| |
| |
| |
Hein-Anton van der Heijden
Encyclopedie
I
De groep Japanners vóór hem vormde een kordon dat ondoordringbaar bleef, en maakte een gevoel van ongemakkelijke woede in hem wakker. Toen hij tenslotte als laatste het vliegtuig instapte, was het al bijna donker. Regendruppels kletterden op de raampjes, om zich daarna in onnavolgbare slierten te vertakken. Achter hem sloot een steward met een stapel boarding passes in zijn hand de deur.
Op het vliegveld hadden in de eindeloze, in neonlicht glimmende gangen op regelmatige afstand kerstboompjes gestaan. Ze waren allemaal even groot en Staes maakte zich sterk dat er in elke boom ook precies evenveel lampjes waren bevestigd. De twijfel over het doel van zijn reis was er alleen maar heviger door geworden.
Hoog boven de wolken, de seat belt losjes over zijn buik, richtte hij zijn aandacht op de agendabijlage van het avondblad. Zoals thuis sloeg hij ook nu het eerst de pagina op met de exposities, opera's en toneelvoorstellingen in de grote steden in het buitenland. Hoewel hij de waan van wereldburgerschap die deze bladzijde opriep wantrouwde, sloeg hij haar zelden over.
In Londen werd een grote Rembrandttentoonstelling gehouden, maar vlak na de opening was vastgesteld dat verschillende van de schilderijen ten onrechte aan Rembrandt waren toegeschreven. In Parijs speelde een politieke theatergroep een toneelstuk over Cambodja tijdens Pol Pot, dat zes uur duurde, en in Covent Garden werd Un ballo in maschera opgevoerd, een voorstelling die ook al stond aangekondigd in New York en bij de Scala in Milaan. Ooit had hij een opsomming gelezen van de tachtig opera's die samen het standaardrepertoire vormden van de grote muziektheaterhuizen van de wereld. Met zijn vinger langs het lijstje gaand was hij tot bijna vijftig titels gekomen waarvan hij ooit een uitvoering had gezien. Hij wist dat iedere enscenering anders was, waardoor hij zich altijd weer kon
| |
| |
laten meeslepen, maar de opsomming had hem melancholiek gemaakt, omdat zij hem de eindigheid deed inzien van iets dat ooit eindeloos had geleken.
De stem van de gezagvoerder deed hem opschrikken uit zijn lectuur.
‘Dit is uw captain,’ zei de stem in Engels uit het talenlab. ‘Mijn naam is Bengt Jensen en tot mijn spijt spreek ik geen Japans.’
Het vliegtuig was bijna geheel gevuld met Japanners. Allemaal waren ze gekleed in dezelfde grijsblauwe confectiekostuums, dezelfde witte shirts en bordeauxrode dassen, en allemaal voerden ze martiaal strijd met de vissalade die even tevoren door de stewards was rondgedeeld. Links naast de schaaltjes lag het plastic dat eromheen had gezeten, rechts stonden half leeggedronken bekertjes sinaasappelsap.
‘Op dit moment vliegen we op achtduizend meter hoogte. Stockholm ligt op 59 graden Noorderbreedte, en de temperatuur daar is nu min-twaalf graden. Volgens schema zullen we landen over twintig minuten.’
Zolang hij zich kon herinneren vormden de huishoudelijke mededelingen van de gezagvoerder voor Staes een bron van intiem particulier genot. Het meest dierbaar waren hem de Amerikanen. Hoog in de lucht, de maaltijd geserveerd, de motoren gelijkmatig brommend, de passagiers lezend, pratend of slapend, brachten zij je met hun sigarettenreclamestemmen op de hoogte van lengte en breedte, wind en warmte. Vergeleken hiermee waren de Nederlanders altijd weer een anticlimax: ‘Hier is gezagvoerder Beentjes met wat vluchtinformatie.’
Staes stond op, stapte over de knieën van zijn slapende Japanse buurman en baande zich een weg naar het toilet. In de spiegel bestudeerde hij zichzelf van top tot trui. Hij zou een zakenman kunnen zijn in vrijetijdskleding, een arts op weg naar een congres of een kunsthistoricus die met een museum ging onderhandelen over de uitruil van een Rembrandt. Wie was hij? Een man van 34. Een wetenschapper op weg naar een congres waar hij geen zin in had. Hij poetste zijn bril, waste de drukinkt van zijn vingers, bevochtigde zijn slapen met koud water en liep zachtjes neuriënd terug naar zijn plaats.
De Japanners begonnen hun veiligheidsriemen vast te maken. Tien minuten later zette het vliegtuig de landing in.
Omdat het december was en ver buiten het seizoen had hij het niet nodig gevonden voor zijn ene nacht in Stockholm een kamer te re- | |
| |
serveren. Halverwege de avond zou hij aankomen, en voor het vinden van een hotel was er dus alle tijd.
In de shuttle-bus van de luchthaven naar het station waren hij en een man in een leren broek de enige passagiers. Het was nachtdonker maar toch keek hij als vanzelf gretig naar buiten. De hemel was zonder wolken, de sneeuw lag hoog en auto's reden er bijna niet.
