| |
| |
| |
Göran Tunström
Salonmuziekje, 1943
De eerste week bij ons dreef Harry Kupferstick af en aan op zijn dromen.
‘Als wier,’ zei mijn moeder, die van zee kwam. Ze zat op de rand van zijn bed en depte zijn voorhoofd met een natte zakdoek. ‘Kalm maar, meneer Kupferstick, u bent hier bij vrienden.’
Ons huis was groot en mama was begaan met de joodse vluchtelingen die in een kamp buiten de stad waren ondergebracht. Ze had een kamer voor hem vrijgemaakt en mijn vader had er niets op tegen dat hij kwam. Harry Kupferstick was een zeer schuchter mens met nerveuze handen en trillende lippen.
‘Zo'n gevoelig type,’ zei mama, die zelf ook heel gevoelig was en zo mooi dat er in de kerk bij de zee een portret van haar was geschilderd met blote borsten en met vleugels en loshangend haar. ‘Hij heeft een g-mineurgezicht,’ zei ze.
In de salon hadden wij een vleugel staan. Harry Kupferstick bleef er vaak voor stilstaan, soms hield hij zijn hoofd een beetje scheef en dan leek hij nog erger in g mineur dan anders.
‘Speelt u zelf ook, meneer Kupferstick?’
‘Nee, niet meer.’
En met zachte stem vertelde hij hoe hij op de dag dat de Duitsers Denemarken hadden bezet, aan zijn eigen vleugel aan de Vesterbrogade in Kopenhagen een sonate van Brahms had zitten spelen.
‘In C-majeur, mevrouw Koch. Ik was net aan het tweede deel bezig toen mijn moeder schreeuwend de kamer binnen kwam stuiven... Sindsdien kan ik geen piano meer aanraken.’
Toen hij al een poosje bij ons was vroeg hij mama of hij haar even kon spreken: ‘Mevrouw Koch, uw vriendelijkheid jegens mijn geringe persoon is overweldigend. Maar ik kan hier niet langer blijven zonder een bijdrage aan het huishouden te leveren.’
‘Wij vinden het gewoon heel prettig dat u bij ons woont.’
‘Alstublieft, ik sta erop.’
| |
| |
‘We zullen erover nadenken,’ zei mama, terwijl ze naar de planten op de vensterbank liep.
Het was de laatste raadsvergadering van het jaar. De sneeuw joeg langs de ruiten en in het hotel stond de kersttafel al gedekt, maar in de zaal zaten nog Johan Henriksson en Egil Bengtsson, conservatief, de dikke kapper Jönsson en mijn vader, liberaal, Anton Bolander van de boerenbond en zijn broer Gustaf, sociaal-democraat, en verder Håkan Lagergren, de rector die hier nog maar kort woonde. Ze bespraken de activiteiten van het knapenorkest.
‘Knapenorkest,’ snoof Anton Bolander. ‘Als het nou nog dames waren. Opgroeiende jongens motten zich niet met zulk soort dingen bezighouden. D'r zijn nuttiger zaken die meer aandacht nodig hebben, neem nou die laadbrug, die is ondeugdelijk, als je met de melk komt zijn de bussen d'r onmogelijk op te krijgen, ik stem tegen.’
‘Toch is het vreemd, meneer Bolander,’ zei Jönsson, ‘dat uw haren altijd meteen overeind gaan staan zodra er iets van cultuur ter sprake komt. De mens leeft niet bij melk alleen.’
Op dat moment kwam mijn moeder de zaal binnenzeilen. Mama had geen hoge pet op van onze machthebbers. Ze dacht wel dat ze bij de liberalen hoorde, maar eigenlijk was ze anarchiste. Wat de mens nodig heeft is vrijheid, ook als die vrijheid alleen maar inhoudt dat je niet hoeft schoon te maken, af te wassen en op te ruimen. ‘Alles wat nuttig is, is zo lélijk,’ beweerde ze altijd als papa zuchtend een brood ontdekte tussen haar ondergoed op de eettafel.
