit heb gezegd, dacht hij, ontstond uit verdringen, uit het opzijschuiven van dingen waarvoor ik bang was ze te denken’ (p. 142).
Maar zo'n reis naar het cliché in jezelf is een eindeloos retourtje. Met welke middelen ga je je vooronderstellingen te lijf? Met andere (misschien zelfs dezelfde) vooronderstellingen. ‘Moet je tegen je eigen vroegere vooroordelen polemiseren? Het kan absoluut geen kwaad, maar je moet wel in de gaten hebben dat je vaak minder weg hebt afgelegd dan je zelf dacht - of dat je, in elk geval, misschien wel via andere objecten reageert, maar dat de kans bestaat dat je nog steeds vastzit aan je scenario’ (p. 104). Dat zegt Hertmans in het kader van zijn polemiek met Debray. En het zal wel kloppen, ook voor Hertmans zelf. Hij verwijt namelijk Debray dat hij Napels ziet als een natuurlijke stad, zonder sluier of geheimdoenerij, terwijl zo'n ‘rhétorique du naturel’ vergeet dat natuur óók cultuur is en dat ook het ongesluierde door onze sluier van vooroordelen waargenomen wordt. Natuurlijk, denk je dan, dat klopt. Maar in zijn beschrijving van Mar- | |
| |
seille valt Hertmans aan dezelfde retoriek ten prooi: ‘Marseille is niets anders dan het schijnt, het heeft geen geheimen, en dat blijft fascineren’ (p. 189).
Zo komen de blinde plekken van de reiziger altijd weer aan bod in de stad, misschien nog het duidelijkste in de open plekken van Sydney, in de lege stadsdelen van Bratislava of in de naamloze plaatsen in Marseille. Al die onbestemde ruimtes willen opgevuld worden door de reiziger, en die gebruikt daarvoor zijn onbewuste vooroordelen. Hij projecteert ze in de stad en ziet niet hoezeer het andere in die stad zijn andere ik is.
Die ander is vaak het verdrongen ik, het beest in de geest, de wilde in de stedeling, de vijand in de overwinnaar, het slachtoffer in de beul. Robert Pirsig beweert dat ‘de hele houding van de met lage stem pratende, coole grotestadsbewoner van de hedendaagse States in feite de verdrongen, gedode Sioux-indiaan aan het woord laat komen’ (p. 20). En Hertmans vraagt zich af wat er ‘van de vermoorde joden in het gedrag van de naoorlogse Duisters (zou) zijn geslopen’ (p. 21). In het Italiaanse nationalisme van Triëst ontdekt Hertmans sporen van het alter ego, ‘het Sloveense en Kroatische’ dat overal onderdrukt voortleeft. In de Slovaakse porno is de geile man ‘nog steeds de Ander, het beest - en welk archetype kan voor een postcommunistische wereld beter die ophitsende psychologische cocktail van perversie, vervreemding, zelfwalg en identificatie voor de pornokijker oproepen dan the good old nazi?’ (p. 127). De anti-immigratiewetten volgen hetzelfde stramien: ‘Wat gaat voor egoïstische politiek wel ver genoeg? De uitroeiing van alles wat men liever niet in de spiegel ziet? Dat kan alleen als men de spiegel zelf vernietigt’ (p. 145). Dresden heeft dat helaas mogen ondervinden. In de barokke pracht van de stad zagen de geallieerden niet langer het ‘Florence aan de Elbe’, maar de uitwassen van het nazisme. Niet zichzelf zagen ze, maar hun vijand, en dat moest de spiegel bekopen.
Zo verschijnen de blinde plekken in onszelf altijd als het andere. In zoverre een reis ons daarvan bewust maakt, is ze letterlijk én figuurlijk de brug tussen onszelf en de ander, tussen het bekende en het vreemde. Reizen is mengen, onzuiver maken, maar dan moet je wel je toeristische reflex thuislaten, want die wil vooral het aboluut andere en nieuwe zien, los van het eigene en het oude. ‘Toerist zijn is altijd vallen voor de betovering van de kitsch van het verlangen naar de zuivere blik’ (p. 71). Daartegenover plaatst Hertmans het onzuivere kijken, dat zich bewust is van de onvermijdelijke vermenging van de blik en het bekekene.
