De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 599]
| |
Tayeb Mokeddem
| |
[pagina 600]
| |
Er ontstond commotie in de wagons, waar de gewone mensen zaten. ‘De hoge heren op lekkere zachte leren banken,’ werd er gemopperd. Ze zwegen toen vier militairen de middelste wagon binnenkwamen, waar ook Mourad had plaatsgenomen. De papieren van de aanwezigen werden gecontroleerd en hun bagage werd doorzocht. De vier andere soldaten begaven zich naar de laatste wagon. Pas tegen de avond vertrok de trein eindelijk. De meeste reizigers gingen op de zitbanken slapen. Mourad keek wezenloos voor zich uit. Hij had het gevoel dat hij zich midden in een droom bevond, waaruit hij maar niet kon ontwaken. Enkele uren later strekte ook hij zich ook uit. Zijn tas gebruikte hij als kussen. Opeens kraaide er een haan. Een man gromde: ‘Een in de nacht kraaiende haan kondigt onheil aan. Wil de eigenaar hem zijn snavel laten houden? Anders draai ik zijn nek om.’ Daarna werd het stil. Diep in de nacht stopte de locomotief abrupt. Kinderen begonnen te huilen. Uit het raam hangende mannen riepen: ‘Saida! het is de stad Saida!’ Op het perron was het een herrie van jewelste. Er klonken bendirs, gezang en joejoes. ‘Er is een bruiloft; en dat is vrolijkheid,’ zei een vrouw. Tientallen vrouwen en kinderen stapten in en kropen bij elkaar. Ze zongen, sloegen uitbundig op hun trommels en slaakten vreugdekreten. Hun binnenkomst was zo overweldigend dat de inzittenden hen een tijdlang vol ongeloof zaten aan te gapen. Het gevoel van afwezigheid dat Mourad sinds hij was aangekomen, had gehad, ebde door deze bekoorlijke gebeurtenis weg. Hij keek opgewekt en gefascineerd naar de mooie vrouwen. Ze droegen bontgekleurde jurken, hun handen waren rood van de henna en hun monden oranje en glanzend van de messoeak. Ze hadden dikke pret en keken elkaar aan met fonkelende ogen die door een laag kohl werden geaccentueerd. Het was alsof boeddha's, de godinnen van liefde en vreugde, zich over de trein hadden ontfermd, tot ongenoegen van de geestelijken, die het tafereel met misprijzen gadesloegen. Even dreigden ze de gemoedelijke stemming te bederven, maar toen de passagiers protesteerden, keerden ze weer naar hun coupé terug. Het feest zette zich in alle hevigheid voort. Er heerste een hectische maar aangename sfeer, de vrouwen liepen af en aan en verspreidden een indringende zoete geur, die deed denken aan jasmijnbloesem. De droge lucht raakte vervuld van het parfum. Het ochtendgloren doofde het vurige gezang van de vrouwen. Ongemerkt had de trein Bouktab bereikt. De reizigers ontwaakten door de drukte op het perron. Het leek wel of het hele dorp was uitgelopen. In het midden stond een opmerkelijke vrouw van in de vijftig met een geit. ‘O Heilige! Komt u alstublieft weer terug om ons te zegenen,’ smeekten de mensen luid. De vrouw knikte vriendelijk, wuifde en stapte in de trein, waar men haar verschijning belangstellend opnam. ‘Goedemorgen,’ zei ze met warme stem. De mensen groetten eerbiedig terug. De mysterieuze vrouw ging naast Mourad zitten; de geit bleef aan haar zijde. ‘Ik heet Mabrouka,’ zei ze glimlachend en gaf hem een hand. Hij keek haar nieuwsgierig aan: ‘Zeer aangenaam; ik ben Mourad.’ Ze droeg een eenvoudige zwarte jurk en had een grote uitstraling. Ze had nauwelijks plaatsgenomen of iedereen dromde vol verwachting om haar heen. ‘Luister!’ zei ze op ernstige toon. ‘Deze geit is in werkelijkheid geen dier, maar een engel; ik kan dat bewijzen.’ Ze richtte zich tot de geit en zei: ‘Waarde drager van een heilige boodschap, kunt u even naar de hemel gaan en dan weer terugkeren?’ Het dier loste plotseling in de lucht op, om even later weer te verschijnen. ‘O! o! o!’ riep iedereen vol verbazing uit. | |
[pagina 601]
| |
Mabrouka streelde de geit over haar rug en zei: ‘O gemeenschap der gelovigen, wij tweeën hebben een opdracht; we moeten de bevolking van dit land proberen te behoeden voor een verwoestende epidemie die in Algerije is uitgebroken.’ ‘O genadigd!’ riepen de omstanders geschrokken. ‘Laat ons bidden,’ stelde een van de geestelijken voor, waarop hij en zijn collega in gebed voorgingen. Daarna wilden zij nog een preek houden, maar de heilige vrouw hield hen tegen: ‘Nee, nee, ik wil geen moralistische praat! Het is juist de moraal die de jongeren ziek heeft gemaakt.’ Zij keken haar niet-begrijpend aan. De heilige legde uit: ‘U hebt vast gehoord dat er vreselijke dingen gebeuren, maar wat is er nu precies aan de hand? Wel, dames en heren, het zit zo: sommige van onze kinderen hebben de besmettelijke ziekte hondsdolheid en dreigen die te verspreiden, en alsof dat niet erg genoeg is, doden ze ook nog mensen. Ja, dat hoort u goed... onze eigen kinderen begaan wreedheden! We moeten er alles aan doen om het bloedvergieten tegen te gaan.’ De reizigers keken haar verbijsterd aan. Ze wierp een moederlijke blik op hen en zei: ‘Gaat u nu maar weer zitten, straks zult u meer horen.’ De mensen liepen naar hun plaatsen terug en zaten nog urenlang te praten. Mourad brandde van verlangen om een gesprek met de bijzondere vrouw aan te knopen. ‘Komt u uit Bouktab?’ vroeg hij voorzichtig. Ze keek hem aan en zei: ‘Ja, ik ben er geboren, maar ik leef buiten in een tent; en jij, waar kom jij vandaan?’ ‘Ik kom uit Noord-Europa en ik ga op bezoek bij mijn familie in de woestijn, maar we zijn oorspronkelijk ook uit deze streek, uit El-Bayad om precies te zijn.’ ‘Aha! kijk eens aan! Dan stammen we uit dezelfde bevolkingsgroep, want ik ben ook een cherguia,’ zei ze glimlachend. Mourad merkte dat ze belangstelling toonde en vroeg verder: ‘Leeft uw gezin ook buiten?’ ‘Nee, ik leef alleen; mijn man is overleden en mijn kinderen zijn weg; ik had schoon genoeg van de kortzichtigheid van de mensen en ben toen in de natuur gaan leven. Ik breng mijn tijd door met werken op mijn akkers en met lezen. Mensen, mijn zoon, kunnen even zuur worden als bedorven citroenen, vooral als ze het moeilijk hebben.’ Mourad knikte bevestigend en vroeg toen: ‘Mag ik weten hoe u de engel hebt ontmoet?’ ‘Ja hoor. Ik zat op een avond voor mijn tent bij een vuurtje koffie te drinken. Het was een maanloze nacht. Ineens daalde een verblindend licht uit de hemel en verscheen er een mooie, jonge vrouw; ze nam naast me plaats en keek me doordringend aan. Eerlijk gezegd was ik eerst bang, maar ik heb nooit iets kwaads gedaan en heb niets te vrezen. Ze stelde me gerust en vertelde me over de heilige opdracht die ze bij zich droeg en ze vond dat ik die moest uitvoeren, omdat ik de geneeskracht van planten en kruiden ken. Zij zou mij beschermen. Ze zei ook dat ze een andere gedaante moest aannemen want ze wilde zich niet als engel onder de stervelingen vertonen, en veranderde zichzelf in een geit; en zo zijn wij met z'n tweeën op reis om de boodschap te verkondigen,’ vertelde Mabrouka met zekere trots. Mourad raakte steeds meer geïnteresseerd. En ook de anderen keken bewonderend naar de heilige vrouw en de engel. De vrouwen besloten om deze eerbiedwaardige gasten te eren; zij waren toch al aan het feesten. Per slot van rekening kwam het maar zelden voor dat men naast een heilige zat. Ze maakten m'semmen en zetten koffie op kleine gastoestellen. Toen het ontbijt klaar was, deelden ze dat onder alle aanwezigen uit. In de trein keerde de ontspannen sfeer terug. Mourad wilde het gesprek graag met haar voortzetten: ‘Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat deze afschuwelijke toestanden hebben plaatsgevonden? U zult het wel weten.’ ‘Ja, ik weet er wel iets van, omdat ik de din- | |
[pagina 602]
| |