De aanwezigen op deze vergadering kenden elkaars argumenten al jaren. Politiek bestond er nauwelijks enige variatie, de belangstelling voor cultuur beperkte zich tot het bijwonen van een avond van de voordrachtvereniging, als Sten Bergman over de paradijsvogels van Nieuw-Guinea sprak.
In een vermoeide pauze verscheen mijn moeder plotseling op het toneel en mijn vader keek heel verbaasd. ‘We leven in een moeilijke tijd,’ zei ze - dit was weliswaar een taal die men over de partijgrenzen heen verstond, maar nu mijn moeder op het terrein van die taal doordrong kreeg men bange voorgevoelens. ‘Zoals u weet hebben wij hier vluchtelingen uit Denemarken. Onder anderen een zekere mijnheer Kupferstick. Vroeger was hij een vooraanstaand pianist, een zeer gevoelig mens, die niet langer, zoals hij het noemt, “op ons wil parasiteren”. Hij wil in zijn eigen, overigens zeer bescheiden, behoeften kunnen voorzien, hij wil betalen. En nu, heren, vraag ik mij af of u misschien - ter wille van de goede zaak - zin zou hebben om
| |
| |
pianoles bij hem te nemen.’ En mijn moeder boog zich in haar gewaagd uitgesneden japon voorover om de vertegenwoordigers van de macht alvast een idee te geven van hoe zo'n pianoles gestalte zou kunnen krijgen.
De politici - ongeacht hun partijstandpunt - keken vol eerbied in haar decolleté. Mijn vader snoot ontroerd zijn neus. ‘Wat mij betreft, ik kan best...’
‘Op jou had ik al gerekend, Enar. Maar u bijvoorbeeld, meneer Henriksson?’
Henriksson schoof onrustig heen en weer op zijn stoel. ‘Is hij niet een jood?’
Mama strekte onmiddellijk haar rug: ‘Ik schaam me voor u. U en uw soortgenoten...’
‘Let wel op uw woorden, mevrouw Koch,’ zei Henriksson. ‘Trouwens, ik denk dat thuis het kerstmaal klaarstaat. Goedenavond.’
Nadat de deur achter hem dichtgevallen was, deed Gustaf Bolander zijn mond open. ‘Dat hebt u goed gezegd, en geen dag te vroeg.’
Mama nam de gelegenheid waar: ‘Dus op u mag ik rekenen?’
‘N-nja, ik weet niet...’ Hij stak zijn rechterhand in de lucht, zijn middelvinger was scheef en onbuigbaar als gevolg van een bedrijfsongeval.
‘Er bestaan etudes,’ zei mama scherp.
Maar Egon Bengtsson, die altijd troost vond in een formele benadering, slikte: ‘Ik wil alleen maar zeggen dat wij binnen conservatief afstand nemen van Henrikssons opmerking.’
‘Hoor hem,’ mompelde Gustaf. ‘Conservatief is goddomme zelf...’
‘Zou je niet wat op je taalgebruik letten nu er dames bij zijn,’ zei zijn partijgenoot Lagergren en keek hem verachtelijk aan. Lagergren was een nieuw soort vertegenwoordiger van de arbeidersbeweging en hard op weg om Gustaf van zijn positie als woordvoerder van de partij te verdringen.
‘Kan ik u dan misschien noteren, meneer de rector?’
‘Ik denk van wel.’
‘'t Zal vast allemaal Beethoven zijn en zo,’ mopperde Gustaf, ‘en binnen de arbeidersbeweging vinden wij...’
‘Laat dat partij-jargon nu maar achterwege, Gustaf. Muziek is geen klassenkwestie.’
‘Mag ik wat vragen?’ zei Anton. ‘Wat mot zo'n les kosten?’
‘Dat heb ik hem niet gevraagd.’
Hoe zou ze hem dat ook hebben kunnen vragen? Meneer Kupferstick had er geen flauw vermoeden van dat hij binnenkort pianoleraar zou zijn.
| |
| |
‘Maar de prijs zal zeker overkomelijk zijn.’
