vloedrijk was het, zo typisch ‘Hollands’. Daar is op zich niets op tegen (al lijkt het me als strategie even hopeloos als onzinnig), maar het eist van de schrijver de uiterste beheersing over zijn middelen. En die ontbreekt Bouazza vrijwel volledig.
Laat ik wat voorbeelden geven. In het eerste hoofdstuk lezen we dat Momo's gevoeligheid voor het ‘al-een’ en ‘alom’ zijn moeder nogal zorgen baart. Nou, dat is niet ten onrechte als je leest hoe de arme jongen eraan toe is! De schoolmeester met wie de moeder in het eerste hoofdstuk over haar zoon praat, zegt immers dat Momo last heeft van ‘geestesafwezigheid en een starende dromerigheid’. Hij bedoelt het geruststellend; hij zegt dat er op die twee zaken na verder maar weinig op Momo is aan te merken - maar ‘geestesafwezigheid’! Dat lijkt me toch gevaarlijk dicht in de buurt komen van hersendood!
Zo bedoelt die meester het natuurlijk niet, en het is ook niet wat Bouazza bedoelde toen hij het opschreef - Momo is wat afwezig en dromerig, bedoelde hij -, maar de onverbeterlijke neiging van de auteur om zelfs de meest simpele constateringen op te dirken, maakt er hier iets potsierlijks van. Wat denkt u bijvoorbeeld van iemand die, loom onderuitgezakt en ‘een toonbeeld van menstruele verveling’, ‘een kielzog van afgestroopte levensjaren zag wegdwarrelen’? Het lijkt mij al een hele kunst om, menstrueel verveeld of niet, een kielzog te zien wegdwarrelen, laat staan dat ik weet wat ik me bij ‘een kielzog van afgestroopte levensjaren’ moet voorstellen. Weer elders kijkt iemand ‘de vergalmingen van de laatste woorden na’ - en ook dat lijkt mij iets heel bijzonders, zoals ik ook ‘de priemingen van een voor eens impotente zon’ weleens zou willen zien, of wind die ‘glissandeert’ door mijn haren weleens zou willen voelen. Het lijkt me in elk geval prettiger dan wind die door mijn haren ‘staccateert’, want dat zal er wel het tegenovergestelde van zijn, vermoed ik.
Het is wat mijn patiënt waarschijnlijk met het oppoetsen en weer laten glanzen van woorden bedoelde. Mij lijkt het op niets anders te duiden dan een wel heel gebrekkig taalgevoel bij een onbedwingbare neiging tot mooischrijverij. Men kan dit soort woekeringen natuurlijk nog proberen te verdedigen door te wijzen op de aard van de vertelinstantie zelf: op dat ‘wij’, dat alom en al-een is, en dus haast wel spreken móét in synesthesieën en wat dies meer zij. Maar zelfs een dergelijke goddelijke instantie zal zichzelf corrigeren als hij het volgende meent waar te nemen: ‘Het snerpende gezoem van kettingzagen - een vervanging van sprinkhanen - verklaart de gekapte bomen, die als dichtgeklapte parasols onder die dijk staan, aan een mossige sloot, en duidt op de aanwezigheid van mensenleven.’
Iets wat snerpt, zoemt niet, en met een kettingzaag kapt men niet, maar zaagt men, terwijl die gekapte dan wel omgezaagde bomen hoogstens onder aan de dijk stonden en er niet nog steeds kunnen staan. Die dichtgeklapte parasols zou ik als beeld nog kunnen waarderen als het maar meer was dan de zoveelste versiering, en ook bij een mossige sloot kan ik me wat voorstellen, al vind ik het wat al te gewild. Maar waarom dat ‘snerpende gezoem’ een vervanging van sprinkhanen is? En waarom expliciet wordt vermeld dat het geluid van kettingzagen op ‘aanwezigheid van mensenleven’ duidt? Kettingzagen snerpen niet vanzelf, en dat gesnerp duidt dus op de aanwezigheid van mensen. Het woord ‘mensenleven’ suggereert hier dat het geluid van kettingzagen ook heel goed had kunnen duiden op de aanwezigheid van dierenleven of op de een of andere buitenaardse levensvorm die een zaag gebruikt om bomen te kappen.
Een chaos is het, erger dan het gebit van mijn zoetekauw toen ik hem voor het eerst onder handen nam. Het is de woorddiarree die nu eenmaal een onvermijdelijk gevolg van adjectyfus is, knutselnederlands is het, niet vloeiend en vervloeiend als het zo graag wil lijken, maar schonkig, onhandig, inexact, pretentieus en daardoor potsierlijk. Ik zou de redacteur die dit heeft laten passeren graag eens in mijn stoel