gen altijd al van binnenuit en ook van een afstand kan bekijken. Ik zag het allemaal wel aankomen,’ antwoordde ze. Ze nam een slok koffie en ging verder: ‘Kijk, in het begin waren het maar een paar jongeren die van huis wegliepen, omdat hun families en ook de autoriteiten hen verwaarloosden en zelfs mishandelden. Dat ging jaren zo door, totdat de jonge mannen net zo ziek als dolle honden werden. Uiteindelijk werden deze mensdieren wild en verschuilden ze zich in de bergen; hun aantal nam in de loop van de jaren toe en ze vormden kleine groepen die een training in Afghanistan en Pakistan kregen om zich daadwerkelijk als wilde beesten te kunnen gedragen. De laatste tijd nemen ze wraak op mensen door hen levend als roofdieren te verscheuren.’ Haar reisgenoot huiverde van afgrijzen: ‘Is er volgens u wat aan te doen?’ ‘Ik denk het wel: mensen van de gevaren van de ziekte bewust maken en hen erop wijzen dat hun eigen leven en de toekomst van hun kinderen op het spel staan. Want als het zo doorgaat, valt het doek over Algerije en dat moeten we koste wat kost zien te voorkomen,’ zei ze vastbesloten. ‘Dat vind ik ook,’ beaamde Mourad, die geen zin meer had in zijn koek. De nieuwe dag was een paar uur oud, maar door de lange reis en de opwinding waren de meeste passagiers moe geworden en vielen in slaap. Mourad keek naar het steppenlandschap en staarde in gedachten verzonken naar de bergtoppen. Na een tijdje viel hij in een onrustige slaap. Toen hij later in de middag wakker werd, zag hij Mabrouka met de geit praten. Ze keek hem aan en zei: ‘Ben je er weer? Jíj hebt lang geslapen.’ Hij wreef zijn ogen uit: ‘Ja, alleen een beetje onrustig. Hebt u hier de hele tijd gezeten?’ ‘Nee, ik heb met de mensen gepraat: velen verkeren in een shocktoestand en weten niet wat ze moeten doen. Ze maken een apocalyptische tijd mee, die stil lijkt te staan. Ik ben ook met de geestelijken gaan praten; zij worden door de regering het land ingestuurd en preken voortdurend op televisie en radio. Ze hopen op deze manier de gemoederen te kunnen sussen, maar ik ben het daarmee volstrekt oneens, mijn zoon: het zedenpad leidt slechts naar een braakliggend terrein, waaronder gif sluimert. Wat ze moeten overdragen, is kennis van bijvoorbeeld staatsinrichting, want onwetendheid is de mest die wildgroei bevordert.’ ‘Ik ben het volkomen met u eens: religie is een privé-aangelegenheid,’ zei Mourad. De heilige vervolgde: ‘Mannen laten hun baarden groeien en doen alsof ze altijd rein zijn. Ze verlagen religie tot uiterlijk vertoon; dat heeft niets met geloof te maken, maar is puur politiek bedrijven om de macht. Godsvruchtigheid is eerder een kwestie van een goed hart hebben. Hoe zit dat bij jou?’ vroeg ze. ‘Ik geloof in de natuur,’ antwoordde hij zonder aarzelen. ‘Hé, dat is een zeldzame overtuiging die je hier weinig hoort; als goede gelovige heb ik dat te respecteren, maar wees voorzichtig hoor... je moet het niet aan zieke mensen vertellen.’ Ze begon onverwacht te lachen: ‘Daarom wil zij geen sik dragen, geiten hebben gewoonlijk een sikje. Ze wil niet voor een wilde bok worden aangezien, die gevaarlijke capriolen in het leven maakt,’ zei ze, wijzend naar de engel. Mourad schoot in de lach. Ze pakte de draad weer op: ‘Ik ben ook bij de officieren geweest; zij leiden de jacht op de wilde beesten. Hun regime is voor een groot deel zelf verantwoordelijk voor de benarde situatie waarin het land verkeert. Zij hebben het verziekt. Ze hebben dan wel een heel andere kwaal, maar hun ziekte duurt zo lang dat deze een nieuw virus heeft doen ontstaan, met als gevolg een ziekte die de laatste jaren epidemische proporties heeft aangenomen. De militairen lijden aan een weerbarstige aandoening die hen koppig maakt en dus valt ook met hen niet te praten; daarom moeten de burgers hun eigen lot in handen nemen.’ | |
[pagina 603]
| |
‘Absoluut! Alleen ben ik bang dat het lang duurt voordat ze zover zullen zijn,’ zei Mourad. ‘Waar ga jij heen?’ vroeg de heilige vrouw opeens. ‘Naar Tindouf, daar ben ik geboren. Maar de trein gaat niet verder dan Bechar; daar neem ik een taxi. En u?’ ‘Wij gaan ook naar Bechar, om daar onze opdracht uit te voeren.’
Tegen zonsondergang bereikte de locomotief het stadje Ain-Sefra, dat als een woestijnroos tussen een groene oase en een immens duin lag. De dieprode ondergaande zon gaf het stadje een sprookjesachtig aanzicht. Toch had Mourad een slecht voorgevoel. Het duin leek hem een poort tot de hel, waar de trein aarzelend naartoe reed. De trein reed Ain-Sefra binnen en kwam knarsend tot stilstand. Een paar mensen stapten in. Niettemin bleef de trein nog een tijdlang stilstaan, alsof hij bang was om verder te gaan. Pas toen het donker werd, trok hij moeizaam op. De feestvierende vrouwen kookten op dat moment een uitgebreide maaltijd voor hun gasten. De bruid zat tussen twee meisjes in, die haar verwenden, en keek onaangedaan om zich heen. De kooklucht deed de aanwezigen vol verwachting in hun handen wrijven. Ze hoefden niet lang te wachten: de vrouwen gingen rond met goed gekruide couscous. Het gerecht liet zich goed smaken en werkte aanstekelijk op hun gemoed. Na het eten werd een geurende en sterke thee geserveerd, die hun zintuigen aanscherpte; al snel kwam het feest opnieuw op gang. De vrouwen begonnen weer te zingen en op hun trommels te slaan. Tot ieders verrassing liep een jonge vrouw naar het midden van de wagen en begon sensueel te dansen. Hevige joejoes en heftig handgeklap begeleidden haar dans. En zo denderde de stoomtrein verhit voort. ‘Ah! de wereld kan niet zonder vrouwen; zij zijn de hoop op leven,’ zei Mabrouka in een opwelling. ‘En ze zijn schitterend,’ haakte Mourad grinnikend daarop in. Het feest duurde tot diep in de nacht, totdat de reizigers moe en voldaan in slaap vielen. Plotseling verscheurde een hard gekrijs de vredige nacht: ‘abababa! abababa!’ De heilige vrouw sprong op: ‘O god! Het is de alarmkreet van de geit; er komt gevaar.’ Ze probeerde de passagiers gerust te stellen: ‘Wees niet bang, de engel zal ons beschermen.’ Buiten klonk het oorverdovende geblaf van een horde wilde beesten, die tegen de ramen sprongen en probeerden binnen te komen. Sommige mensen schreeuwden: ‘Het zijn de dolle honden!’ Anderen hielden elkaar vast en huilden. Weer anderen gingen onder de banken liggen, terwijl de soldaten met hun automatische geweren het vuur op de wilde beesten openden. De verwarring onder de mensen was groot: ze zaten klem tussen het spervuur van de militairen en de bijtgrage tanden van de beesten. ‘Niet schieten! Ze gaan zo weg,’ riep Mabrouka kwaad. Ineens renden de wilde honden jankend weg. Ze waren door de engel verdreven. De inzittenden van de trein kwamen langzaam weer tot zichzelf en waren één en al dankbaarheid. Ze knielden vol respect bij de heilige en de engel en zegden spontaan een gebed. Zij nam nederig hun dankbetuiging in ontvangst en zei: ‘Gaat u weer rustig zitten, het is nu voorbij; ze zullen niet meer komen.’ Ondanks haar geruststelling bleef het onrustig in de trein, die traag voortreed, als een hagedis die rilt in de koude nacht. De reizigers praatten opgewonden tot in de kleine uurtjes over de weerzinwekkende ervaring. Ze waren het erover eens dat de beesten reusachtig waren, roodgloeiende ogen hadden en grote, messcherpe tanden. Maar ze zagen niet dat ze zelf glazige ogen van angst hadden gekregen. Bij een weldadige zonsopgang pufte de gezegende stoomtrein Bechar binnen. Hij had zijn inzittenden veilig naar hun bestemming gebracht. Om de heilige welkom te heten, was | |
[pagina 604]
| |