‘Ik bedoel, je zou ook gewoon 't geld kunnen sturen, zonder dat je d'r voor hoeft te spelen.’
‘Ik denk dat dat zijn eer te na zou zijn.’
Opeens kwam Jönsson tot leven: ‘Walsen... Oostenrijkse walsen, zou dat kunnen? In dat geval meld ik me ook aan.’
‘En u, meneer Bengtsson?’
‘Ja, als het maar niet alleen walsen zijn.’
‘De lessen zijn individueel. Dus ik heb nu drie leerlingen. Plus jou, Enar.’
Mama leunde weer over de tafel: ‘Vijf,’ zei Anton Bolander. ‘Zogauw als m'n koe weer beter is.’
Door schemering en sneeuw kwamen ze aan, de raadsleden, hun muziekboeken zorgvuldig weggestopt tussen moties en preadviezen. Als bedeesde jongetjes stapten ze de vestibule binnen, waar mijn moeder hen uit hun jassen en laarzen hielp en pantoffels klaarzette. Ze voerde hen naar de verlichte salon waar een handenwringende meneer Kupferstick in zijn donkere kostuum klaarzat. Hij was zich wezenloos geschrokken toen mama hem met Kerstmis een exemplaar van Ik kan pianospelen cadeau gedaan had.
‘Ik heb nog nooit lesgegeven,’ zei hij. Maar tot aan Driekoningen bestudeerde hij de stukjes ‘Zoem, zoem, hommel’, ‘Naar Italië’ en ‘De bij’. Hij had rondjes om de vleugel heen gelopen zonder de pianokruk in bezit te kunnen nemen; zijn handen verkrampten bij de traumatische herinnering aan de inval van de Duitsers en de ruwe manier waarop hij uit zijn droom over een wereld van louter muziek wakker was geschud.
Rector Lagergren was bepaald niet verlegen: ‘Zo,’ zei hij. ‘Laten we ons maar meteen in het diepe storten. En, meneer Kupferstick, ik ben dan wel rector, maar daar moet u zich maar niets van aantrekken. Ik heet Håkan. Cultuur is belangrijk.’
‘O,’ zei meneer Kupferstick, ‘is dat zo, ja?’
‘Het hoort dat wel te zijn. Wij sociaal-democra... Nee, pardon, hier maken we geen onderscheid tussen jood en Griek, tussen blinden en, nu ja, hoe staat het er ook alweer, in de Schrift? Hier zijn wij slechts leraar en leerling, ga uw gang, ik ben gereed.’
Ook Jönsson was niet verlegen. Hij had zich rijkelijk voorzien van pommade uit zijn eigen voorraad, liep met een triomfantelijke glimlach naar de vleugel en voordat Kupferstick het hem had kunnen beletten, wierp hij zich op het klavier, pang-pang, pling-pling, en strooide een zeer Oostenrijkse wals over de salon uit.
| |
| |
Kupferstick huiverde van ontzetting. Vol afgrijzen wachtte hij de laatste onverdraaglijke akkoorden af en moest na afloop ook Jönssons Donauglimlach nog ondergaan.
‘U hebt al vaker gespeeld?’
‘Zekers, zekers.’
‘En wat kan ik u nog leren, denkt u?’
‘Nog meer walsen. En misschien valt er nog wel een kleinigheid aan mijn techniek te verbeteren.’
Kupferstick sloot zijn ogen. Deze man was wel heel ver afgedwaald. Wat een slappe melodielijnen! En wat een gebrekkige klankexpressie! Muziek was toch zeker geen kwestie van de juiste noten raken, zoals deze kapper scheen te denken.
Hij probeerde te glimlachen: ‘Als de nood het hoogst is, is het pedaal nabij! En het klavier, meneer Jönsson, is soms de ergste vijand van de pianist. Ook zijn het niet de noten die de melodie maken, maar de ruimten tussen de noten. We beginnen nog eens van voren af aan. En slaat u alstublieft niet zo op de toetsen, ze hebben u toch geen kwaad gedaan.’
