bevingen, door oorlogen en Spartacus-opstanden, en steeds weer keert de blik van haar bewoners terug naar de onheilspellende berg, waar de mythes zich overheen vleien, de schaduwen van bijgeloof. Sinds het einde van Pompeji, sinds zijn geologische geboorte, heeft deze vulkaan zich in duizenden gezichten ingeprent, hij is steeds weer beschreven en getekend, over de hele wereld doorgedrongen in het onbewuste, terwijl zijn kegel in de loop der tijd stomper werd.
Ik stel me een bewoner van Campania voor, levend met zijn blik op de berg, en ik herinner me hoe ik als kind op een dag bij Dresden een andere berg zag, waar sindsdien mijn gedachten omheen cirkelden. Ik zag hem voor het eerst door het raam van een tram naar de stad, boven moestuintjes en schamele bosjes uitstekend, reusachtig, een aardbruine stort. Wat daar in de verte omhoogstak, onder zware rookwolken als een vulkaan, kegelvormig met een breed plateau, was een enorme vuilnisberg, eindbestemming van alle onverteerbare resten die dagelijks door de stad werden afgescheiden. Ik heb hem eerst een hele tijd alleen maar geobserveerd, ik heb er mensen over gevraagd en heb waarschuwingen te horen gekregen, afschrikkingsverhalen, toen ondernam ik met vrienden de eerste expeditie er naartoe. Geen afrastering, geen brullende opzichter konden verhinderen dat we uiteindelijk helemaal bovenop stonden, daar waar de vuilnisberg dertig meter steil afliep naar een zandvlakte die door de Russen als militair oefenterrein werd gebruikt. Van hier kon je de stad zien en je kon de toegangswegen onderscheiden waarover het afval, een ander soort lava, werd aangevoerd, met een geïnverteerde stroom vanuit de dalen. Dit was de droom van mijn kindertijd, een verboden zone waar we met speurzin in doordrongen, op zoek naar gelukssensaties, avonturen, oud ijzer waar je nog iets mee kon beginnen. Aan de ingang waarschuwde een bord: Verboden toegang - ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen. Maar onze nieuwsgierigheid won het, alles daar trok ons aan, de brandende autobanden, het recyclebare grofvuil, het door de huizen uitgebraakte en bovenal de zoetige vuilnisgeur. Ons pelgrimsoord was een vuilnisberg die geen naam kreeg, ons instinct was gericht op een plek die door de volwassenen werd gemeden, een verdrongen, van de woonwijken afgescheiden gebied, waar de afvalmaterialen van de stad zich opstapelden, van verre zichtbaar, tot een kunstmatige Vesuvius. In het begin
slopen we er doelloos onderlangs, op het door bulldozers geëgaliseerde bovenvlak gleden we vloekend uit in de blubber, maar al gauw begonnen we een en ander te ontdekken. Eerst een stapeltje vieze blaadjes, in een hoop scherven een paar groene flacons, geurloos, een verkoold album waar plotseling foto's uit vielen, van overledenen, een leren map, en weer een andere keer zaten er oude munten in een voering of ijzeren kruisen. Ook verbandspullen vonden we en een keertje een beenprothese, een pakje condooms, waarbij op onze vraag wat dat was geen antwoord volgde. Schoonheid, liefde, verlangen, nog waren we daardoor en daarvoor niet gevoelig geworden. Literatuur en filosofie... als ik boeken vond betrof het steevast schooluitgaven, van mythologie was geen sprake. Een paar maandbladen uit de tijd tussen de twee oorlogen waren een schat, een poëziebloemlezing in een simpele grijze uitgave werd, of ze nu van Hölderlin of van Horatius was, hoogstens als curieuze vondst beschouwd. Een halve motor was belangrijker dan welke klassiek werk ook. Een dode rat op een spaak van een fietswiel gespietst betekende meer dan een stilleven in een kapotte lijst. Zwevend tussen puberale gulzigheid en onbewuste ontvankelijkheid verveelden we ons de dagen door. Bestond daarbinnen een aanzetje, een of ander teken voor een poëtica van het allereerste ogenblik? Wat een lange weg vooruit naar het gedicht.
Nu weet ik dat bijna elke wat grotere stad haar Vesuvius heeft. De contemporaine vulkanen zijn de grote stortbergen vlak bij de dagbouwgroeven, de eindbestemmingen en puinbergen van van alles en nog wat, de machtig