| |
| |
| |
Marcel Beyer
Kinderuurtje
Aan gene zijde van de akkers, ver afgelegen en toch onderdeel uitmakend van een buurtschap, onbekend, de schuimsuikerfabriek. Niemand wist dat zich daar in de kelder het hoofdkwartier van een geheime organisatie bevond. Zelfs de arbeidsters met hun schorten, hun rubberhandschoenen en hun halfdoorzichtige plastic kapjes op het hoofd konden niet vermoeden wat er zich beneden afspeelde, in duistere catacomben, waarvan ze slechts door een dunne betonvloer waren gescheiden. Ze hadden er geen idee van, terwijl ze tot laat in de middag met hun rubberlaarzen waadden door de moorkop- en suikerwafelmassa waarmee de betegelde vloer, 's ochtends vroeg sporadisch en tegen het einde van de werkdag dik en taai, besmeurd was.
Aan de ene kant van de hal de bergen kartonnen verpakking, aan de andere kant pallets met moorkopdozen, manshoog opgestapeld. Daartussen de productieafdeling: vanaf een bepaalde frequentie konden de arbeidsters het inpakken niet meer bijhouden, zodat steeds meer moorkoppen - ook als ze de kwaliteitscontrole moeiteloos waren gepasseerd - aan het eind van de lopende band op de grond vielen, waar ze met een doffe klap openbarstten. Het hier vervaardigde mengsel van suikerwater, eiwit en lucht leek onmiddellijk door een chocoladelaagje in een vorm gedwongen te moeten worden en van de luchttoevoer afgesneden, want als de omhulling beschadigd was, drong het suikerwerk door scheuren en gaten naar buiten en dijde ongehinderd uit - daar wezen de vervormde moorkoppen op die terzijde op een blad waren verzameld - omdat de lucht er nieuw voedsel aan gaf.
Alleen de opzichter in een witte jas vol chocoladevlekken, die van tijd tot tijd een arbeidster zonder duidelijke redenen afblafte, leek van de gebeurtenissen op de hoogte te zijn. Ook al zweeg hij als het graf, wij, die tot de familie van de uiteengedrevenen en verzwegenen behoorden, waren eraan gewend geraakt niets te horen te krijgen. We waren er bedreven in om aan elk op het oog nog zo uitdruk- | |
| |
kingsloos gezicht tekenen van een geheimgehouden geschiedenis af te lezen.
We ontdekten de schuimsuikerfabriek bij toeval toen we op een van onze dagelijkse uitstapjes (drie gebrekkig onderhouden fietsen en een geleende brommer waarop om beurten, op het rijtje af, een deel van de route werd afgelegd) de onzichtbare grens hadden overschreden. De trajectsgewijze verwezenlijking van een uitstapje was van verschillende omstandigheden afhankelijk, namelijk van de begaanbaarheid van het terrein, de natuurlijke lichtverhoudingen bij het bereiken van het doel (de terugkeer vóór het vallen van de avond moest gegarandeerd zijn) en tenslotte de bevolkingsdichtheid: we meden dichtbevolkte gebieden, maar we mochten ook weer niet onder een bepaalde graad komen, omdat het ons aannemelijk leek dat solitair levende mensen niet zonder reden ver van drukke oorden wonen, alsof hun een plek midden in de wildernis, omgeven door een brede strook verboden gebied, is toegewezen omdat ze een verhoogde bron van onrust vormen. Onbevolkte gebieden werden op hun beurt naar eigen maatstaven onderverdeeld: enkele leken volkomen ongevaarlijk, maar op andere zouden we onder geen enkele voorwaarde een voet hebben gezet. Daarbij was de beoordeling van één en hetzelfde gebied aan veranderingen onderhevig, die niet in de laatste plaats werden veroorzaakt doordat het verhaal dat de voorafgaande avond vóór het inslapen was bedacht, een tot dan toe onbekommerd doorzworven gebied tot nader order in een angstaanjagende sfeer had gedompeld.
Op de dag dat we op de schuimsuikerfabriek stuitten, waren we vroeger dan normaal vertrokken (uitgerust met een picknicktas en aanvullend zakgeld, dat ons in de vroege middag toegang moest verschaffen tot de fabriek, waar we elk een zak moorkoppen en suikerwafels kochten, die vanwege geringe beschadiging tegen een gereduceerde prijs werden aangeboden) en we drongen alleen op onbekend terrein door omdat ik - nadat mij als jongste de brommer onrechtvaardig lang was onthouden - uit koppigheid jegens de rest van de groep vol gas wegreed en zo het tot dan toe geldende eindpunt van onze route ver overschreed, met de bedoeling onherroepelijk aan de blik van de anderen te ontsnappen.