er op de grond een groen tapijt uitgespreid. De mensen stapten aangeslagen uit en ieder ging snel zijns weegs. Mourad vroeg haar of ze iemand in deze stad kende bij wie ze kon logeren. ‘Ja, ik heb hier verre familie wonen, maar ik blijf niet lang omdat de toestand hier niet ernstig is,’ antwoordde zij. ‘Waar gaat u daarna heen?’ ‘Ik ga naar Algiers en omstreken, want daar is de toestand wel erg.’ ‘Mag ik met u mee?’ ‘Als je wilt... Ik ben de komende dagen op het grote plein te vinden; daar zullen we elkaar vast weer zien.’ ‘Afgesproken! Ik wens u veel succes met uw missie,’ zei hij, opgetogen door het vooruitzicht haar weer te zien. Hij kuste haar hand en nam een taxi naar Tindouf, diep in de Sahara. Toen de wagen wegreed, draaide hij zich om een zwaaide naar de heilige vrouw, die waardig naar het centrum liep. De chauffeur keek hem via zijn achteruitkijkspiegel aan en zei afkeurend: ‘Reizen herders tegenwoordig met de trein? En nog wel een vrouw ook?’ Het was typisch een man van deze streek, met een tulband scheef op zijn hoofd, met glimmende ogen van bekrompenheid en een grote snor die op een borstel leek waarmee men ezels schoonpoetst. Mourad antwoordde geprikkeld: ‘Ja, ze heeft veel vee dat zij moet hoeden, zoals jij, rund! Doe je werk en hou je mond! Mannen zoals jij maken van de wereld een puinhoop!’ De man werd razend en begon te schreeuwen. Mourad draaide zich om en negeerde hem. Onderweg zag hij dat de grond met een groene laag was bedekt. Er moest dan ook veel regen zijn gevallen, wat voor een dorstig land als dit een hoge uitzondering was. Water, de bron van het leven, viel hier alleen als er iets bijzonders gebeurde. Na uren rijden kwam het dorp in zicht. Aan het begin van de hoofdstraat was een monument ter nagedachtenis van de steenkoolmijn geplaatst, die decennialang werk aan de hele regio had verschaft. Eindelijk een beetje besef voor hun cultureel erfgoed; voor een plaats die jarenlang in diepe slaap was gedompeld, was dat ongewoon, dacht Mourad. Even verderop stopte de taxi bij het huis van Mourads ouders. Hij betaalde de chauffeur zonder hem een blik waardig te keuren. Zijn vader kwam moeizaam maar blij op hem af. Ze omhelsden elkaar en gingen naar binnen. Zijn moeder snelde hem tegemoet en sloot hem in haar armen. Ze namen in de zitkamer plaats en onverwacht begon zijn vader te huilen en hem te zoenen. De man was altijd zwijgzaam geweest en lachte nooit, laat staan dat hij kon huilen, en dat ontroerde Mourad. Hij sloeg een arm om hem heen en zei: ‘Wat bent u oud geworden, vader.’ ‘Ja, mijn zoon; zo is het leven! En ik beweeg zo,’ antwoordde zijn vader met trillende stem, maar met een ongebruikelijke zelfspot over zijn ziekte van Parkinson. Ze lachten luid om zijn grap. ‘Dat komt doordat je zo stil was, vader.’ ‘Wat wil je, zo was dat in onze tijd.’ ‘Ik ben zo blij dat jij gezond en wel weer bij ons bent, want je weet het maar nooit in deze vervloekte tijd,’ zei zijn moeder opgetogen. ‘Nou! We zijn in de trein door wilde beesten aangevallen. Gelukkig zat er een heilige vrouw in de trein, anders waren we misschien wel doodgebeten,’ zei Mourad. ‘O god! zie je wel; die honden zijn helemaal dol geworden,’ riep ze verontwaardigd uit. ‘Ja, veel mensen zijn besmet geraakt. Ook je jongste broer is in zijn gezicht gebeten, maar hij is godzijdank niet ziek; hij heeft er alleen een zwarte vlek aan overgehouden. Je neef, de zoon van mijn broer, is ernstig aan zijn hoofd getroffen: hij ijlt vaak dat de honden een reddingsfront vormen om ons uit de ellende te halen die de militairen hebben veroorzaakt,’ voegde de oude man er klagend aan toe. | |
[pagina 605]
| |
‘O nee toch! Hij is er zich dus niet van bewust dat het beestenfront de ondergang van het land betekent,’ zei Mourad bedroefd. ‘Maak je geen zorgen; specialisten zullen de ziekte onschadelijk maken. Het kan toch niet zo zijn dat het land te gronde wordt gericht. Laten we ons daar niet zo druk over maken en jouw komst vieren,’ zei zijn moeder opbeurend. Vieren betekende voor haar lekker eten koken voor haar favoriete zoon, zijn hand vasthouden en hem langdurig zitten aankijken. De eerste dagen deed Mourad rustig aan en bracht zijn tijd door met lezen en slapen. Toen ging hij naar de zandberg die hem vroeger, als hij verdrietig was, troostend in zijn zanderige schoot opnam. De berg verrees majestueus vlak bij zijn ouderlijk huis. Tot zijn teleurstelling moest hij constateren dat er veel bomen verdwenen waren. De arme bewoners van het dorp hadden die waarschijnlijk gekapt voor hout om hun schamele eten op te koken. Hij beklom de berg en strekte zich uit op het zand. Hij bleef lang in de zon liggen om de bacteriën op zijn huid te doden. Vanaf de top van de berg overzag hij de hele omgeving. Herinneringen en enkele onvergetelijke gebeurtenissen uit een ver verleden kwamen naar boven. Steeds dieper verzonk hij in gedachten. Pas aan het begin van de avond stond hij op, om een vriend uit zijn kindertijd te gaan bezoeken. Dih was aangenaam verrast en nodigde hem uit voor een kopje koffie. Ze praatten wat bij en spraken af om de volgende dag paddestoelen te gaan zoeken. De dag daarna beklommen ze samen de eerste zandberg, daarna de tweede en vervolgens liepen ze de woestijn in. De immense vlakte was rijk begroeid. Er bloeiden talloze planten die aan zowel dieren als mensen voedsel boden. De natuur was zelfs in dit dorre gebied barmhartig. Paddestoelen stonden rond de wortels van kleine struiken en groeiden onder de grond. Als ze eenmaal rijp waren, zouden ze een barstje aan de oppervlakte vertonen, als een verleidelijk glimlach, en wachten om gezien en geplukt te worden. Ze leken op aardappels, maar waren donker van kleur en hadden een fluwelen smaak. Urenlang zochten de twee mannen paddestoelen. Laat in de middag keerden ze naar huis terug. Dih stelde voor om een reünie met andere jeugdvrienden, met wie ze veel plezier hadden gehad, te organiseren. Daar stemde Mourad mee in. De ontmoeting vond al na twee dagen plaats bij Idi, de grote grappenmaker van destijds, die zijn humor nog niet was verloren. Iedereen was blij elkaar weer te zien en haalde herinneringen op uit zijn jeugd. Helaas werd dit gelukkige moment verpest door de verschrikkelijke toestand in het land. Al snel kwam het gesprek daarop, omdat ze zich voor de wandaden van de dieren schaamden en zich ook bedrogen voelden. Idi zei: ‘We maken slechte tijden door, maar het is voor een deel onze eigen schuld. We hebben toegestaan dat de honden zich in het openbaar manifesteren; we dachten dat het zo beter was dan dat ze dingen in het geheim bleven doen. We wensten een verandering in ons leven, met wat meer fatsoen, maar we wisten niet dat ze dol zouden worden en het was zeker niet de bedoeling dat ze mensen zouden doden.’ ‘Ja, ik vind het pijnlijk. Het is heel begrijpelijk dat velen boos of zelfs wanhopig zijn, omdat de militairen zich gedragen alsof zij in het wilde westen leven. En het is ook waar dat zij veel onrecht hebben gedaan, maar nog nooit hebben ze zoveel mensen op zo'n gruwelijke wijze vermoord. Ik vind het een historische vergissing om je stem aan wilde beesten te vergooien; je moet bovendien bedenken dat ze jullie stem nu gebruiken als een vrijbrief om te moorden,’ zei Mourad verbitterd, maar hij begreep dat het meer uit naïviteit dan kwade opzet was geweest. Hij zweeg even. Daarna vervolgde hij: ‘Eigenlijk hebben jullie een schuld aan het land in te lossen. Jullie hebben de honden losgelaten en nu moeten jullie die ook maar tegenhouden.’ ‘Ja, beslist! We kunnen niet meer werkeloos | |
[pagina 606]
| |