Maar Jönsson stond op: ‘Ik ben hier niet gekomen om me te laten beledigen. Ik heb nog nooit klachten gehad over mijn muziek.’
Toen de deur achter hem dichtgegaan was, begroef meneer Kupferstick zijn hoofd in zijn handen: ‘Ik ben niet geschikt voor dit beroep. Ik ben niet soepel genoeg, mevrouw Koch.’ En met droeve stem declameerde hij een paar regels Shakespeare:
De man die geen muziek heeft in zichzelf,
Wie samenklank van zoete tonen niet ontroert,
Is vatbaar voor verraad, oplichterij en roof;
De arbeid van zijn geest is dul en doods,
En zijn gemoed peilloos als Erebus:
Vertrouw hem niet, die man. Er moet muziek zijn.
Gustaf Bolander kwam toch, ondanks zijn beschadigde vinger. Hij wilde zich niet ook nog eens op dit terrein door die streber van een Lagergren laten overvleugelen. Nors en gegeneerd zocht hij tussen de muziekboeken alsof hij, een vakbondsman, bang was tijdens een schandelijke bezigheid te worden betrapt. ‘Zit er niks vrolijkers bij?’
‘Aan sociaal-democratische muziek kan ik u niet helpen, als u dat soms bedoelt. Maar meneer Bolander, ook als u propaganda wilt combineren met muziek, dan zult u dat toch via “Zoem, zoem, hommel” moeten doen.’
Over de eventuele resultaten van mijn vader weigerde mijn moe- | |
| |
der zich uit te spreken, en over de lessen van de zwaar christelijke Bengtsson viel evenmin iets te zeggen.
Maar dan Anton Bolander! Paard en wagen liet hij in de tuin staan, hij hing het beest een zak hooi onder de snuit en klopte aan: ‘Tja, ik kom rechtstreeks van de stal.’
Hij trok zijn laarzen uit en stak aarzelend zijn voeten in de klaargezette pantoffels, liep om het reusachtige instrument heen en gaf het een paar klopjes op de borst: ‘Mooie piano, hoor,’ zei hij opmonterend tegen de vleugel. ‘Wat kost zoiets nou?’
‘Ik heb hem geërfd,’ zei mijn moeder, ‘maar hij is wel een paar duizendjes waard, ja.’
‘Nou, dat snap ik. En kijk hier, dit moet dus de pianoleraar zijn. Bolander heet ik. Ik had een koe die moest kalven, maar 't kalf kwam er een beetje scheef uit, zodoende heb ik last van stijve vingers. D'r is misschien wel niks met mij te beginnen, maar u moet maar zien. Moet ik hier gaan zitten?’
‘Hebt u nog nooit eerder piano gespeeld?’
Bolander liet zijn blik langs de toetsen gaan en weer terug. ‘Zitten hier dezelfde tonen op als op die van m'n moeder? Die is zwart, maar kleiner.’
‘Het systeem is hetzelfde,’ zei meneer Kupferstick. ‘Laten we maar beginnen met de zithouding. Strek uw rug en laat uw armen los hangen, schud even met uw handen... zo, leg nu de vingers maar op de toetsen.’
‘Hier dus, neem ik aan. Mooi hout, zie ik.’
‘Liggen ze goed?’
‘Ik zou het niet weten.’
‘We proberen even de toetsen in te drukken, begin maar met de pink en dan... plaats genoeg, ziet u wel. Nog een keer, hou de ellebogen laag. Heen en weer, mooi, zachtjes, u hebt een goede aanslag. En nu doen we zo... dat heet een toonladder, ja, dat gaat goed.’
Bolander keek hem argwanend aan: ‘Nou nou, u moet niet overdrijven hoor. Maar het heeft wel wat weg van melken: je moet zachtjes aan doen, anders krijg je een trap.’
‘Precies, zo is het. Instrumenten zijn ook gevoelig.’