Toen hij uitstapte, trof de kou hem als een klap vol in het gezicht.
‘Hier hebben we nog echte winters,’ zei een vrouw, die bij de bushalte de man had opgewacht die tegelijk met Staes was uitgestapt. Gearmd liepen ze het stationsplein op.
Staes zette zijn kraag op, trok zijn ijsmuts over zijn wangen en begon de straat uit te lopen.
In het vliegtuig had hij het lijstje met logiesmogelijkheden bestudeerd dat hij een paar dagen eerder had opgehaald bij het verkeersbureau, en op het stadsplattegrondje had hij een route uitgezet van het station naar verschillende hotels.
Het eerste logement was vol. Het tweede adres leek een normaal woonhuis; een bordje hotel ontbrak en op zijn bellen werd niet opengedaan. Over de afstand naar overnachtingsmogelijkheid nummer drie deed hij meer dan een kwartier; ook hier waren alle kamers bezet.
Het deel van de stad waar hij nu was, hoorde al niet meer bij het centrum. Het bestond uit lange, stille straten met bomen en grote burgerhuizen. Achter de ramen brandden driehoeken van elektrische kaarsjes. Van de meeste huizen was het trottoir schoongeveegd, in de goot lagen hoge bergen sneeuw. Slechts af en toe passeerde er een auto.
Staes keek op zijn horloge. Het was tien uur en voor het eerst bekroop hem een gevoel van onrust. De koffer begon zwaar te wegen en zijn volle blaas hinderde hem bij het lopen. In de verte flikkerde in blauw neon de naam van het volgende hotel. Toen hij de trap naar de receptie was opgelopen, werd hij een moment duizelig door het warmteverschil. Ook hier was geen enkele kamer vrij. Tegen de wand hing een affiche met de aankondiging van een tentoonstelling: ‘Schilderijen en hun titels’.
‘Waarom zijn alle hotels vol?’ vroeg hij aan de receptionist.
‘Er is deze week een wereldcongres van artsen. De meeste kamers zijn al maanden geleden gereserveerd.’
Het volgende adres van zijn lijstje was een goedkoop pension; Staes hoopte dat dit door de artsen te min was bevonden. De route erheen schatte hij op zeker twintig minuten. Halverwege bedacht hij zich dat hij de receptionist van daarnet ook had kunnen vragen
| |
| |
een taxi voor hem te bellen. Hij vervloekte zijn nonchalance, nu en ook thuis; het was geen moeite geweest om vanuit zijn eigen stad een kamer te boeken. Of moest hij dit opvatten als onbewust verzet tegen het doel van zijn reis, tegen voorspelbaarheid en orde scheppende structuren? Het was nu helemaal stil geworden op straat.
De buurt waar hij door liep, was een havenwijk uit een oude film noir. Aan één kant van de weg stonden kranen en grote donkere silo's. In de verte klonk het denderen van een trein. Van het plattegrondje herinnerde hij zich dat hij inderdaad weer terug naar het station moest lopen. Het oranje licht van de lantaarns gaf de weg langs het water een aanblik van grote triestheid. Toch wist hij dat juist dit beeld hem lang bij zou blijven en dat de herinnering hem eerder gelukkig dan treurig zou maken, dat beide gevoelens als vanzelf in elkaar zouden overvloeien.
Al een hele tijd was hij niemand tegengekomen. Hij was niet bang maar hij sjouwde nu al bijna twee uur met zijn koffer door de vrieskou, zijn blaas was vol en in zijn hoofd voelde hij een ijlheid alsof hij door hoge bergen liep. De warmte in de vertrekhal, de geborgenheid van het volle vliegtuig, de busrit naar het centrum van de stad: niets had hij zelf hoeven doen, hij had zelfs niet hoeven nadenken.
Toen hij onder een viaduct was doorgelopen en de weg een bocht maakte verscheen eindelijk het bevrijdende bordje. Na twee keer bellen zoemde de deur open. Hij beklom de trap naar de tweede verdieping en kwam in een ruimte met dikke, kleurige tapijten. Achter de receptiebalie stonden twee mannen, zeker geen Zweden. In hun ogen las hij schrik.
‘Hebt u een kamer voor me? Ik ben al uren aan het zoeken.’ De deur naar de binnenkeuken stond open en de geur van gegrild vlees streelde zijn neusvleugels.
‘Ik kan u niet helpen sir,’ zei een van de mannen in gebroken Engels. In een dramatisch gebaar hief hij zijn handen omhoog. ‘Als ik ook maar één kamer vrij had zou ik u hem geven. Maar we zijn helemaal vol.’
‘Wat moet ik dan doen? Ik moet toch ergens slapen?’ Vanuit de keuken klonk Arabische muziek. De twee mannen overlegden in een taal die hij niet herkende.
‘Bijna alle hotels in de stad zijn vol,’ zei een van de twee tenslotte. ‘U zou het nog kunnen proberen in het Hilton. Maar de kamers daar zijn duur.’