Als we ruzie maakten, dan over de brommer of over de vraag hoeveel geheimen er op de wereld zijn. Soms telden we er maar twee, dan weer meende iemand van ons wel zeven of acht geheimen te kunnen noemen, wat onmiddellijk tot tegenspraak van de anderen leidde. Maar meestal waren we het er met elkaar over eens dat er op de wereld in totaal welgeteld drie geheimen waren.
| |
| |
Nadat ons bij ons eerste bezoek een rondleiding door de fabriek was toegezegd, bezochten we het bedrijf in de daaropvolgende dagen herhaaldelijk met het excuus enkel afgekeurde waren te willen verwerven. Terwijl een van ons de taak op zich nam bij de arbeidster die in een afgescheiden verkoopsruimte achter de toonbank stond, onze bestelling op te geven, keken de anderen - om beurten, om elke verdenking te voorkomen - langs de vrouw heen naar de achtermuur, door een nooit geheel gesloten schuifraam van melkglas, dat als doorgeefluik vanuit de fabriekshal was aangebracht: we probeerden daar in de chaos van kuipen met suikermassa's, vulmachines, couverturebad en transportband veelzeggende tekens te ontdekken van een geheime activiteit onder de grond.
Maar ondanks uiterst scherpe observaties kwamen we niet verder dan de volgende stand van zaken: nog steeds moest worden vastgesteld dat in de keldergewelven van de schuimsuikerfabriek verhoren plaatsvonden met gebruikmaking van gruwelijke methoden, zonder dat we echter hadden kunnen achterhalen wie er door wie toe gedwongen moest worden om zijn - ook voor ons nog onbekende - kennis prijs te geven, die de ander zonder enige twijfel een aanzienlijk voordeel tegenover het slachtoffer zou opleveren.
De eerste regel luidde: er mag, er moet zelfs over alles gesproken worden. We zouden onder geen enkele voorwaarde voor dat principe door de knieën gaan, want we voelden maar al te duidelijk dat het een hinderlaag was. We hadden al geruime tijd verwacht dat ons een schijnaanbod van onvoorwaardelijke wederzijdse openheid zou worden gedaan. Tegen die achtergrond sloten wij onzerzijds een eenzijdige zwijgovereenkomst (we zouden onder andere niet verraden dat we ook 's avonds na het tandenpoetsen nog heimelijk van de afgekeurde waren aten) en stelden daarmee onze eerste eigen regel op.
Bewijzen van de juistheid van die beslissing waren in voldoende mate aanwezig: van meet af aan was er geen wederkerigheid in het spel geweest, wat bijvoorbeeld al af te lezen was aan een bepaalde figuur, waarvan ons - ondanks de rol die zij, zoals steeds weer werd aangeduid, ook in óns leven speelde - tot dan toe zelfs de naam niet bekend was gemaakt. We waren bedreven in de omgang met ooms en tantes, die niet op grond van hun familiale betrekkingen maar alleen vanwege onze regelmatige bezoekjes tot de familie behoorden. Angst inboezemende figuren daarentegen wisten we, als ze onverwachts opdoken, op afstand te houden door stenen te gooien, tot zich de mogelijkheid voordeed om ons zonder risico terug te trek- | |
| |
ken, in het struikgewas of door een gat in de schutting. Maar op die manier kregen we geen vat op die ene figuur, die we ons als een tandenloze oude vrouw voorstelden: ze had zich nooit in onze aanwezigheid vertoond. Hoewel ze, en dat wisten we, familie van ons was - niet door een bloedband, maar door een huwelijk - kenden we haar naam niet. Het aantal geheimen nam daardoor toe tot vier.
We waren niet bijzonder bangelijk uitgevallen en drongen zelfs bij vallende duisternis bij voorkeur juist gebieden binnen waarvoor we herhaaldelijk gewaarschuwd waren. We verkenden - voor de zekerheid bewapend met stokken - ook het terrein aan de uiterste rand van de wijk, dat was afgegrensd met borden waarop stond: ‘Pas op, kinderen!’ (het uitroepteken dus niet na het tweede woord geplaatst, om automobilisten tot voorzichtigheid te manen, maar na het derde woord, als om kinderen bewust te maken van het dreigende gevaar van dat deelgebied). Omwonenden hadden zich aaneengesloten en de opstelling van die borden bewerkstelligd, misschien zelfs eigenhandig het opschrift met plakletters aangebracht, omdat ze bang waren voor een gezin dat aan de andere kant van de straat woonde. Niet ver verwijderd van een bouwvallig huis stond daar een caravan waarin naar verluidde de geesteszieke dochter al bijna dertig jaar haar leven sleet. Volkomen ongemoeid gelaten door de buitenwereld, nadat haar vader de aanrukkende politie die het leerplichtige kind was komen afhalen om naar school te brengen met geweld van wapenen had verdreven. We liepen er weliswaar zwijgend rond, en alleen al de vleugelslag van een slapende vogel was in staat ons te verdrijven, overtuigd als we ervan waren dat elk ogenblik het vuur op ons kon worden geopend, maar dat risico weerhield ons er niet van om het terrein in ogenschouw te nemen.