‘Sodemieters, ja. En, wat moet ik nou?’
‘Gaat u maar gewoon door... probeer vertrouwd te raken met de situatie, meneer Bolander.’
‘Zeg maar Anton, anders trek ik m'n schouders weer strak.’
Na afloop haalde hij zijn portefeuille te voorschijn: ‘Het is vier vijftig, heb ik gehoord, maar laten we d'r maar vijf van maken.’
Hij drukte het biljet diep in Kupfersticks hand en trok zijn laar- | |
| |
zen aan. ‘Wilt u 't alstublieft tegen niemand zeggen... niemand hoeft d'r van te weten, ook Lisbeth niet, m'n vrouw dus. Bedankt.’
De sneeuw viel. Mijn moeder wreef winterappels op. Bij het open haardvuur zat meneer Kupferstick met een boek op schoot in de vlammen te staren.
‘Hebben we weer last van herinneringen, meneer Kupferstick?’
Hij keek haar met een trouwe blik aan.
‘Herinneringen zijn niet altijd vrolijk,’ zei mijn moeder en zocht wanhopig haar geheugen af naar een droevige herinnering, ‘ik weet nog dat we een keer...’ De rest wilde haar niet meer te binnen schieten en mijn vader probeerde haar uit haar penibele situatie te redden: ‘Ik lees hier in de krant dat doctor Arvid Molander, de voornaamste expert van Europa op het gebied van de sprot, hier zaterdag een lezing komt houden.’
‘Sprot. Zeg hoor eens, wij zijn helemaal niet dol op sprot, nietwaar, meneer Kupferstick?’
‘Maar Astrid, we hoeven geen sprot te éten, we gaan naar een lézing over sprot.’
‘Wat ben je toch profaan, Enar. Probeer nu eens een beetje te genieten.’
‘Ik geniet. Ik lees mijn krant en ik geniet.’
‘Nee, je geniet niet. In een tijd als deze kun je niet genieten van het lezen van een krant. Wat vindt u, meneer Kupferstick, zullen we een kop kamillethee nemen? Het is vandaag toch zeker sabbat.’
‘Ga je je soms bekeren?’ Mijn vader gaf mijn moeder een paar bemoedigende klopjes op haar knie.
Maar meneer Kupferstick huiverde. Na de afgelopen maanden bij ons wist hij dat, op avondjes rond de open haard na, niets mijn moeder meer plezier deed dan te constateren dat hij wat sukkelde met zijn gezondheid. Ze genoot ervan als ze hem lekker onder de wol kon stoppen, een goed boek voor hem kon opzoeken en het laken met de mooie monogrammen rond ‘zijn etherische wezen’ kon vlijen, en dat was allemaal nog tot daaraan toe. Maar vervolgens kwamen de kruidentheeën, waarvoor iedereen durfde te bedanken behalve hij. Thee van spireablad, zwartebessenthee en, het ergste van alles, kamillethee.
‘Dat zou heel lekker zijn,’ zei hij, ‘maar ik moet nog even een avondwandelingetje maken voordat ik naar bed ga.’
Maar aangezien ze hem toch niet zou laten gaan, boog hij zich naar voren en fluisterde, om mijn vader niet te storen: ‘Mevrouw Koch... zou ik u mogen vragen... u moet het niet verkeerd opvatten
| |
| |
en er niets lelijks van denken... maar ik zou graag... u moet eerlijk zeggen wat u ervan denkt... maar zou ik er nog een pianoleerling bij kunnen nemen?’
‘Lieve hemel,’ riep mijn moeder uit, ‘dat is toch uw werk! U bent toch pianoleraar, of niet soms?’ En, terwijl ze haar stem liet dalen: ‘Is het een vrouw?’
Elin Berg bleek een buitengewoon bekoorlijk persoontje te zijn, ze neeg diep toen ze mijn moeder begroette en mama begreep dat ze Harry Kupferstick zo niet stormenderhand, dan toch wel met een lichte bries had veroverd. Een week later was hij helemaal over zijn toeren: ‘Mevrouw Koch! Ze heeft me gekust. Ik snap niet hoe ik thuis ben gekomen. Wie had gedacht dat iemand mij zou willen kussen!’