Geen wonder dat Hertmans in steden altijd op zoek gaat naar de ambivalentie, het grensgebied. In Tübingen ziet hij ‘een hels Arcadië’, dat provincialistische gemoedelijkheid paart aan apocalyptische dreiging. De kitscherige gemoedelijkheid is onecht, ze belooft een geborgenheid die onbereikbaar is en die juist daardoor hels wordt. Dresden, de stad die na de vernietiging weer hersteld werd, staat op de overgang van constructie naar destructie. Wenen ligt niet alleen op de grens tussen Oost- en West-Europa, maar ook tussen links en rechts, overdaad en leegte, theatraliteit en ascese. De stad is burgerlijk én revolutionair, overvol én overzichtelijk, aanstellerig én bescheiden. Marseille ligt letterlijk op de grens met de Arabische wereld en figuurlijk op de grens tussen racisme en openheid, het gore en het subtiele, het grootsprakerige en het nederige. De stad worstelt met een ‘onophoudelijke identiteitscrisis’ (p. 176).
Misschien is dat wel wat de stad voor Hertmans betekent: een eindeloze vorming en vernietiging van een identiteit. En dat geldt dan zowel op het ‘objectieve’ vlak van de stad als op het ‘subjectieve’ vlak van de bezoeker. Steden roepen eindeloos veel definities op, die ze telkens ook weer tegenspreken. En zo gaat dat ook met het subject, de reiziger die door die steden tot definities en omschrijvingen gedwongen wordt. Hij of zij bepaalt onophoudelijk zichzelf door de stad mooi of lelijk te vinden, door haar te omarmen of te ontvluchten.
| |
| |
In al die gevallen zal zijn bepaling maar even gelden, of beter: ze zal altijd onderweg zijn.
Het ik en de stad hebben minstens dit gemeen: ze veranderen (elkaar) voortdurend. In Tübingen beseft Hertmans ‘dat ik hier al snel een ander mens zou worden’. Van die metamorfose is het maar één stap naar de metafoor: het beeld dat over A spreekt in termen van B. Steden en mensen veranderen voortdurend van vorm, en om die verandering een beetje te vatten gebruiken we beelden waarin we de stad zien als een lichaam of een geest en onszelf als een huis of een stad. ‘Spreken over steden is eigenlijk altijd een vorm van metaforen hanteren’ (p. 200). Die metaforen vatten het ambivalente, het onzuivere dat voor Hertmans zowel de stad als het ik definieert.
Het ik, al geruime tijd doodverklaard, blijkt in dit boek springlevend, weliswaar niet als een vast gegeven, maar als een altijd veranderend patroon. ‘We ontsnappen toch niet aan de schaduw van onszelf, die altijd weer een weg naar zijn eigen exclusivity probeert te vinden’ (p. 98). In Wenen stelt de schrijver vast ‘hoe ik in deze stad steeds opnieuw op mezelf word teruggeworpen, naar mijn eigen verbeeldingswereld’ (p. 156). Meer dan in zijn vroeger werk geeft Hertmans hier een kijk op zijn persoonlijk leven. Zijn ‘nieuwe lief’ treedt herhaaldelijk op, en iets minder vaak zijn ‘zoontje van nog geen jaar oud’.
Algemener heeft de schrijver het steeds weer over het belang van de persoonlijke ervaring, een even eenvoudig als onvatbaar begrip. Hoe (on)persoonlijk zijn onze ervaringen? Hoe uniek of clichématig? De directe beleving van een stad kan het cliché nuanceren, vooral wanneer je dingen ervaart die je niet verwacht had: ‘Op een zondagmiddag, kuierend door Ljubljana, zag ik niets van alles wat ik had verwacht, maar juist daardoor werd ik geconfronteerd met de sporen van mijn eigen verbeelding’ (p. 203). Ervaringen kunnen je voorgevormde meningen veranderen, en dat is de inzichtsschok waarover Hertmans het ook al in eerder werk had, bijvoorbeeld in zijn essaybundel Sneeuwdoosjes (1989). Die bundel eindigde met een verwijzing naar Rilke, ‘een dringende kreet: “Du musst dein Leben ändern”’. Gedichten kunnen de lezer tot die conclusie dwingen door hem te schokken, zowel emotioneel als intellectueel. Steden kunnen hun bezoekers op een gelijkwaardige manier schokken: de emotionele ervaring en de intellectuele bespiegeling vallen met die schok samen en ontregelen het veilige cliché. Deze vorm van epifanie duikt vaak op in het boek - naar mijn smaak een beetje te vaak in clichéformuleringen zoals: ‘Ik besef met een schok’ (p. 34), ‘Meteen daarop besef ik met een schok’ (p. 197), ‘In Langres (...) begreep ik plots’ (p. 208). Ook in Athene ‘begreep’ Hertmans met ‘een schok’ (p. 209). Het feit dat die versteende formules zo dikwijls voorkomen als het om essentiële ervaringen gaat, zegt veel over de verwevenheid van ervaring en cliché. Misschien is de meest persoonlijke belevenis niet anders uit te drukken dan als cliché.
