mor plakt van ongeloof in een bevende treurigheid, die de verteller dwingt alle consequenties te noteren en zo onder ogen te zien. Bindervoet maakt een andere Reve-trek aanschouwelijk, het Zinloze Feit. De bundel mag opgezet zijn met de blik op het verleden, hij beweegt, zoals in wellicht alle literatuur, de andere richting op: ‘Waar het vandaan komt / Is niet de vraag / Maar waar het naar toe gaat / En hoe lang het daar blijft.’
Of het nu gaat om jaartallen van twintigste-eeuwse oorlogen, het scheerapparaat de Braun Synchron Plus, namen van Hoorner prominenten: Bindervoet laat weinig onvermeld. Alleen al formeel frappeert dit aan zijn poëzie, met frequente toevoegingen tussen haakjes. Ook staan er woorden in hoofdletters die inzichtelijkheid suggereren. Het geheel wordt echter niet begrijpelijker. Integendeel, ik ontwaar een Droogstoppel-effect: door te verhelderen wordt verwarring gesticht waarvan de lezer niet doordrongen was.
Deze tactiek is bewust: Bindervoet put zich uit in verklaringen, is expliciet in plaats van impliciet. Daarmee weerstreeft hij een fundamentele waarde van de klassieke westerse cultuur, volgens welke een sterk effect voortkomt uit minimale middelen. Verstildheid geldt meestal als compliment; het understatement is populair. Het zou me daarom niet verbazen als menig literair geoefende lezer in de aangehaalde passage wil schrappen omdat hij haar te vol en melig vindt. Hier vertegenwoordigt humor geen smaak maar opvatting.
Evenmin erg veilig lijkt de zegging van Tijdelijk zelfportret. Ze lijkt op gehakt proza dat tot haastig lezen verlokt. Het tempo stuikt echter bij inspringingen en over de tekst uitgestrooide poëtische formuleringen als ‘Dit is een weg waar ik veel kan beweegbaar’. Ten minste is er druk op de krachtigste tendens in de moderne lyriek die, bevooroordeeld, zuiver is genoemd. Zie Mallarmé, in de vertaling van Paul Claes: ‘De woorden uit te puren die de stam bewaart’. Het gedicht van Bindervoet is juist zwammend van opzet. Het is zelfs oeverloos, zonder los te komen van de spreker - ergens heet het ‘eenzijdige conversatie’. De ruisende, anti-esthetische taal van Bindervoet hoort, in zijn eigen termen, tot de Ugly Poëzie.
Misschien moet ik het zo stellen dat Bindervoet natuurlijk is op kunstmatige wijze. Alsmaar worden bijvoorbeeld spreekwoorden vernaggeld. Tijdelijk zelfportret gaat onontkoombaar ook over de gemaaktheid van ‘het monster Poëzie’. Nu ja, natuurlijke taal bestaat niet, ook zij moet worden geschapen. En uiteraard vestigen alle toevoegingen - in hun rol van commentaar, aantekening, voetnoot - al een haast manische aandacht op zichzelf.
Het is voor de lezer zo ondoenlijk zich te identificeren met het vertelde. De verteller houdt zich nooit helemaal afzijdig, je ziet soms de touwtjes hangen. Dit correspondeert met wat Bindervoet van een gedicht eist: dat het de lezer verlost van de gevoelens die het zelf oproept. Bindervoets effectbeluste werkwijze lijkt te steunen op een combinatie van induceren en deduceren; precies in het midden trillen wisecracks. Verleiden en wegmeppen, daar komt het op neer.
Bindervoet is vooral bekend van zijn samenwerking met Robbert-Jan Henkes, met wie hij momenteel Finnegans Wake vertaalt. Samen maken ze sinds jaar en dag Platforum, een onregelmatig verschijnend ‘literair-maritiemfilosofisch tijdschrift’. De eerste aflevering stelde de vraag of er concessies moeten worden gedaan. Het duo schreef onder meer genresplijtende boeken als Autobiografie van een polemist (1990) en Waar wij voor zijn en tegen (1996). De laatste titel verraadt een dichotomisch wereldbeeld. Daarbij wordt door veel lezers bewieroking gauw vergeten; hun blijft uitzinnig gehekel bij. Maar ook dan: is goede rancune vies?
Het duo vertolkt een houding, is principieel bloeddorstig. Menige gevestigde naam heeft dit ondervonden - soms helaas zonder zichtbare gevolgen. Vernuftig sarrend tot aan het randje van de fictie releveert het duo kwesties die in een correct land not done zijn. Frontale