Wat we echter niet aandurfden was de straat te betreden waarin die figuur woonde. Gewoonlijk ontweken we de buurt ruimschoots. Slechts eenmaal hebben we het hart gehad om op weg naar een afgelegen speelplaats (de schans, vroeger een exercitieterrein voor scherpschutters van de Wehrmacht, aan de andere kant van de steile helling ontvouwde zich het panorama van een wijds dal) langs haar huis te sluipen. Met opgetrokken schouders en het hoofd omlaag spiedden we vanuit onze ooghoeken naar de voorgevel, waarachter sinds oertijden (sinds oertijden, omdat het begin ver vóór onze geboorte lag) een ons slechts uit vage, onaffe verhalen bekende vrouw over haar man (en via hem over al zijn nakomelingen, dus in laatste instantie ook over ons) haar geheime macht uitoefent.
We hadden haar nog nooit in levenden lijve gezien, terwijl daartoe minstens eenmaal de mogelijkheid had bestaan: we werden in
| |
| |
een auto meegenomen en reden stapvoets door haar straat. We stopten zelfs aan de overkant, met draaiende motor, en zó tussen twee geparkeerde wagens ingevoegd dat het kenteken van de auto niet vanaf de overkant leesbaar kon zijn. Dat alles - en niet onze aanblik, want met onze gezichten, die ze qua uiterlijk helemaal niet kende, had ze geen binding - zou haar met behulp van de plaatsvermelding in het kenteken hebben verraden om wie het ging bij de indringers in die afgelegen, gewoonlijk slechts door omwonenden doorkruiste buurt, en ze had daaruit onmiddellijk de conclusie kunnen trekken waarom de vreemdelingen daar hun observatiepost innamen, vanwaaruit ongetwijfeld niemand anders in de gaten moest worden gehouden dan zij. Maar er roerde zich niets:er dook, op mars over het stuk grond, niemand onverhoeds van opzij op, er verscheen niemand in de deur om boodschappen te gaan doen of om - onder het mom van de bloemen in de tuin water geven - de gewijzigde situatie voor het huis te onderzoeken. Zelfs het gordijn voor het keukenraam werd niet eens voorzichtig een eindje geopend om de oude vrouw in de gelegenheid te stellen een verholen blik op straat te werpen.
Niemand durfde uit te stappen en bij haar aan te bellen zodat ze zich zou vertonen. En we verlieten de straat weer, op weg naar het doel van een uitstapje, vermoedelijk de schroothoop aan het andere eind van de stad, waar we de taaie zondagmiddagen verdreven. Met portier- en wielloze autowrakken zetten we bedachte achtervolgingen op touw of voerden in het hok dat aan de schuur met reserveonderdelen grensde gefingeerde telefoontjes met een ander filiaal van onze organisatie, waarbij we een potloodstompje in onze mondhoek hielden. Echte sigaretten, waarvan je de rook in de auto's en ook op het kantoor kon ruiken, interesseerden ons slechts in zoverre dat ze er ooit de oorzaak van schijnen te zijn geweest dat de hooimijt van een nabijgelegen boerderij, waarin zich twee boerenjongens hadden teruggetrokken, afbrandde, wat ons de mogelijkheid bood na het invallen van de duisternis, hoewel we al naar bed waren gegaan, nogmaals het huis te verlaten om te aanschouwen hoe de vlammen in de heldere nachtelijke hemel oplaaiden.