Of, nog erger, misschien is de ervaring helemaal niet mee te delen, tenminste niet in begrijpelijke en dus nuttige vorm, ‘want wat een mens niet voelt kan men hem ook niet uitleggen, er is niets aan de ervaring dat van nut is voor de ander’ (p. 140). En dat lees je dan in een boek dat reiservaringen wil meedelen. Het is paradoxaal. Enerzijds: ‘Je begrijpt niets wat niet tot een ervaring is geworden’ (p. 148). Anderzijds: ‘Maar de dingen die je weet zijn niet de dingen die je meemaakt. Er gaapt een kloof tussen begrijpen en ervaren’ (p. 213). De ene keer een kloof, de andere keer een versmelting.
In beide gevallen gaat het om een schok, een spanning tussen theorie en praktijk, tussen intellect en emotie. De ene pool relativeert de andere. Dat is altijd zo geweest bij Hertmans, ook al vonden nogal wat critici dat zijn vroeger werk te veel theorie en intellect was. Die zullen dit boek dan natuurlijk als een correctie zien, die meer belang hecht aan de praktijk en de emotie. Maar in feite gaat het om een accentverschuiving, en niet om een andere visie. De relativering neemt in Hertmans' werk een
| |
| |
steeds belangrijkere plaats in. Zonder relativeringen worden ervaringen meningen, en daar heeft Hertmans het niet zo op begrepen. Een slechte kunstenaar verkiest de opvatting boven de beleving: ‘Je ziet dat hij meningen begint te krijgen in plaats van ervaringen uit te beelden. Het wordt een concept, en het bloed van het verbeelde leven glijdt er stil uit weg’ (p. 130).
Heeft Hertmans dan geen meningen? Natuurlijk wel. Ik heb er hierboven al enkele uit de doeken gedaan. Interessant zijn ze bijna altijd. Soms lijken ze soeverein, soms zelfs hautain, soms gewoon banaal, maar in al die gevallen worden ze ingebed in relativeringen. In zijn stuk over Tübingen confronteert Hertmans de soevereiniteit van Hölderlin met die van Handke en Steffi Graf (ja, die van de tennisbaan), en dat relativeert niet alleen het zelfzekere standpunt van die drie, maar ook dat van Hertmans, die die drie vanuit de hoogte bekijkt. Duidelijk wordt dat de zogenaamd soevereine houding veel onzekerheid en onvatbaarheid in zich heeft. Misschien lijkt Hertmans soeverein als hij zegt dat de melancholische poging het onvatbare te vatten een vergissing is, ‘die voortkomt uit het feit dat mensen met aanleg voor neuroses niet kunnen aanvaarden dat de aangename bijwerkingen van landschap en klimaat geen hogere betekenis hebben’ (p. 33), maar de uitspraak moet je met een korrel zout nemen, want Hertmans vertoont zelf die aanleg in zijn epifanieën en inzichtsschokken.
Hautain lijkt het soms ook, bijvoorbeeld als Hertmans na een maand Wenen beweert: ‘Inmiddels heb ik een stad leren kennen die bij ons niet bekend is.’ Het lijkt verdacht veel op de pretentie van Debray: Hertmans kent het echte Wenen, dat de simpele toerist niet kent. Maar ten eerste hoort dit bij het onvermijdelijke spel van ‘distinction’ waarover Hertmans het onder meer in zijn stuk tegen Debray heeft. Ons leven is een onophoudelijke poging ons te onderscheiden van de anderen en het andere. Gevolg: alles wat je doet om af te wijken van het vaste patroon en het cliché is onherroepelijk een bevestiging van de strijd om distinctie. Je kritische geest en je ontdekking van het andere Wenen wordt algauw een vorm van snobisme. Het persoonlijke en het afwijkende zit alweer in de greep van het cliché. Ten tweede formuleert Hertmans die schijnbaar arrogante uitspraak over Wenen in het meest egoloze en gedeprimeerde stuk van het hele boek (ook het mooiste, denk ik, maar ook ik moet hier uitkijken voor de distinctie).