toekijken, want zelfs zwijgen schept medeplichtigheid,’ zei Idi en hij begon zoals vanouds grappen te maken. Hij maakt de dolle beesten uit voor alles wat onfris was. Hij vergeleek ze met kakkerlakken, die niet alleen de hele cultuur opvreten maar ook alles vuilmaken. Daar moest het gezelschap ondanks de ernst van de situatie hartelijk om lachen. Later in de avond gingen ze toch nog hoopvol uit elkaar. Mourad zag wel reden om de omvang van de epidemie te relativeren. De zieke honden leken geïsoleerd te zijn en konden niet meer zoveel mensen besmetten. Hij was vooral opgelucht dat de ziekte bij zijn familie niet zo hard had toegeslagen. De volgende dag maakte hij een wandeling door het dorp. De oude rode huisjes waren bijna ingesloten door alle nieuwbouw, en de oude ksar was ingestort. Alleen de moskee stond nog overeind, wat symbolisch leek voor deze tijd. Al lopend merkte hij de grote verandering die Tindouf had ondergaan. Hij had zich altijd al een vreemde gevoeld in dit dorp, maar nu was hij ook vreemd voor het dorp. De vervreemding was nu compleet. Hij besloot de natuur op te zoeken, waarmee hij nog nauwe banden voelde. De dag daarna nam hij wat eten en water mee om erop uit te gaan. Zijn moeder gaf hem een stevige stok en zei: ‘Neem deze mee, voor het geval je wilde beesten tegenkomt.’ Hij moest erom lachen: ‘Er zijn hier geen wilde beesten, moeder, alleen nog ongevaarlijke zwerfhonden.’ Hij beklom opnieuw de zandberg en zette koers naar een oase waar hij vroeger vaak afkoeling zocht. Nu, in de herfst, waren de dagen behaaglijk en de warmte van de zon was koesterend. Midden op de dag stroomde een vloed van licht de vallei in, sleurde Mourad mee en spiegelde hem in de verte een andere wereld voor. Een warm gevoel overspoelde hem; hij was de woestijn dankbaar dat zij hem ver naar de horizon had leren kijken. *
Intussen hield de heilige vrouw zich bezig met de deprimerende werkelijkheid van de mensen. Op het kamelenplein in Bechar bracht ze haar boodschap ten gehore. Een nieuwsgierige menigte had zich om haar heen verzameld, waaronder ook Mourad. Ze begon half pratend, half zingend aan haar opdracht, net als een troubadour: ‘Mensen! Ik heb een engel bij me en we hebben een boodschap voor jullie.’ Ze keek even om zich heen en vervolgde: ‘We komen jullie waarschuwen voor een vloek die zich als een ernstige ziekte over het land verspreidt. Het is hier niet erg: ik heb gehoord dat er maar een paar jongens zijn besmet, maar in het noorden zijn veel meer mensen ziek geworden. Ze zijn hondsdol en zijn aan het moorden geslagen. Jullie moeten op je hoede zijn en maatregelen treffen; ik zal degenen die ziek zijn behandelen, maar houd hen goed in de gaten om verspreiding van de epidemie te voorkomen.’ Ze zweeg even en om naar de reacties van haar toehoorders te luisteren. Ze hadden haar eerst verbaasd aangekeken, maar daarna raakten ze in discussie. De heilige vertelde hoe ze de ziekte onder controle konden houden. Ze zag Mourad staan en groette hem. Ze zei dat ze maar enkele dagen op dit plein zou blijven, al kwamen telkens veel mensen naar haar luisteren. Ze wilde gauw naar het noorden, waar de wilde beesten terreur uitoefenden. Mourad wilde graag met haar mee om zich persoonlijk van de situatie op de hoogte te stellen. In Bechar had de markante vrouw een onuitwisbare indruk gemaakt en de bijnaam Boul-maaza gekregen, ‘de vrouw met de geit’. Mourad en Mabrouka spraken met de engel, die door de hemel wilde reizen, af in een park in Blida en maakten een lange en vermoeiende reis daarheen. Ooit bloeiden er veel bloemen in die stad, maar nu was ze bezaaid met onkruid en ongedierte. Het tweetal kwam 's avonds laat aan en zocht in het park een plek | |
[pagina 607]
| |
om de nacht door te brengen. Terwijl ze hun spullen uitpakten, daalde de geit weer neer op aarde. ‘Ah! ik ben blij dat je er bent; ik durf hier anders niet te slapen,’ zei Mourad. Mabrouka lachte en gaf de engel een knuffel. Ze gingen naast elkaar liggen en trokken zich niets aan van de dreigende sfeer die als een donderwolk boven Blida hing. De opkomst van de wilde beesten was in deze omgeving enorm en de epidemie had zorgwekkende vormen aangenomen. Veel mensen waren dan ook besmet. Ondanks de indrukwekkende aanwezigheid van veiligheidstroepen wisten de dolle honden de stad 's nachts als demonen binnen te sluipen om toe te slaan. Ze kwamen soms zelfs overdag, omdat ze zich ongemerkt onder straathonden konden mengen. Ook het aantal tamme straatdieren zwol als een smerige modderrivier aan en bedierf het straatbeeld. Zij waren ook ziek, maar hun hondsdolheid was minder ernstig. Ze waren nog niet gevaarlijk en leefden in vrede naast de mensen. Kritische mensen wilden ook met deze honden niks te maken hebben, uit angst om hun handen te bevuilen. Ze werden veracht en hadden bespottelijke namen als ‘het ontwaken’ en ‘het ophitsen’. Maar de autoriteiten werkten samen met deze straathonden, in de hoop de ziekte te kunnen beheersen. Een kleine groep wilde beesten ging deze nacht in het park op zoek naar voedsel; ze kwamen dicht bij de slapende heilige, haar engel en Mourad. Een paar van hen werden door een plotselinge bliksem getroffen en verkoold. Daarop begon het hard te regenen, maar de engel beschermde Mourad en Mabrouka, die konden rustig en droog slapen. De beesten die niet getroffen waren, vluchtten geschrokken naar de bosrijke bergen, waar ze zich bij een grotere bende aansloten. Een bekende groep dolle honden bestond uit bastaarden die door hun bazen waren weggejaagd. Ze waren volkomen dolgedraaid en in feite was hun hele bestaan een soort klucht. Het ergste was dat ze een groteske leugen verspreidden en lichtgelovigen bedrogen. Ze hadden dan ook de bijnaam ‘Farce des Imposteurs Sauvages’, afgekort fis. Hoewel zij levensgevaarlijk waren, waren ze toch minder wreed dan hun jongen, die zij zelf hadden grootgebracht, maar op hun beurt weer hadden verstoten. Deze nakomelingen waren vol wrok jegens hun verwanten en hadden zich gegroepeerd in een harde kern die uiterst bloeddorstig was. Ze waren zo verwilderd dat ze zich als hyenahonden gedroegen: ze verslonden hun prooi levend. Ze waren daarom zeer berucht en hadden de scheldnaam ‘Groupe Infame et Abominable’, ofwel gia. Deze beesten gingen meestal in afzonderlijke groepjes op jacht. Ze zochten in de bossen naar een prooi, maar als ze niets konden vinden, slachtten ze elkaar af. Zwakkere honden, die niet aan hun trekken konden komen, gingen naar Blida en vielen een school aan tijdens het speelkwartier. De leerlingen gilden en renden naar binnen om zich in veiligheid te brengen. Twee moedige onderwijzeressen probeerden de beesten weg te jagen, maar de vrouwen werden gewurgd. Uiteindelijk trokken de wilde beesten zich terug in de bergen en lieten vier kinderen met open buiken en twee gekeelde vrouwen op het schoolplein achter. Hun geest spookte door de stad en kwelde de bewoners. Toen de inwoners van Blida een vreemde vrouw met een geit op het martelarenplein zagen staan, gingen ze om haar heen staan. De heilige had ook van de lafhartige moordpartijen gehoord en keek geëmotioneerd naar de ontredderde gezichten om zich heen. Mabrouka schraapte haar keel en sprak: ‘Gemeenschap der gelovigen! Een dodelijke epidemie teistert ons land. Wij moeten die bestrijden! Dat is mij verteld door dit lieve dier, dat in werkelijkheid een engel is.’ Ze vroeg de geit om dat te bewijzen, waarop deze ineens in een mooie vrouw veranderde. De menigte stond versteld van het wonderbaarlijke schouwspel. | |
[pagina 608]
| |