Zombies wagen zich alleen heuvelopwaarts indien er volledige stilte heerst. Want zombies zijn - anders dan de doden - zelf geluidloos, ze zijn stom, ze beheersen de taal niet. Tot die conclusie kwamen we toen we onze eerste zombie onder ogen hadden gekregen. We hadden namelijk - per slot van rekening werden we tijdelijk niet gedwongen vroeg op te staan vanwege school - toestemming gekregen
| |
| |
naar een film laat op de avond te kijken: in een ondanks de helderheid duidelijk nachtelijke scène - de lange schaduwen werden door het krachtige licht van de maan geworpen, wisten we - dwaalde de hoofdpersoon van de film door een eindeloos maïsveld. Plotseling stond ze stil (eerst geschrokken, daarna nieuwsgierig) voor een rijzige man die aan de kant van de weg op wacht stond. Niet een bepaalde manier van optreden (de man bewoog zich niet, zijn hoofd stond stijf op zijn schouders, op de achtergrond maïskolven, bundels, die in de wind wiegden) of een dreigende handeling (de vrouw passeerde die bewaker tenslotte ongedeerd) maakte die figuur onheilspellend, maar alleen zijn zwijgzaamheid, die ook niet verbroken werd toen hij herhaaldelijk werd aangesproken.
We wisten niet of de in onze buurt wonende figuur kon praten, of dat ze eveneens gerekend moest worden tot de soort mensen die stom zijn en daarom de personen die ze ontmoeten, nog grotere angst aanjagen. Nee, we wisten het wél: ‘Ik breng jullie allemaal om.’ Die zin, daar waren we zeker van, was van haar afkomstig, dat dreigement - de enige uiting van haar die we ons kunnen herinneren - was ons ooit meegedeeld.
Ook al gingen we veel later dan gewoonlijk naar bed, het was - net als in de oude, pas later donker gemaakte film - op het moment dat we eenmaal voor het inslapen verhalen lagen te vertellen, nog steeds een beetje te licht om ons door de gebruikelijke nachtelijke verhalen de rillingen over de rug te laten jagen. Elke nieuw begonnen verhaal liep al snel weer vast, en hoewel we elkaar wederzijds met kobolden, vampiers en angstaanjagende geluiden hielpen, hadden onze bedenksels niet dezelfde uitwerking als onder winterse omstandigheden (de duisternis 's middags al, zodat je je van tevoren kunt instellen op de bijbehorende wezens - maar hadden we elkaar eigenlijk ooit wel in de winter gezien, was er ooit wel zoiets als een kerstbezoek geweest?), of zelfs nog in de herfst (dan zijn de dagen grijs, halfduister de tijd, en 's ochtend kom je amper uit de donkere nachtsfeer waarin je 's avonds weer wegzinkt): het was gewoon niet mogelijk de nauwelijks hoorbaar snuivende bultenaar in de duistere hoek van de kamer te zetten, omdat die hoek tussen kledingkast en keukendeur helder als de dag was (niet echt helder als de dag, nu in de lente eigenlijk helemaal niet helderder dan rond de jaarwisseling, maar er bleef tot in de nacht een schijnsel van het warme lentelicht bestaan, zij het wellicht ingebeeld). Bedachte wezens, zo moesten we vaststellen, voldeden niet langer aan het doel.
Ze vliegt met de bijl (of de hamer, het broodmes? In sommige details zijn de beschrijvingen van de buren van wie we ons voorstel- | |
| |
den dat ze zich - nieuwsgierig geworden en aangelokt door het geschreeuw - voor het huis verzamelen, in tegenspraak met elkaar) de overige familieleden aan: ‘Ik breng jullie allemaal om.’ De mensen bij het hek van de voortuin (onder wie inmiddels ook de kinderen, ze zijn de straat op gevlucht en worden door de buurvrouw beschermend en troostend in de armen genomen) luisteren geboeid naar het geschreeuw, gestamp en gedreun: nu eens luid, vanaf de trap of vanuit de hal, dan weer zacht en dof, als zij met de - zoals we intussen overeengekomen waren - bijl (waarmee ze, als we op de splintergeluiden afgaan juist het wandmeubel in de voorkamer begint te bewerken) in de achterkamers op de begane grond tekeergaat. De poging om aan de hand van het respectieve geluid te achterhalen welk meubilair er op dat moment wordt verwoest, moet worden opgegeven als een sirene aan komt loeien. De politie is gewaarschuwd.