En banale meningen, ja, die zijn er ook. Schaamteloos geformuleerd in de bijhorende skeletzinnetjes. Bijvoorbeeld over de plaatselijke politiek: ‘Voor de oplossing ontbeert men meestal de visie, de moed of de kritische geest. De kritische geest van provinciesteden verliest zich het liefst in spitsvondigheden, niet in coherente visies’ (p. 238). Deze niet echt originele opmerking schrijft Hertmans in het stuk over zijn eigen stad, Gent. Daarin beweert hij dat je huiselijke en dagelijkse omgeving zo gewoon en onzichtbaar voor je wordt, dat ze zowat de perfecte weerspiegeling is van je blinde plekken. Je wordt er zo blind voor dat je ze zelfs niet kunt beschrijven. ‘Ik kan dus niet over mijn stad schrijven,’ zegt Hertmans. Dan probeert hij het toch, en in die beschrijving staat het banale zinnetje dat ik net citeerde. Het bewijst Hertmans' gelijk: hij kan inderdaad niet over zijn stad schrijven, tenzij in banale bewoordingen. En voor wie het niet begrepen had, volgt na de clichématige beschrijving: ‘Heb ik dan toch iets gezegd over deze stad? Ik heb het stellige gevoel dat ik helemaal niets heb gezegd, hoogstens iets vluchtigs vastgelegd.’
Die melancholieke poging het vluchtige vast te leggen, kleurt het hele boek, dat niet toevallig de ondertitel ‘Verhalen onderweg’ draagt. De reiziger is de thuisloze, de nomadische mens, die uit alle werken van Hertmans naar voren treedt. In zijn recentste essaybundel, Fuga's en pimpelmezen (1995), omschreef Hertmans zichzelf als ‘dat stuk nomadisch en onbruikbaar onbenul dat je nu eenmaal bent’. Hier relativeert hij dat door te zeggen dat het nomadische ‘behoort tot het domein van de
| |
| |
intellectuele clichés’ (p. 248). Maar het behoort ongetwijfeld ook tot het rijk van de ervaring, en ik maak me sterk dat Hertmans' reizen iets wegheeft van het dwalen waartoe Dante op het midden van zijn levensweg was gekomen. Bij Dante leidde de dooltocht direct naar de hel, bij Hertmans niet, al zijn er enkele speelse toespelingen op het inferno. Zo bijvoorbeeld: ‘U. Letter waarmee in Duitsland de metro wordt aangeduid. U wordt uitgenodigd ondergronds te gaan. Apocalyptische daad.’
Apocalyptisch zijn Hertmans' reizen niet, maar de tijd en het voorbijgaan zijn wel altijd aanwezig. Steden zijn natuurlijk uiterst geschikte symbolen voor zo'n lijden aan de tijd. Enerzijds lijkt de stad een monument, en dus ‘een bewaarder van geheugen en geschiedenis’. Een stad als Dresden probeert zelfs de destructie van de tijd ongedaan te maken, door verwoeste gebouwen opnieuw op te trekken. Anderzijds zijn er geen eeuwige steden: ‘Zo weinig was definitief in steden’ (p. 244). Een stad is pure verandering. Dat blijkt in Bratislava, dat niet meer communistisch is en nog niet kapitalistisch. Via een citaat van De Musset maakt Hertmans duidelijk dat deze dubbele afwezigheid in de tijd (niet meer en nog niet) ook de kern van ons bestaan is: ‘Alles wat er was, is er niet meer; alles wat er ooit zal zijn is er nog niet. Hierin ligt de oorsprong van al ons lijden’ (p. 121).
Dat lijden wordt zo goed als nooit expliciet verwoord in deze reisverhalen, en toch gaan ze er allemaal over. Het heeft te maken met de emotie, die Hertmans etymologisch interpreteert als e-motie, dat wil zeggen ‘motie-uit-iets-weg’, ‘van je plaats komen’ (p. 248). Directer dan vroeger schrijft Hertmans over emoties, niet als vaste gegevens maar als reizen: door de ruimte en de tijd, tussen het cliché en de ervaring, het zelf en de ander. Zo krijgt het boek een grote samenhang, die zowel emotioneel als intellectueel naspeurbaar is. Ik houd echt niet van reisverslagen, maar deze heb ik omarmd omdat ze in hun geheel bijna een roman of een lang essay vormen. Ach ja, onzuiver is het wel weer, dit boek. ‘Maar alles wat zich in de tussengebieden afspeelt, schemert en krioelt, is in al zijn gewelddadige leegte de basis voor het nieuwe, dat we vrezen en verlangen zoals de oude inwoner van Manosque die misschien morgen, al is het maar voor een keer, toch naar Marseille moet, wie weet, als het niet regent en als het niet te heet is, als het niet te druk is op de weg, de garrigue niet in brand staat en als...’
|
|