Die keer was hij het die naar mama's hand greep. ‘Hoe moet dit nu verder?’
‘Bent u dan niet gelukkig?’
Hij staarde afwezig om zich heen. ‘Kussen! Mij!’
‘En u,’ zei mama discreet. ‘Hebt u haar... teruggekust?’
‘Daar kreeg ik de kans niet voor, mevrouw Koch. Ik was als verlamd. Ze zei dat ze me zo aardig vond, maar dat kan toch niet, dat iemand mij aardig vindt.’
‘Iedereen houdt van u.’
‘Dat kunt u niet menen, mevrouw Koch. O, en ze heeft zoveel talent! Ze speelt beter dan ik ooit gedaan heb. Vroeger.’
De liefde pakte hem behoorlijk aan. Hij werd zwaarmoedig en somber en liep door de salon te ijsberen, hij ging zelfs - om mama een plezier te doen - een beetje sukkelen met zijn gezondheid en moest het bed houden, waardoor mama's humeur onmiddellijk opknapte.
‘Gaat het in de liefde altijd zo?’
‘Ja, helaas en gelukkig wel.’
‘Vroeger was alles zo duidelijk, zo gemakkelijk. Ik dacht dat ik begreep wat er te begrijpen viel. Er is geloof ik geen mens die zich kan indenken hoe ik me voel.’
Zijn bleke hoofd op het kussen zag er zo aandoenlijk naakt uit dat mijn moeder hem over zijn voorhoofd streelde.
‘Weet u wat ze nog meer heeft gedaan? Ze heeft mijn handen op de piano gelegd, mevrouw Koch. Haar handen lagen over de mijne heen en de toetsen brandden helemaal niet. Ze gehoorzaamden me. Ze waren thuis, o, kunt u zich voorstellen wat dat voor een gevoel was?’
‘Heel goed.’
| |
| |
‘U begrijpt alles, mevrouw Koch.’
‘Niet alles,’ zei mijn moeder met een royaal gebaar en sloeg haar oogleden neer, zodat ze op een klaproos leek die 's avonds zijn blaadjes ineenvouwt.
Het werd lente en de dag van de uitvoering naderde.
Mama was koortsachtig aan het werk geweest, ze had papa gevraagd taarten te bakken en schoon te maken, had bloemen laten komen uit de bloemenwinkel en had helemaal zelf de uitnodigingskaarten geschreven:
soiree op zaterdag
in huize Koch, in de Grote Salon
onder leiding van
de heer Harry Kupferstick, Kopenhagen
Pianomuziek van Brahms e.a.
Hapjes en drankjes
‘Is dat niet een beetje tè?’ vroeg mijn vader.
‘Je moet het leven van alledag een bepaalde glans geven,’ zei mijn moeder en tekende een guirlande van bloemen rondom de tekst. Meneer Kupferstick liep handenwringend door de kamer, en mama had haar eigen middeltje om de zenuwen tot bedaren te brengen: ‘Zo ja,’ zei ze tegen de azalea's op de vensterbank, ‘jullie gedragen je wel netjes als de gasten komen, hoor. Nee maar, wat is er met m'n kleine petuniaatje, waarom kijk je zo sip, ik zal je water geven, heus, je hoeft je nergens zorgen over te maken.’
Daar stonden de gasten al in de tuin, ze drentelden wat rond totdat mijn moeder de deur van de serre opendeed en het gezelschap op haar meest gedecolleteerde glimlach onthaalde.
‘Tjongejonge, wat 'n deftige boel hier,’ barstte Anton Bolanders vrouw Lisbeth uit toen haar man haar de salon binnenduwde. ‘Wie had dat nou ooit gedacht, dat wij nog eens op zo'n feest zouden worden uitgenodigd.’