De engelachtige vrouw keek hen even met haar grote, zwarte ogen aan en veranderde vervolgens weer in een geit. De heilige vrouw vervolgde: ‘Hondsdolheid verwoest mensenlevens. We moeten ons verenigen en er alles aan doen om verdere besmetting tegen te gaan. We moeten onze kinderen de gevaren van de ziekte leren herkennen en zorgen dat ze niet in de buurt van de dolle honden komen. We kunnen samen de plaag overwinnen, als we onze krachten bundelen. Ik zal zoveel mogelijk zieken verzorgen, maar u moet snel aan het werk gaan, want de situatie is hier heel ernstig.’ De mensen keken haar besluiteloos aan. Een jonge man met een gepijnigde uitdrukking stapte naar voren: ‘De beesten voeren een “jihad” uit! Echt waar, dat heb ik gehoord! Daarom roepen ze “God is groot” als ze doden,’ riep hij. ‘Nee, luister niet naar hem; hij is in de war en ziet waanvoorstellingen!’ riep een vrouw, die zijn moeder bleek te zijn. Ze gaf hem een klap en duwde hem in de richting van de heilige: ‘Wilt u hem alstublieft genezen?’ vroeg ze smekend. Mabrouka keek de jongen ontdaan aan, wetend dat wat hij zei inderdaad door sommigen werd beweerd. Ze sprak nu twee keer zo luid en fel: ‘Het is een schande om dat te zeggen; jihad is opoffering uit liefde voor God en moet vreedzaam worden overgedragen. De wilde beesten plegen gruwelijke, zondige misdaden tegen de mensheid; ze misbruiken Gods naam en zijn Heilige boek. Ze zullen op de dag des oordeels levend in een ongenadig en eeuwig vuur worden verbrand.’ Ze keek de jongen streng aan en zei tenslotte: ‘Denk eraan, wij mensen worden geacht na te denken. Als we dat niet doen, kunnen we nog erger dan beesten tekeergaan, juist omdat wij hersenen hebben en opzettelijk veel kwaad kunnen aanrichten.’ Daarna verrichtte ze enkele genezende handelingen. Later dienden zich meer zieken bij haar aan. Het waren voornamelijk jongens van in de twintig die besmet waren. Sommigen vertoonden alleen nog de eerste symptomen en kregen overal haren. Anderen waren al half dier geworden en enkelen van hen hadden reeds de volledige metamorfose ondergaan en waren agressief geworden. Hun wanhopige ouders hadden van alles geprobeerd, maar tevergeefs. Het was alsof deze jongemannen door boosaardige geesten waren bezeten. Mabrouka had haar handen vol aan de verzorging van de zieken en maakte lange dagen. Mourad hielp haar en maakte brouwsels uit de planten en kruiden die de medicijnvrouw bij zich had. Voor degenen die niet te erg waren besmet, volstond een langdurig gesprek. Hij vond het onvoorstelbaar om te horen hoe deze ooit zo deugdzame jongeren in moordmachines hadden kunnen veranderen. Ze vroegen geen vergoeding voor hun werk, maar de mensen boden hun een maaltijd of een slaapplaats aan. Na ruim een week vertrok Mabrouka samen met Mourad en de geit naar Constantine, in het noordoosten. Na een paar uur kwamen ze in de stad aan en zagen dat het centrum door een diep ravijn in tweeën was gedeeld, wat tekenend was voor de scheuring die zoveel gezinnen ongelukkig maakte. Het kwam weleens voor dat een politieman en zijn dol geworden broer buiten met elkaar vochten, maar thuis nooit over hun meningsverschil spraken. Het drietal liep door een drukke straat en vond snel het hoofdplein, het Plein van de Republiek. De heilige vrouw zocht een plek en begon dadelijk haar boodschap te verkondigen. Ze trok algauw veel belangstelling. Onder de belangstellenden bevond zich een roodharige, modern uitziende dame, klein van postuur, maar met een strijdbare blik in de ogen. Ze luisterde aandachtig naar de heilige. Na de toespraak kwam de vrouw naar haar toe: ‘Ik ben Houriya, ik ben zeer geïnteresseerd in wat u zegt en wil graag met u praten, kan dat?’ vroeg ze. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Mabrouka. ‘Hebt u zin om met mij mee naar huis te gaan? Ik woon niet zo ver.’ | |
[pagina 609]
| |
‘Dat is goed. Dit is Mourad; hij trekt een tijdje met mij op.’ Ze schudden elkaar de hand. Mourad en Mabrouka pakten hun spullen en liepen mee met de vrouw, die de nek van de geit streelde: ‘Reist u vaak met dit mooie dier?’ ‘De laatste tijd wel, ja. Het is een lang verhaal; ik zal het u straks vertellen.’ Het huis op de vierde verdieping van een flat was kostbaar en smaakvol ingericht en wees op de hoge status van de vrouw. Na een kopje koffie wilde Houriya weten wat Mabrouka bewoog om op het plein te gaan profeteren. Mabrouka nipte van de koffie en vertelde over haar missie. Houriya was onder de indruk van haar verhaal en zei: ‘Het is een grote eer voor me u beiden in mijn huis te mogen ontvangen.’ Ze richtte zich tot Mourad en zei vriendelijk: ‘U bent ook welkom.’ ‘Dank u! Wat doet u in het leven?’ vroeg hij aan de vrouw. ‘Ik ben docente sociologie hier en in de hoofdstad; daarnaast ben ik leidster van een vrouwenorganisatie die vrouwen weerbaar probeert te maken tegen het geweld van de wilde beesten.’ ‘Interessant!’ zei Mourad. ‘En u? Waarom reist u met haar mee?’ vroeg de docent aan hem. ‘Ik ben op rondreis om te ervaren hoe het is om in extreme omstandigheden te leven,’ antwoordde hij. ‘Ja, we maken een heel moeilijke tijd door. Gisteren is een vrouwelijke arts doodgebeten, alleen omdat ze met blote benen liep,’ vertelde Houriya terneergeslagen. ‘Walgelijk!’ zei Mabrouka. ‘Ik voel me ook bedreigd en moet voortdurend van woning veranderen. Het is maar goed dat ik op verschillende plaatsen werk; zo kunnen ze mij niet pakken. Ze zouden met gifgas moeten worden uitgeroeid,’ vervolgde Houriya vol afkeer. De heilige kon zich haar boosheid voorstellen, maar ging daar niet op in: ‘Heeft u geen gezin?’ ‘Nee, want er zijn maar weinig mannen in mijn omgeving die niet besmet zijn, en als ze niet ziek zijn, zijn ze gestoord. Ik heb maar besloten om alleen te leven,’ antwoordde de vrouw gedecideerd. Mabrouka knikte begrijpend. Ze mochten bij Houriya blijven logeren en de gastvrouw maakte een maaltijd ter ere van haar gasten. Tijdens het eten vroeg ze: ‘Overmorgen moet ik naar Algiers; wilt u met mij meegaan?’ ‘Ja, ik was het toch al van plan, want daar gebeuren ook afgrijselijke dingen, hè?’ zei de heilige. ‘Er zijn ook nog goede dingen. Ik zal jullie aan een man voorstellen die geestige anekdotes en verhalen vertelt om de inwoners een beetje op te peppen.’ Ze praatten een poosje door. Daarna gingen beide vrouwen aan het werk. De komst van de heilige vrouw was in de stad al rondverteld en toen ze op het Plein van de Republiek stond, was de belangstelling enorm. De mensen waren stil en toen de heilige haar monoloog afsloot, begonnen ze druk met elkaar discussiëren. Mabrouka keek tevreden naar de menigte. Ze wilde graag dat wat ze zei iets bij hen losmaakte, dat ze gingen discussiëren en later hopelijk iets ondernemen. Dat was beter dan als slaapwandelaars lopen, die niet uit een nachtmerrie wakker kunnen of willen worden. Twee dagen later namen ze samen de sneltrein naar de hoofdstad. Onderweg vertelde Mabrouka over haar onvergetelijke reis naar Bechar. Houriya sprak daarna over de situatie in Algiers, die net als in Blida zeer ernstig was. Er heerste niet alleen hondsdolheid, maar ook het gevaar van besmetting door de pest. De dolle honden hielden zich overdag in de donkere steegjes en de riolering verborgen en voedden zich met ratten, die door de verloedering en het verval in aantal waren toegenomen. 's Nachts vielen de wilde beesten mensen aan. | |
[pagina 610]
| |