Twijfelend over de vraag of ze bij het betreden van het huis niet zelf gevaar lopen door een klap van de bijl te worden gewond (‘Politie,’ mompelt een buurman verachtelijk, maar de anderen geven de beide geüniformeerden aanwijzingen) vraagt de ene surveillant per mobilofoon om een ziekenauto, een dokter (maar niet om versterking?), terwijl de ander de omwonenden ertoe wil bewegen zich te verwijderen van de plek des onheils, vriendelijk en toch vastberaden (hij maakt zelfs geen uitzondering voor de buurman die naar het politiebureau heeft gebeld). Als de ambulance arriveert, is er niemand meer op straat (waar zijn de kinderen nu?), het wordt al donker (in welk jaargetijde gebeurt dit allemaal?), en zo valt er nauwelijks meer iets te zien. Alleen wat in het blauwe zwaailicht van de twee auto's zichtbaar wordt (de sirenes zijn allang uitgeschakeld, het is stil, ook vanuit het huis komt geen rumoer meer) wordt vreemd, stuiptrekt, kortom: voorhoofden en neuzen en ook tanden. En een doktersjas? Handvuurwapens? Zijn ze allemaal in het huis verdwenen? Hoe lang blijven ze? Zal er op het eind een dwangbuis te zien zijn? En wie wordt er eigenlijk geplaagd door achtervolgingswaan? Een achtervolgde of eerder de achtervolger?
Er volgen schoonmaakdagen. Het kost moeite de houtsplinters uit het vloerkleed in de woonkamer te verwijderen. Ze zijn in de draden vastgeraakt en moeten er één voor één uitgetrokken worden omdat de stofzuiger ze niet oppakt, in tegenstelling tot de stukjes afgebrokkelde pleisterlaag. Het gat in de muur bij het raamkozijn wordt dichtgemetseld en het aanbrengen van een nieuwe strook behang tot later uitgesteld - maar wel tijdig genoeg uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ze bij haar terugkeer, na haar ontslag uit de medi- | |
| |
sche observatiepost, een volledig hersteld, dus (in vergelijking met de middag voordat ze de familie met de bijl achterna is gegaan) een onveranderd lijkend huis zal aantreffen.
Aan de kant van de weg hadden kinderen uit de buurt op een vuile wollen deken hun afgedankte of van andere kinderen gestolen speelgoed verspreid, dat ze nu te koop aanboden. Een verschroeide barbiepop, diverse vrachtauto's waar de verf vanaf was, een kinderoven vol ingebrande vetspatten, kaarten en cassettes met avonturenfilms. In cassettes met avonturenfilms waren wij niet geïnteresseerd. Cassettes met avonturenfilms betekenden de voortzetting van het sprookje met andere middelen. Wij echter hadden behoefte aan feiten.
Op een zonnige middag, toen niemand behalve wij thuis waren en ook wij eigenlijk buiten moesten spelen, vonden we in de boekenkast een fotoalbum dat onze aandacht trok: niet een van die gewone vierkante boeken van opgezwollen kunststof met zelfklevende bladzijden en een transparante folie waaronder de foto's worden vastgehouden, totdat het plaklaagje vanwege een door licht en warmte veroorzaakte verwering in een bruine papperige massa verandert, maar een zwart, van sterk karton vervaardigd boekwerk in dwarsformaat. De foto's werden beschermd door tussenliggend perkamentpapier, waarin een patroon van spinnenwebben was gedrukt, zodat we de foto's eerst als door patina verdoft en door een sluier vervaagd te zien kregen, totdat we een tussenblad weghaalden en de contouren en contrasten duidelijk zichtbaar werden.
De foto's waren even oud als het album, met witte zigzagranden. Op regelmatige afstand troffen we portretfoto's aan van een en dezelfde, ons onbekende jongeman, steeds in uniform, tegen een wisselende achtergrond in verschillende hemelstreken: vakantie, onscherp, voor een schutting, voor struiken, een zandweg. Gefotografeerde bestemmingen van uitstapjes, besneeuwd dennenbos. Steeds weer opnamen van soldaten: op de Nürnburgring - de serie foto's toonde behalve menige finish van rijders ook de gehele, voor de groepsfoto samendrommende ploeg. Pelsdierboerderij Maria Laach, Deutsches Eck, 8ste compagnie. Scène op een kazerneterrein: aan beide zijden soldaten in appèlopstelling, midden op de foto vijf mannen, vier staan er informeel bij, een salueert, de hakken tegen elkaar. In de loop der jaren wordt het aantal onderscheidingstekens op zijn borst groter, het glimmend gepoetste metaal ervan weerkaatst de zon of het magnesiumlicht.
Daarna het eerste portret met staalhelm. En daar hield - al waren
| |
| |
er nog vele bladzijden leeg, die gedeeltelijk al van fotohoekjes waren voorzien - het album op.