Anton gaf mijn moeder een knipoog en legde een vinger tegen zijn lippen.
Mama voorzag de gasten van een drankje en toen iedereen was gaan zitten, leunde ze - op de voor de pianoleerlingen welbekende manier - over de vleugel.
‘Het is mij - en mijn man - een waar genoegen dat wij u allen hier op deze stralende dag mogen verwelkomen. De afgelopen win- | |
| |
ter waren onze vertrekken tijdens de oefeningen doortrokken van de lieflijkste klanken. Ik hoop dat u allen zult genieten van het gevoel van saamhorigheid dat meneer Kupferstick door middel van hartstochtelijke opofferingen heeft weten te bewerkstelligen, en ik zou nu graag het woord aan hem willen geven.’
Harry Kupferstick klonk geteisterd: ‘Alle eer komt toe aan mevrouw Koch - en ook aan meneer Koch natuurlijk, die mij hier onderdak heeft willen geven... en... en we beginnen ons kleine programma met een uitvoering door de heer des huizes, Enar Koch, van “De bij”.’
Mijn moeder en Harry Kupferstick hadden alles zorgvuldig doorgenomen voordat ze de volgorde hadden bepaald. De avond zou van middelmatig naar volmaakt verlopen, had mama gezegd, en juist daarom, vond ze, zou papa een waardige inleiding vormen. Mijn vader volbracht de één minuut lange compositie met slechts zeven foute noten en een onverwachte reprise, waarna hij afsloot met een gepassioneerde slag van zijn middelvinger precies tussen twee toetsen in.
Mama zette het applaus in en toen dat bedaard was, fluisterde Antons Lisbeth: ‘Jeetje, stel je voor dat jij zo kon spelen!’
‘En nu zal de heer Gustaf Bolander het stuk “Naar Italië” ten gehore brengen.’
‘Hè, speelt hij ook?’ barstte Lisbeth uit, en Anton was al net zo verbaasd als zij.
Heelhuids tot in Italië wist Gustaf het niet te brengen. Ergens in de Alpen bleef hij steken en kroop toen op handen en voeten de grens over, maar na afloop schonk mijn vader, van alle kwellingen bevrijd, hem de grootste bijval. Vervolgens speelde Egon Bengtsson vol bravoure en met te veel pedaal ‘Een vaste burcht is onze God’ en gaf rector Lagergren een gevoelige vertolking ten beste van ‘Grootmama vertelt’.
Daarna nam meneer Kupferstick weer het woord: ‘Ik wil op geen enkele manier iets aan de prestaties van mijn overige leerlingen afdoen, maar zo af en toe stuit men op een verrassende vondst. Er zullen nu twee stukjes worden uitgevoerd door de heer Anton Bolander, namelijk “Bij 't krieken der dagen eruit, vallera!” en “Sterre van Bethlehem”.’
Lisbeths gezicht kleurde dieprood. ‘Maar Anton. Dat kan toch helemaal niet.’
‘Mag ik mijn schoenen uittrekken als ik speel? Dat ben ik nu eenmaal zo gewend.’
Op kousenvoeten liep de houterige Anton naar de vleugel en ein- | |
| |
delijk verscheen er een bleke glimlach op Kupfersticks gezicht. De krachtige vingers lagen onmiddellijk op hun plaatsen, er zat zowel aandacht als gevoel in zijn vertolkingen, het applaus was oorverdovend en Lisbeth viel bijna flauw van verbazing: ‘Nee maar, Anton toch.’
‘'t Was bedoeld als een kleine verrassing.’
‘Kun je niet nog een stukje doen?’