Het leven in de stad was volledig ontregeld en velen waren voor de verschrikkingen gevlucht. De twee vrouwen, de man en de geit kwamen 's avonds ruim voor de avondklok aan en liepen naar het huis van Houriya, in het centrum. Vanaf elf uur mocht niemand meer naar buiten. Militaire eenheden namen van de uitgestorven straten bezit op zoek naar de beesten, die echter vaak onvindbaar waren. Ze doken soms ineens als vampiers op uit het donker, richtten een bloedbad aan en gingen weer in rook op. Ze hadden het vooral gemunt op belezen mensen, omdat die hun monsterlijke gezicht konden ontmaskeren. Ook kunstenaars die in het land een leefbare plaats wilden scheppen, moesten het vaak ontgelden. De wilde beesten vochten furieus om van hun territorium een wildernis te maken, waar ze zich thuisvoelden. Diep in de nacht kwamen de obscure beesten te voorschijn uit hun schuilplaats en slopen stilletjes langs de muren. Bij een huis waar nog licht brandde roken ze bloed. Ze snuffelden wat en gingen onopvallend naar binnen. In het pand zaten vier journalisten te werken. Ze werden door de aanval verrast en hadden geen tijd om zich te verweren. De wilde beesten sneden hen de keel af en aten hun hoofden op; hersenen waren een schaarse delicatesse, die de honden anders nooit konden krijgen. De volgende ochtend werden de onthoofde lijken door collega's gevonden en opnieuw rouwde de witte stad om de zoveelste bloedige nacht. Het eerste wat Houriya deed toen ze opstond, was de radio aanzetten. Mensen waren net als tijdens de oorlog in de jaren vijftig aan hun radiotoestellen gekluisterd. De twee vrouwen hoorden het nieuws bij het ontbijt. Ze dronken slechts zwarte koffie zonder suiker en hielden de hele dag een bittere smaak in hun mond. Maar ze raakten er niet door verlamd. Integendeel, hun inzet werd er alleen maar groter door. De docente ging naar haar werk, terwijl de heilige urenlang door de straten liep, die op diepe wonden leken; ze zag dat ook hier mensen met de schrik in de ogen rondliepen. Om twaalf uur ging ze naar huis terug, waar de gastvrouw wat eten op tafel had gezet. Die zei: ‘Ik heb een afspraak voor vanavond gemaakt met de familie Merbeh.’ Houriya vertelde meer over Laid Merbeh en zijn gezin. 's Middags liet ze haar gasten het centrum van de stad zien. 's Avonds reden ze naar hun afspraak. Onderweg viel het Mabrouka op dat steeds meer vrouwen gesluierd liepen. Sommigen waren zelfs helemaal bedekt met zwarte sluiers, wat hier toch niet gebruikelijk was. ‘Ik vind die zwarte sluiers stuitend; ze zijn vanuit Iran geïmporteerd, waar die krankzinnige mollahs, of beter gezegd charlatans die voor god spelen, de vrouwen dwingen om ze te dragen,’ zei de heilige met minachting. ‘Belachelijk! ze lijken op gieren, de vogels des doods, die verderf aankondigen,’ beaamde Mourad. ‘Dat is helaas iets van de laatste tijd; sommige vrouwen dragen een sluier uit frustratie over hun eigen leven of omdat ze bang zijn voor de honden - dat vind ik een vorm van collaboratie,’ zei Houriya. ‘Traditionele immigrantenvrouwen in Europa die een hoofddoek dragen zeggen dat het gewoon een kwestie van identiteit is,’ vervolgde Mourad. ‘Dat vind ik prima, maar dat is dan een politiek standpunt. Ze moeten niet zeuren over de religie en die met rust laten,’ kaatste de docente terug. Inmiddels waren ze bij het huis van Laid aangekomen. Hij kwam hen lachend tegemoet: ‘Ah, daar is onze Houriya met haar geachte gasten! Welkom, welkom,’ zei hij hartelijk. Laid was een forsgebouwde man met een innemende blik en pretogen die door een brilletje werden gesierd. Hij liet zijn bezoek binnen en stelde zijn gasten aan zijn vrouw en twee kinderen voor. Ze namen in de zitkamer plaats en begonnen meteen, zoals dat overal gebeurde, over de waanzin van de wilde beesten te praten. Maar het humeur van Laid was onaantast- | |
[pagina 611]
| |
baar en hij liet de sfeer niet verpesten. Het bezoek kreeg een overvloedige maaltijd voorgezet, waarna Laid zijn kinderen naar bed bracht. Bij zijn terugkomst zette hij een pittig kopje koffie en ging weer zitten. ‘Vertelt u eens wat over uw werk,’ vroeg de heilige nieuwsgierig. ‘Wel, ik heb het geluk dat ik in deze tijd van rampspoed een leuke baan heb: ik schrijf columns voor een krant en geef lezingen over menselijke dwalingen, maar ik doe het wel op een manier die mensen aan het denken zet.’ ‘Wat goed zeg! Dat is nodig: mensen bewust maken van de situatie en van hun mogelijkheden om het tij te keren,’ zei ze enthousiast. ‘Er zijn genoeg mensen die actief zijn, maar het probleem is dat de meerderheid in het land de boodschap niet kan vatten; ze zijn het niet gewend om zelfstandig te denken, laat staan dingen te veranderen. Ze zijn zowel thuis als daarbuiten in een autoritair systeem opgegroeid,’ zei Laid. ‘Ja, het is helaas een kwestie van een lange adem,’ beaamde ze. ‘Maar ik vind het erg belangrijk dat iemand zoals u uit de religie daaraan meedoet, u zult ongetwijfeld veel meer invloed hebben,’ zei Laid weer. Houriya knikte instemmend. ‘Nou ja, wat ik doe is alleen een stevig gesprek met ze voeren,’ zei Mabrouka bescheiden. ‘En wat doet u?’ vroeg Laid aan Mourad. ‘Ik werk in de hulpverlening in Noord-Europa. Ik kijk hoe de toestand hier is.’ ‘De toestand is erbarmelijk. Jonge knapen in dit land zijn hun verstand kwijtgeraakt, het lijkt hier wel een gigantisch psychiatrisch ziekenhuis. Als u psychiater bent, kunt u meehelpen aan de genezing van onze gekken,’ zei de gastheer. Mourad schudde zijn hoofd ontkennend. De sfeer raakte geanimeerd, maar de gasten moesten vanwege de staat van beleg op tijd naar huis. Terug bij Houriya gingen ze bij de geit zitten en praatten de hele avond verder. De volgende ochtend gingen beide vrouwen aan het werk. De heilige wilde naar het Vrijheidsplein. In deze grote stad waren veel laag opgeleide, werkloze jongeren, die ronddoolden op zoek naar verlossing. Ze hadden weinig weerstand tegen infecties en waren kwetsbaar. Er waren jongens die in hun ellende wegkwijnden en in handen van kwakzalvers vielen, die hen indoctrineerden met religieuze boodschappen en hun het paradijs beloofden. De jongemannen verlangden dan zo hevig naar het hiernamaals dat ze in staat waren om zichzelf en anderen te doden. ‘Heb je medemens lief! Oplossingen voor moeilijke problemen moet je samen hier en nu zoeken. Bevrijd jezelf van elke onderwerping; open je ogen, kijk naar de wereld en pluk zoveel mogelijk de dag op deze prachtige aarde, en geef zin aan je eigen leven,’ drukte de heilige vrouw hun op het hart. Zo voerde ze onvermoeibaar haar heilige oorlog tegen de verfoeilijke epidemie. Houriya, de docente, werkte ook hard aan de bewustmaking van haar studenten, maar zij was minder vrij. Desalniettemin probeerde ze zoveel mogelijk actuele zaken in de leerstof te verwerken. Ze gaf een college over de scheiding der machten in de samenleving, waarin iedereen sociale en politieke rechten moest krijgen. ‘En we moeten ervoor zorgen dat die machten verdeeld worden onder verschillende krachten, zodat een evenwicht tussen de belangen ontstaat. Niemand mag de absolute macht krijgen en zeker geen religieuze macht, omdat mensen sterfelijk zijn en altijd fouten zullen maken. De narigheid is in dit land gekomen doordat men religie de speelbal van politiek maakte. Het geloof is een persoonlijke beleving en is een kwestie tussen een individu en haar of zijn god,’ zo vond zij. Laid werkte op zijn eigen manier. Hij vertelde verhalen. Op een middag nam hij Houriya, Mabrouka en Mourad mee naar zijn lezing. De zaal was overvol, maar vooraan was er nog een plaatsje voor hen gereserveerd. Terwijl Laid naar het podium liep, namen zijn gasten | |
[pagina 612]
| |