Verder waren er enkel losse foto's, ongesorteerd door het album verspreid, alsof ze op een later tijdstip gerangschikt en ingeplakt hadden moeten worden. De jongeman op de portretten bleek een fotoverslaggever in eigen opdracht: kennelijk had hij zijn fototoestel altijd bij zich om nauwkeurig elk onderwerp dat van belang was, te kunnen vastleggen, zelfs als hij 's nachts de schuilkelder in moest. De volgende ochtend de blik door de zoeker, het bijstellen van het objectief, hij zoekt de geschikte opname: in het midden een gebroken vleugeldeur, aan weerszijden elk drie lege ramen, de doorkijk naar achter het huis. In de ramen van de begane grond puin dat van de hogere verdiepingen naar beneden gekomen is. Op de achterkant van de foto staat een met de hand geschreven aantekening: ‘22/23 oktober 1943, na bombardement.’ Met een andere pen: ‘Parterre links ons huis.’ De voorgevel van het huis ernaast is tot de vloer van de eerste verdieping ingestort. De belichting is niet goed. Is dat te wijten aan het puinstof in de lucht? Heeft hij bij het afdrukken het toestel niet stilgehouden? De foto was onscherp. Of wordt de fotografische blik vertroebeld door de verbijstering bij het zien van de ruïne? Het nachttafeltje, waarop normaal het fototoestel misschien voortdurend klaar heeft gelegen, is onder de puinhopen begraven.
De volgende, weer scherpe foto had als commentaar: ‘Nieuw begin met meubels van planken.’ Geleende, gevonden en in veiligheid gebrachte spullen. Een buffet met gehaakt kleedje, waarop een vaas en een grote radio. In de hoek een driedelige kast met boekenplank. Een porseleinen figuur, naakte danseres, bovenop bloempotten en een miniatuur-obelisk: een adelaar van inferieur metaal heeft zich met gespreide vleugels juist op de zuil neergelaten.
Een foto waarbij het voor ons onduidelijk bleef welk onderwerp had moeten worden vastgelegd, ‘1944, Bezoek van kennissen’: er zijn geen mensen te zien, alleen de gebruikelijke zithoek in de voorkamer, een dolk aan de muur, mogelijk een sierwapen, een staande lamp met een kap waarop een patroon is aangebracht. Er is een draadje aan bevestigd, dat het model van een vliegtuig in de lucht houdt. Is het de fotograaf te doen geweest om de algehele indruk van de sfeer in de kamer, om de dolk of om dat vliegtuig? In een van onze boeken ontdekten we op de foto van een verslaggever hetzelfde type: een opname in de woestijn, een droge platgewalste kleibodem misschien, waar twee soldaten in een licht uniform zich op de voorgrond over een materiaalkist buigen, tussen munitiepallets met granaten. Als het oog een rij olieblikken aan de linkerkant volgde,
| |
| |
stuitte het op de achtergrond op een eskader bommenwerpers, dat voor de op handen zijnde actie in gereedheid wordt gebracht.
Waarom dat vliegtuigmodel in de voorkamer, dat kinderspeelgoed, in 1944, midden in de oorlog? In militaire aangelegenheden waren we heel goed thuis, beter dan enige buurjongen op de hele heuvel. Wij leerden de toon. Toen we op het terras stappen hoorden, lieten we het fotoalbum op zijn plaats in het boekenrek verdwijnen. We stelden geen vragen meer.
De jongeman, schatten wij, moest intussen ongeveer van dezelfde leeftijd zijn als de oude mensen die zich verspreid over de heuvel hadden gevestigd. Terugtrekgebieden. We moesten vooral denken aan een oude man die kennelijk zonder ooit te pauzeren met een geweer onder zijn arm in zijn tuin zijn zelfgefokte duiven stond te observeren, die in de kruinen van de bomen schuilgingen, in de dakgoot zaten of naar de til vlogen die tussen de balken was aangebracht. Op wacht. Op het moment dat hij in zijn ooghoek een beweging op de grond waarnam, hief hij automatisch de loop van zijn geweer: zodra een vreemdeling in de buurt kwam van de prikkeldraadomheining, werd hij aangestaard door een paar ogen en een dubbele loop. Zonder dat de oude man zijn mond opendeed, voelden we dat we op het punt stonden op zijn domein door te dringen: we bleven enkele passen voor het hek staan en draaiden ons om toen de oude man zonder iets te zeggen het geweer heen en weer begon te bewegen. We kenden zijn duiven, we wisten ze van ons grondstuk te verdrijven.