‘Nou, dat wordt wel volgend jaar hoor. Maar,’ zei hij en wendde zich tot het verzamelde publiek, ‘niet dat ík nou speciaal iets zou moeten zeggen, maar soms komt 'n mens d'r gewoon niet onderuit. Het heugt me nog als de dag van gisteren, die keer dat mevrouw Koch bij ons op de raadsvergadering kwam en zei dat wij bij die man hier, Kupferstick, les moesten gaan nemen. Mij niet gezien, dacht ik toen, geen haar op m'n hoofd. Maar toen die Henriksson dat zei, van u weet nog wel, toen werd ik toch zo razend, nou en toen dacht ik, ik kan 't toch altijd proberen. En tjonge, was me dat even fijn, om hier te komen. Mevrouw Koch die zo mooi was, als ik 't zo zeggen mag, en dan die muziek, nou nou. 't Was net als wanneer je 's ochtends vroeg de deur van de stal opendoet: in 't begin zie je niks, maar na een poosje beginnen je ogen d'r aan te wennen en dan zie je iedere koe, sommige zijn wit en sommige zijn zwart, nou ja, ik weet 't niet... Maar goed, ik had dus gedacht, aangezien ik van de winter een stukje bos heb verkocht, en nou ik weet wat een vreugde 't geeft om muziek te kunnen maken - laat ik nou eens een soort van fonds instellen voor kinderen die graag willen spelen maar d'r geen geld voor hebben, en ik had gedacht, laten we dat fonds dan het Harry Kupferstick Gedenkfonds noemen, ter herinnering aan de afgelopen winter. En wat de muziekvereniging betreft en de subsidie daarvoor, daar hebben wij binnen de boerenbond niks op tegen, integendeel, ik ben van mening dat we die moeten verdubbelen, ik dank u voor uw aandacht, ik leg het geld voorlopig hier op de piano neer. Dank u.’
‘Het is te veel, het is te veel,’ zei meneer Kupferstick. ‘Als iemand hier lof toekomt, dan is het mevrouw Koch... ja, en meneer Koch natuurlijk.’
‘Ach welnee,’ zei mijn vader.
‘Jawel, heus... Maar dan zou ik nu, bij wijze van afsluiting, mejuffrouw Elin Berg willen verzoeken naar de vleugel te komen om samen met mij een compositie voor vier handen van Johannes Brahms te spelen, “Hongaarse dans nummer 5”. Als het allemaal niet zo goed gaat, moet u dat beslist niet aan mejuffrouw Berg wijten, dat is dan mijn schuld.’
| |
| |
En hij ging naast haar op de pianokruk zitten. Ze legde geruststellend haar hand over de zijne heen, ze keken elkaar in de ogen, knikten en staken van wal. De golven droegen hun bootje en vanachter de reling zagen wij landen die nog nimmer door iemand aanschouwd waren. We zagen eilanden met bomen waaraan de tonen in trossen hingen, we liepen langs stille stranden over zingend zand. Het was dag en nacht tegelijk, het was verleden en heden, dichtbij en ver weg, nee, nooit hadden we kunnen vermoeden dat onze vleugel zoveel ongespeelde muziek kon bevatten, dat hij hier jaar in jaar uit had staan broeden op een gelukzaligheid die nu tot in alle hoeken en gaten van ons huis doordrong en de muren deed trillen op hun grondvesten.
Daarna: stilte.
En daarna Lisbeth Bolanders verwonderde opmerking: ‘Wat een plotseling eind!’
We waren weer thuis. In onze lichamen, op onze stoelen, maar met de muziek nog zinderend in ons en om ons heen.
En nog lang na de oorlog, bij het haardvuur in de salon, placht mijn moeder te vertellen hoe de twee engelen opstonden en bedankten voor het applaus en hoe Harry Kupferstick zijn hand in zijn vestzakje stak, een ring te voorschijn haalde en zei: ‘Dit was voor mij een groots moment, en daarom wil ik... met u als getuigen... hier en nu mijn verloving bekendmaken met mejuffrouw Elin Berg, die de sleutel bezat van de wereld die mij zo'n lange tijd ontzegd was. Het zoemen van de hommel heeft mij de weg naar haar gewezen.’
Waarna Elin en Harry doorgingen ons te onthalen op de muziek die uiteindelijk de bommen tot zwijgen brengt en de sirenes laat verstommen.
Vertaling: Bertie van der Meij
|
|