plaats. Hij ging achter een tafeltje zitten, zette zijn brilletje op en vertelde zijn verhaal: ‘Lang geleden, dames en heren, had J'haGa naar eind1. een hond die hij liefhad en goed behandelde; het dier was heel loyaal en gedroeg zich voorbeeldig. Op een ochtend gaan ze samen naar de markt van de kasba. Onderweg kijken voorbijgangers verbaasd naar hen, omdat het niet gebruikelijk is dat mensen en dieren als vrienden naast elkaar lopen. Wanneer ze de markt oplopen, staan ze op hun beurt als aan de grond genageld; wat zien ze op de binnenplaats? Honden die mensenlijken op hun stal hebben liggen en mensenvlees tegen lage prijzen te koop aanbieden. En het stikt er van de beesten, alsof de twee klanten het rijk der dieren hebben betreden. Ze kunnen van de schrik nauwelijks een woord uitbrengen en kijken een lange tijd verward om zich heen. J'ha meent dat hij een waanvoorstelling heeft. “Ga eens vragen wat dit te betekenen heeft,” zegt hij tegen zijn hond. Het dier loopt naar een andere hond en vraagt: “Waarom hebben jullie mensen geslacht?” “Omdat zij ons jarenlang slecht hebben behandeld; wij dieren hebben daar genoeg van; nu willen wij over de wereld heersen.” De hond vertelt het aan zijn meester en die kan zijn oren niet geloven. Hij schudt vertwijfeld zijn hoofd en roept: “Ha, over de wereld heersen! Als dat gebeurt, gaat de boel naar de verdoemenis. Kom, we gaan weg; deze plaats is behekst.” Ze gaan naar een andere markt, aan de andere kant van de stad, maar daar wacht hen ook een onaangename verrassing: op die markt verkopen mensen vlees van honden. J'ha begrijpt er niks meer van en vraagt ontstemd aan een man: “Wat is dit nu weer, wij mensen eten toch geen honden?” “Jawel! Tegenwoordig wel, omdat velen te weinig eten hebben, maar de meesten hopen daardoor net zo sterk als beesten te worden,” zegt de man met een grijns. De verwarring bij J'ha en zijn hond is compleet. Ze staan elkaar een tijdlang aan te kijken en opeens begint hij te lachen: “Zeg eens hondje, wie is nou een beest, jij of ik?” “Hoezo? Ik natuurlijk!” zegt de hond overtuigd. Zijn meester trekt ineens een lelijk gezicht en bromt als een wild beest: “Nee, ik ben het beest en ik wil je bijten,” brult hij. Het dier springt op en rent razendsnel naar huis, gevolgd door J'ha die voortdurend blaft. De mensen op straat kijken deze keer nauwelijks op, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is,’ zei Laid tot slot en hij zette zijn brilletje af. De luisteraars lachten timide en applaudisseerden aarzelend. Hun lach had een bedroefde ondertoon en klonk wat geforceerd, alsof ze door een venijnige doorn werden gekieteld. Het verhaal van Laid was dit keer luguber. Maar de werkelijkheid van de mensen was ook macaber. Laid legde zijn publiek de volgende vraag voor: wanneer kan een mens een beest worden? Hierover ontstond een verhitte discussie. Na een heftige woordenwisseling vertelde hij een grappige anekdote om zijn publiek te vermaken. Na afloop ging iedereen toch nog een beetje vrolijk naar huis. 's Avonds nam Houriya Mabrouka mee naar een vergadering van de vrouwenorganisatie. Mannen werden niet toegelaten, dus Mourad ging een wandeling door de stad maken, maar hij moest wel voorzichtig zijn, vonden de vrouwen. De bijeenkomst werd op een geheime plaats gehouden en alleen actieve leden waren uitgenodigd. Dertig vrouwen met uiteenlopende beroepen waren aanwezig. Veel van hen hadden een dierbaar familielid verloren. Ze waren ondanks hun verdriet vastberaden om tegen de hondsdolheid te strijden. De heilige werd hartelijk en dankbaar verwelkomd. Ze bespraken een strategie om zoveel mogelijk vrijwilligers te recruteren, die huisbezoeken zouden afleggen om de mensen op hun verantwoordelijkheid te wijzen Ze zouden de mensen gaan vertellen hoe ze hun besmette zonen konden ge- | |
[pagina 613]
| |
nezen en weer op het rechte pad zouden kunnen brengen. Intussen waren twee dolle honden uit hun hol gekomen en naar het huis van Houriya gegaan; op de een of andere manier wisten ze dat de vrouw alleen woonde. Ze forceerden de voordeur en stormden de zitkamer binnen. De engel, die thuis was gebleven, nam haar ware gedaante aan en bleef rustig zitten. De beesten vielen als bakstenen neer. Daarna nam de engel haar aardse verschijning weer aan. Toen de twee vrouwen 's avonds thuiskwamen, zagen ze tot hun ontzetting dat er ingebroken was. Ze liepen snel naar binnen en troffen de dode honden in de woonkamer aan. Houriya belde de politie en de ongediertebestrijding. ‘Ze vallen nu zelfs een hemels schepsel aan; ze roepen op deze manier Gods toorn over zich af’, zei de heilige ontsteld. ‘Ja, die zijn door de haat blind geworden, ze ontzien niemand. Maar ik denk dat ze voor mij zijn gekomen,’ antwoordde Houriya. Even later kwamen een agent en iemand van de ongediertebestrijding aan. De eerste maakte aantekeningen, de tweede ruimde de lijken op en desinfecteerde de kamer. Toen Mourad binnenkwam, vertelde Mabrouka hem wat er was gebeurd. De agent raadde Houriya aan om een gepantserde deur te laten maken en hielp mee een grote kast voor de ingang te zetten. Na zijn vertrek probeerden de vrouw en haar gasten nog wat te rusten. De heilige en de engel spraken zachtjes met elkaar in hun kamer. ‘Ik kon hun uiterlijk en hun stank niet uitstaan,’ zei de geit en trok een vies gezicht. ‘Dat kan ik me voorstellen. Ik heb me niet veel zorgen om jou gemaakt, maar wel om de toestand in deze stad: steeds meer mensen raken besmet en de beesten worden steeds brutaler,’ zei Mabrouka ongerust. Midden in de nacht werd de stad door aardschokken opgeschrikt. De bodem trilde krachtig, als om de mensen uit een boze droom wakker te schudden. Houriya liep snel de kamer van de heilige binnen en vroeg: ‘Wat is er hier toch aan de hand?’ Ze was nogal van streek. Mabrouka omhelsde haar en zei: ‘Maak je geen zorgen, er zal ons niets gebeuren.’ Buiten was geloei van sirenes te horen. Het was rumoerig: de inwoners waren in paniek de straat opgegaan en stonden luid met elkaar te praten. In de ochtend bleek de schade in Algiers mee te vallen, maar ten zuiden van de hoofdstad waren de schokken zwaarder geweest. Daar waren doden gevallen. De heilige nam afscheid van Houriya en Mourad en beloofde spoedig terug te komen. Ze wilde de schade gaan bekijken die de bevingen hadden aangericht en stapte samen met de geit in de trein. Later op de ochtend kwamen ze in Medea aan en zagen dat vooral de buitenwijken waren getroffen. De heilige vrouw liep door het getroffen gebied en zag tot haar opluchting dat de autoriteiten opvallend snel ter plaatse waren, uit angst dat de wilde beesten er hun territorium zouden vestigen. Het leger zocht onder het puin naar overlevenden. De brandweer deelde tenten en levensmiddelen uit, terwijl de politie de bezittingen van de slachtoffers bewaakte. Ze stelde zich aan de coördinatoren van de hulp voor en ging bij de mensen langs. Sommigen zaten nog bij de restanten van hun huis; anderen hadden een tent gekregen en probeerden daarin enigszins tot rust te komen. De meesten zaten echter nog met hun spullen in de openlucht. Mabrouka liep van de ene naar de andere familie en sprak eerst troostende woorden. Maar daarna vertelde ze meteen dat de aardbeving een straf was voor wat mensen elkaar aandeden. En als ze zo door zouden gaan, zou er ook een voedseltekort komen. De verlammende machteloosheid en berusting bij de mensen maakte de heilige soms boos, maar ze zette haar woede vervolgens om in meer kracht om nog harder te werken, in de wetenschap dat er nog veel te doen was. Nadat Ma- | |
[pagina 614]
| |