We zeiden ‘goedkope hoer’, we zeiden ‘vieze pooier’, zoals we het bij het kraampje gehoord hadden waar we ons dagrantsoen haalden, zoals we het van de drinkers daar steeds weer hoorden als er een cabriolet voorbijreed met een door de zon gebruinde jonge vrouw in korte rok naast een man met zonnebril aan het stuur. Hij bestuurde de wagen nonchalant met twee vingers, zonder ooit de positie van zijn elleboog op het portier te hoeven veranderen, terwijl hij met zijn rechterhand aan de radio draaide, vanwaaruit de straat met een lied werd overspoeld dat we niet konden verstaan. We spraken de woorden evenwel alleen maar uit als we onder elkaar waren. Want anders waren er vragen gesteld: ‘Waar hebben jullie die uitdrukkingen vandaan, wie heeft die jullie bijgebracht, weten jullie eigenlijk wel wat ze betekenen?’ En aan zo'n verhoor wilden we ons niet blootstellen.
We zagen tenslotte waartoe dat leidde, waartoe dat bij hen had gevoerd, we hoorden dat als we soms 's avonds - nooit allemaal sa- | |
| |
men, telkens één voor één - bij hen mochten zitten, ver voorbij bedtijd, als een van ons nog niet echt moe was of alweer wakker was geworden en nu half versuft naar hun gesprekken luisterde. We ervoeren dat aan den lijve, het wederzijds afpersen van bekentenissen, het eisen van pijnlijke zelftwijfel en het zich blootgeven aan de anderen, hun met veel begrip geformuleerde beschuldigingen, dat herkenden we alleen al aan de toon zonder iets naders te hoeven weten over het onderwerp in kwestie, we hoorden alleen hun: ‘Denk je niet dat je alleen zo geprikkeld reageert omdat...’, hun: ‘Heb je er nooit over nagedacht of het niet zou helpen als je...’, en hun telkens terugkerende: ‘Begrijp je dan niet dat het ook voor jou bevrijdend zou zijn als je die achterhaalde manier van denken...’, voordat ze (na een uitvoerig: ‘Ja, ik moet toegeven dat ik besta’, na een: ‘Ik heb tegenover mezelf niet willen toegeven dat dat angstbeeld van mij...’) zich allen heel laat in hun slaapkamers terugtrokken om in tranen uit te barsten of zwijgend naast elkaar te liggen tot aan de dageraad, omdat niets meer voor andere uitleg vatbaar was, laat staan iets was terug te nemen. Nooit, zoveel was zeker, zouden wij onze zwijgmentaliteit opgeven om ons in een dergelijk net van gedwongen wederzijdse kwellerij te laten inspinnen.
Degenen die ons het spreken hadden bijgebracht, waren nu onze vijanden. De enige voor ons nog verdedigbare taal tegenover anderen was de taal die we aantroffen op speciale formulieren (uit een opgeheven of met nieuwe voorbedrukte aanvraag-, procedure- of afwijzingsformulieren uitgerust ministerie ontvreemd en ons als kladpapier ter beschikking gesteld), waarop we op de achterkant moesten tekenen. Maar we tekenden niet, we lazen de bedrukte kant en ontdekten een taal die geheimzinnig was, omdat de onbegrijpelijke woorden en zinswendingen, nu eens bondige en dan weer omstandige zinnen, alleen geformuleerd leken te zijn om af te leiden van wat gezegd moest worden. Zo'n taal (gewelfde, uitwaaierende zinnen, maar tevens zo ingewikkeld dat de genoemde dingen, vooral de personen - nu eens wij, terwijl we niets over onszelf wilden prijsgeven, dan weer de anderen, die onvermijdelijk af en toe genoemd moesten worden - daarin leken te verdwijnen of door de zin meegesleurd schenen te worden), of de taal die in de oorlog gesproken wordt (uitsluitend de voor het begrip noodzakelijke verkortingen, als we om iets werden gevraagd of onzerzijds iets wensten, alleen aangevuld met een aangeleerd en betekenisloos ‘Alstublieft’, ‘Dankuwel’).
Nee, met het oog op het voorschrift tot onthulling dat de anderen zichzelf hadden opgelegd, leek ons de angstaanjagende, elk contact
| |
| |
en elk begrip onderdrukkende figuur vertrouwenwekkender, die tegelijk niets prijsgaf en toch ook niets verzweeg, omdat ze om te beginnen de regels van een dergelijke informatieproces helemaal niet accepteerde, omdat ze van meet af aan buiten elk bekentenispact stond.
