is het onderwerp verderop geplaatst, een bijkans programmatisch uitstel).
Ook bevat het gedicht de nodige neologismen. Geen gemakzuchtige uitingen van onmacht: ik heb de indruk dat zwaal maximale exactheid nastreeft. Zoals hij grammaticaal de taal oprekt, zo zal het kleinste deel moeten beantwoorden aan de complexe problematiek die opdoemt. Gaande zwaals oeuvre frequenter opduikende neologismen blijken even relevant als bijbelse referenties.
Er staat geen punt achter het gedicht. Het lijkt zodanig te moeten zijn geformuleerd dat het zichzelf afsluit. Een gewaagde onderneming, want intern stroomt en stroomt het. In dat vat - en in andere bundels - staat sporadisch toch een punt achter een gedicht, als wil de dichter zijn zelfdiscipline materialiseren. Ik heb het idee dat in het oeuvre steeds minder punten voorkomen. Een mooi onderwerp voor een studie: de punt bij zwaal.
Het gedicht bevat geen hoofdletters, wat de dichter tot aan zijn naam toe doorzet. Ik moet nu een kanttekening plaatsen. In dat vat is, voor de vierde keer in het van eigennamen soms traceerbare oeuvre, een hoofdletter te signaleren. Het gedicht ‘de roos van Gelderland beschermde beekdal en / vallei’ blijkt de verstedelijking van het landschap aan te roeren. Over de roos uit de aanhef staat: ‘niets wist zij van staal noch van het snelle wegennet’, een kies engagement.
Uit het gedicht valt een min of meer representatief schema te distilleren, noodgedwongen in grote woorden. Er is een bedwongen toestand, een vorm die in een naamwoordelijk gezegde, vraag of apostrofe net gestold blijkt. In het gedicht gaat het om een soort trillend verlangen, elders in de bundel heb je bijvoorbeeld ‘ertspassie’. Dan verandert er iets futiels. Hier is dat een ‘kleed dat zich opent’, elders gebruikt zwaal woorden als ‘wankelen’, ‘schampen’, ‘slijten’. De omgeving wordt vloeibaar. Arcadische geilheid gaat door geulen, de elementen krijgen vrij spel. Een cruciale term uit de bundel is ‘zeerot’. Het laatste stadium is het bedwingen, het doen afsterven van stromingen. In het gedicht gaat dat door een projectie, elders is er een woord als ‘(weer)keren’. Dan raakt het voorlopige evenwicht herboren. Beweging in rust, hetzelfde en anders als aan het begin. Dit hele, vaak humoristische spel van schuivende krachten laat zwaal meebeleven. De gedichten releveren zogezegd het moment dat koelsystemen aanslaan.
Uiteraard is het gedicht, met alle nuances die ik heb moeten aanbrengen, niet helemaal representatief voor zwaals oeuvre. De lengte van zijn gedichten loopt sterk uiteen. Van het begin af beslaat hij het hele spectrum tussen epigram en prozagedicht (dat vat is hierin gematigder). Volgens mij, en dan kom ik terug op de karige interpunctie, willen zwaals gedichten vooral de breedte in. Typografie en vormgeving zijn daarbij essentieel. Was het al curieus dat in delta methusalem een andere letter werd gebruikt, het oude, bijna vierkante formaat van zijn bundels is bij dat vat verruild voor een verticale, langwerpige bladspiegel. Deze weinig chique wijziging verstoort het reekskarakter van het oeuvre, en lijkt inhoudelijk onverantwoord.
Uit het gedicht heb ik één woord onbelicht gelaten. Dat is ‘porcelein’, in de slotzin. Misschien moet ik daarvoor terugbladeren in de bundel, waar een anonieme zij ‘vers’ heet en wordt vergeleken met een ‘vaasje’. Ook is er een gedicht waaraan de bundel zijn titel dankt:
Een geoefende lezer kan dit gedicht nauwelijks anders opvatten dan reflecterend over zichzelf. Vooruit maar. De zwaal zo kenmerkende ambiguïteit daagt meteen, misschien te nadrukkelijk, in de eerste regel. Je neigt ertoe ‘gevat’ als voltooid deelwoord te lezen, zeker in verband met ‘sieraad’ (zwaals vroege bundel bos in 't rot herbergt een bijna identieke combinatie). Het