brouka er alles aan had gedaan om de mensen haar boodschap over te brengen, nam ze de bus naar Blida en ging terug naar het plein waar ze al eerder had gestaan, om met haar missie door te gaan. Veel mensen herkenden haar en verdrongen zich om haar heen: ‘Heilige! heilige!’ juichten ze. Ze was ontroerd door het warme onthaal en liet zich vervolgens informeren over de toestand van de zieken en ze spoorde de bewoners aan harder te werken om de epidemie te beteugelen. Ze verzorgde de hele middag besmette personen en 's avonds genas ze een dolle zoon die vreselijke onzin uitkraamde door hem een kruidenmix te laten drinken en diepgaand met hem te praten. Hij kreeg langzaam zijn menselijke trekken terug, en om zijn genezing te vieren richtten zijn ouders een feestmaal aan. Daarna dronken ze thee en brachten een rustige avond door. Maar de schijnbaar vredige nacht werd door de wilde beesten wreed verstoord. Een meute maakte zich in de bergen luidruchtig op om te gaan jagen. Deze keer gingen verschillende groepen honden gezamenlijk op jacht om een grote slag te slaan. Ze voerden eerst een eigenaardig ritueel uit en renden daarna naar een afgelegen dorp in de omgeving van Blida. Met een hels kabaal richtten ze een meedogenloze slachting aan onder de weerloze bewoners, omdat ze de autoriteiten niet konden treffen. Het zinloze geweld had wel een doel: ze wilden chaos scheppen om daarin de macht te kunnen grijpen. Enkele overlevenden waarschuwden de politie. Die kwam niet meteen, maar vroeg om versterking van het leger. De beesten werden daarna achtervolgd door militairen, die vanuit hun helikopters een aantal honden konden doodschieten. De ontsnapte honden bereikten hijgend hun schuilplaats en gingen uitgeput op de grond liggen. Toen ze op adem waren gekomen, verdeelden ze de buit onder elkaar. Maar de gia had een onverzadigbare bloeddorst en wilde meer. Ze kregen ruzie met hun rivaal het fis en de wilde beesten scheurden elkaar aan stukken. Over het bloedbad drong niets door tot de rest van het land. De regering zweeg als het graf, omdat zij er belang bij had dat men dacht dat ze de situatie onder controle had. Bovendien legde ze nooit verantwoording af, aangezien de militairen altijd de touwtjes in handen hadden. Maar de massamoord werd toch door familieleden van de slachtoffers bekendgemaakt. Mabrouka keerde in Algiers terug om deel te nemen aan een optocht tegen de moordpartijen. De vrouwenorganisatie had veel mensen op de been weten te brengen. De demonstranten verzamelden zich 's ochtends op het Plein van de Onafhankelijkheid. Tegen de middag kwam de massa in beweging. Men droeg spandoeken met: ‘Algerije ziektevrij!’ en scandeerde: ‘Weg met de beesten!’ Met veel geschreeuw en geklap werd de verontwaardiging over de epidemie kenbaar gemaakt. Mensen die afzijdig op de stoep stonden te kijken, vatten door het geschreeuw moed en sloten zich aan. En zo werd de stoet alsmaar langer. Schreeuwend en joelend uitten de demonstranten hun woede over de mensonterende toestand in hun land. Langzaam aan kwam de grote menigte op het Vrijheidsplein, waar een spreekgestoelte klaarstond. Enkele leden van de vrouwenorganisatie hielden toespraken. Ze vertelden hun aanhang hoe zij hun kwaadheid in concrete actie konden vertalen om de plaag te bestrijden. Ook Houriya hield een toespraak. Ze zei strijdlustig: ‘Dames en heren, we laten niet meer met ons sollen! Niet door idiote militairen die het land hebben verziekt en al helemaal niet door wilde beesten die mensen en hun cultuur willen vernietigen! Wij zijn één volk! Het kolonialisme kan door de inzet van de bevolking worden verdreven; wees waakzaam! Stel in elke buurt een burgerwacht in en treed hard op tegen hondsdolheid. Als het moet, zullen we nationale en misschien zelfs internationale brigades oprichten om tegen het fascisme | |
[pagina 615]
| |
te strijden. kom op mensen! wij zullen overwinnen!’ ‘Ja! Ja! Ja! Ja!’ riep de menigte hoopvol. Na afloop viel de demonstratie uiteen en gingen de mensen optimistisch naar huis, in de overtuiging dat ze zich samen sterk konden maken om de besmettelijke ziekte in bedwang te houden. Daar hoopte Mabrouka ook op. Samen met Houriya en een aantal vrienden ging zij eten en ze hadden een prettige avond. De volgende ochtend was de lucht drukkend. De mensen begaven zich haastig naar hun werk en keken wantrouwig naar elkaar. Laid ging uit voorzichtigheid met de auto naar zijn werk. Zijn anekdotes waren de dolle honden in het verkeerde keelgat geschoten. Laid was niet bang en probeerde een normaal leven te leiden. Hij schreef in zijn kantoor aan zijn column. Om twaalf uur ging hij in een volksbuurt lunchen. Hij hield ervan om onder gewone mensen te zijn. Maar in een wijk waar de ziekte heerste, nam hij ook een groot risico. De eigenaar van het eethuis kende hem goed en behandelde hem met veel egards. Hij zette een voorgerecht op tafel en liep vervolgens naar de kelder om een lekker drankje voor zijn prominente gast te halen. Toen hij het deurtje opendeed, kwamen er plotseling een paar beesten uit de donkere ruimte, sprongen naar boven en vielen Laid aan. Ze beten hem totdat hij vol bloed op de vloer neerviel en verdwenen vervolgens weer in de riolering. De restauranthouder stond als versteend bij de afschrikwekkende aanslag. Een andere klant belde snel de ambulance en de politie. Het nieuws verspreidde zich als een vuile vlek over de stad en vervulde de bewoners met afschuw. Het was een smet die door de vele doden niet meer uit de geschiedenis weg te wissen was. Houriya hoorde het op de universiteit. Ze liet alles staan en reed vlug naar het ziekenhuis waar Laid naartoe was gebracht, maar ze kreeg hem niet te zien. Hij lag in coma en werd geopereerd. Diep geschokt ging ze naar Mabrouka, die op het Vrijheidsplein aan het werk was. Houriya barstte in tranen uit en viel in haar armen. Na haar getroost te hebben, kuchte de heilige vrouw even en begon met een brok in haar keel te spreken: ‘Mensen, een man die ons dierbaar is, is door de wilde beesten vermoord! Een van de weinige fakkels die in deze sombere tijden ons leven verlichtte, Laid, is voorgoed gedoofd.’ Ze liet haar tranen de vrije loop en de geit begon luid te jammeren. Veel mensen waren naar haar boodschap over liefde en verdraagzaamheid komen luisteren en Laid was een populaire verteller. Ook Mourad bevond zich tussen de aanwezigen en was erg aangedaan. Het Vrijheidsplein leek op een begraafplaats. Even later vervolgde de heilige: ‘De anderhalf miljoen martelaren zijn in de onafhankelijkheidsoorlog voor een vrij en modern land gestorven, niet opdat Algerije in handen van duistere krachten valt. Ik verzoek u dringend om samen een vuist tegen de plaag te maken; als u verdeeld blijft en de ziekte niet aanpakt, dan zal deze nog meer levens eisen.’ Opeens klonk er spontaan een oud strijdlied uit de menigte en iedereen zong uit volle borst mee: ‘Vanuit onze verzetshaarden... rijst de stem van de vrijheid... die ons roept om ons land te bevrijden!’ Na bijna veertig jaar stilzwijgen brak er opnieuw oorlog in het land uit. Deze keer moesten de mensen echter tegen een moeilijker vijand strijden, die als een kankergezwel de maatschappij van binnenuit opvrat. Na afloop viel de massa uiteen en Mourad liep naar Mabrouka en Houriya om afscheid te nemen. Zijn reis liep op deze tragische dag ten einde. De heilige vrouw zei: ‘Zo, jij gaat ons verlaten, jij gaat terug? Zeg tegen de mensen daar dat ze solidair met ons moeten zijn, in plaats van te doen of wij hier allemaal een dodelijk virus dragen. Het is alsof zij een oud, diepgeworteld vooroordeel graag bevestigd zien. Ze zouden moeten weten dat iedere samenleving onder bepaalde omstandigheden kan ontspo- | |
[pagina 616]
| |
ren. Zij hoeven heus niet bang te zijn: ze hebben het daar goed en worden door grote machten beschermd. Ze kunnen beter de burgers met gezond verstand, die in de zieke landen lijden, helpen om de epidemie in toom te houden. Zij werden in de jaren veertig toch ook geholpen, toen ze door de nazi's werden aangevallen?’ ‘Ik zal het proberen, maar ik denk niet dat ze aandacht voor jullie problemen hebben; mensen kijken niet langer dan hun neus lang is, zo is het overal,’ zei Mourad teleurgesteld. Ze omhelsden elkaar en hij wenste hen veel sterkte. Daarna nam hij een taxi naar het vliegveld, terwijl de twee vrouwen naar het huis van Laid de martelaar reden om zijn vrouw en kinderen bij te staan. Op het vliegveld onderging hij de veelvuldige controles van de overspannen politie en stapte aan boord. Het vliegtuig kwam langzaam in beweging en steeg moeizaam op, als een zware vogel die gevaar ontvluchtte. Mourad voelde een knoop in zijn maag. Hij wierp een laatste blik door het raampje op Algiers, de witte stad die op een gewonde duif leek, met gespreide vleugels verstijfd op de grond. |
|