Hadden we ons tot dusverre overwegend beziggehouden met tanks en voertuigen geschikt voor alle terreinen, nu was onze interesse gewekt door de luchtvaart. We kenden Lufthansa en we kenden Condor. In de speelgoedwinkel probeerden we het type machine te achterhalen. We bladerden in catalogi en vaktijdschriften, waarin - al naargelang historisch strijdterrein en jaargetijde - diverse opschilderinstructies en het in elkaar knutselen van passende diorama's werden toegelicht. Fotoboeken voor de modelbouwliefhebber, met reclameopnamen ter vergelijking, daarnaast de omzetting op schaal 1:32, prijzende woorden voor de inzender, omdat hij ook heel veel werk had gemaakt van de gewonden en doden, op wie normaal weinig acht werd geslagen. Niet van die geprefabriceerde, zwaar in verband gepakte gewonden op brancards van het Rode Kruis, of lijken die vlak naast de landingsbaan kunnen worden gedeponeerd, zoals ze door de producenten worden aangeboden: de modelbouwer had met grote behendigheid natuurgetrouwe afzonderlijke exemplaren vervaardigd, bij de ene standaardfiguur had hij beide benen afgezaagd en de overgebleven stompjes etterig, bloederig beschilderd, bij de andere had hij met een vijl voorzichtig neus en kin verwijderd. Na het hoofdstuk grondtroepen kwamen we bij de luchtmacht, en daar vonden we al snel het voorkamervliegtuig: het was kennelijk het jachtvliegtuig ju-88, een model dat nog steeds in verschillende grootten en materialen leverbaar was.
Toen we erin slaagden tijdens een bezoek bij een slechts vaag bekende, veel oudere jongen (hij had ons zijn verzameling modellen willen laten zien, beter gezegd die van zijn vader, allemaal met de hand beschilderd, maar daarna, toen we op zijn kamer geen enkel vliegtuig en geen enkele tank hadden kunnen aantreffen, had hij beweerd dat de modellen zich in het slaapvertrek van zijn vader bevonden, dat overdag afgesloten bleef zolang zijn vader aan het werk was) een luchtpistool en een doosje patronen te ontvreemden, kregen we een wapen in handen waarmee we tegen de duiven van de buurman zouden kunnen optreden. We verklaarden ons bij wijze van uitzondering bereid na het avondeten - we meenden dat rond die tijd zelfs de eigenzinnige oude man niet meer in zijn tuin zou staan - nogmaals met de honden naar buiten te gaan, en terwijl twee van ons de halsbanden omdeden, slopen de twee anderen met
| |
| |
het pistool langs de keuken het huis uit. Maar helaas hadden op dit uur van de dag ook de meeste duiven zich al voor hun nachtrust in hun til teruggetrokken, zodat wij - voorzover het in het halfduister te onderscheiden was - slechts twee of drie dieren te pakken kregen.
Toen we later in bed lagen, zonder ook maar met één woord te reppen over onze weinig succesrijke onderneming, zetten we de schaarse beschikbare feiten op een rij: een ons niet van aangezicht tot aangezicht bekende oude vrouw, die weliswaar ongeveer evenveel jaren moest tellen als de op de oude foto's voorkomende jongeman, maar die toch niet identiek kon zijn aan de jonge vrouw die we op enkele foto's aan de zijde van de man hadden gezien, omdat die vrouw - een operazangeres, wisten we - lang voor onze geboorte overleden was. Een levensgevaarlijke tocht met de bijl of de hamer. Een ju-88 - of, nauwelijks van doorslaggevende betekenis, het daaraan voorafgaande model ju-87 - in het jaar vóór het einde van de oorlog. Twee verhalen waarvan elke kennis ons onthouden zou blijven. Het werd ons niet meegedeeld, we konden niets achterhalen en wel, consequent, niet van de ene kant noch van de andere, omdat die oude vrouw, door het dreigement van strafmaatregelen of alleen al door haar aura die zich in de loop der jaren over het stadsdeel had verspreid, elk contact met de buitenwereld wist te verhinderen. Niemand kon onze overtuiging wegnemen dat die beide verhalen verband met elkaar hielden. We sloten een weddenschap af, drie tegen één: zouden we de indertijd jonge man vandaag bij Kaisers kunnen herkennen, omdat hij waarschijnlijk in dezelfde supermarkt boodschappen deed als wij?
Pas nu kwamen we op de gedachte dat degenen die we ernaar gevraagd hadden, misschien inderdaad niets méér over de omstandigheden wisten dan ze ons al verteld hadden. Ja, het leek mogelijk dat ze in hun spaarzame antwoorden iets geheimzinnigs en heimelijks hadden laten doorschemeren omdat ze bang waren door ons voor onwetend te worden aangezien. Plotseling begrepen we dus: we hadden door ons eigen onderzoek allang veel meer gehoord dan zij ooit zouden weten. We bezaten een geheime kennis die alle tot dusverre bestaande geheime kennis overtrof. Het aantal geheimen werd gereduceerd tot: één.
Vertaling: W. Hansen
|
|