Uit de keuken kwam een vrouw in een oosters huisgewaad, die Staes met één blik opnam, op geagiteerde toon iets vroeg aan de mannen, en daarna weer verdween. Terwijl hij de trap afdaalde,
| |
| |
hoorde hij het geluid van een bord dat op een stenen vloer in scherven uiteenspatte.
In het Hilton was het druk als in de hal van een station. Onophoudelijk arriveerden er taxi's; in de lounge stonden en zaten mannen in groepjes bij elkaar, pratend, een glas in de hand. Ook hier hing een affiche van de tentoonstelling over schilderijen en hun titels. Ze werd gehouden in het Nationalmuseum; de afbeelding vertoonde een monnik, zittend aan een venster in een hoog gewelf. In de kerstbomen van het hotel brandden de lichtjes en vanuit verborgen speakers klonk kerstmuzak. Een overnachting voor één persoon, las hij, kostte vierhonderd gulden. Even aarzelde hij, toen vroeg hij de man achter de balie naar een kamer.
‘Welk nummer?’
‘Nee, hebt u nog een kamer vrij?’
‘Nee meneer, alles is vol. Welk nummer?’ wendde de receptionist zich tot een Japanner die naast Staes stond.
Woede laaide in hem op; hij had de man door elkaar willen schudden, te lijf gaan desnoods. Hij deed een handschoen aan en wilde toen ook de andere aantrekken, zijn rechter jaszak was leeg. Hij keerde om. Even werd hij zo draaierig dat hij zich moest vastgrijpen aan een met pluche beklede pilaar om niet te vallen. Zijn handschoen zag hij nergens.
Er klonk gejuich en daarna geklap. Een kerstman was de lounge binnengekomen en de mannen die eerst in groepjes stonden te praten dromden nu om hem heen.
Opnieuw buiten bleef Staes besluiteloos staan. Verder zoeken naar een kamer was zinloos maar hij had geen idee wat dan wel te doen.
Aan de overkant aan het einde van de straat lag het station. Hij trok zijn linkerhandschoen om zijn verkleumde rechterhand, nam de koffer en stak de straat over.
Toen hij de stationshal betrad, wees de klok kwart voor twaalf. Koud was het hier in elk geval niet; her en der hadden mannen zich neergelegd om te slapen. Op een groot bord dat als op een vliegveld de vertrektijden aangaf, klepperden de letters Uppsala, Lokaltäg, 0.30.
Hij zou natuurlijk ook nu naar Uppsala kunnen reizen in plaats van morgen. In Uppsala was ongetwijfeld een kamer. Plannen maken mannen; zachtjes begon hij te neuriën. Dat hij eerst nog drie kwartier moest wachten, nam hij graag voor lief.
In de Heren plaste hij 22 seconden. Daarna kocht hij een kaartje, zette zich neer in een plastic kuipstoeltje en sloot zijn ogen. Even la- | |
| |
ter liep hij door een zonovergoten maar lege stad. Het was warm en hij wilde schaduw zoeken in een wachthuisje van de tram. Maar de ruiten van het gebouwtje waren ingeslagen en eromheen stond een hoog hek met prikkeldraad. Een tram met het opschrift laatste rit kwam in volle vaart aanrijden en belde oorverdovend.
Hij schrok wakker van een geluid dat dwars door zijn eerste slaap boorde, op hetzelfde moment draaide hij zijn hoofd naar de stationsklok. Twintig over twaalf. Door de deur van de hal marcheerde een lange rij politiemannen in gesloten kordon naar binnen. Over hun hoofden droegen ze doorzichtige helmen van plexiglas waardoor ze eruitzagen als ruimtevaarders. In hun ene hand hielden ze een rieten schild, in de andere een grote knuppel van plastic. Terwijl Staes zijn ogen uitwreef, renden zij op de banken af en begonnen op de slapende zwervers in te slaan. De hele operatie duurde niet langer dan een minuut, daarna was de stationshal leeg.
‘De welvaartsstaat op z'n Zweeds,’ mompelde Staes. ‘Verzorgd van de wieg tot het graf.’
Hij wandelde naar het perron. Aan het aantal rijtuigen van zijn trein leek geen einde te komen, maar in de coupé was hij de enige passagier. De lamp boven zijn hoofd verspreidde een slaolie-achtig licht. Even voor half een begon de motor te zoemen en op het moment dat de secondenwijzer de twaalf passeerde, zette de trein zich met korte rukken in beweging.
Opnieuw dommelde Staes in slaap. Bij elke stop op een voorstadstation schrok hij op, speurde een moment het lege, donkere perron af en gleed daarna weer weg in kleine dromen.
Eenmaal buiten het stedelijk gebied bleef hij wakker. De maan was bijna vol en scheen over de besneeuwde bossen. Af en toe ratelde de trein over een brug hoog boven een bevroren rivier. Alle huizen waren donker. Hij diepte de hotelgids weer op uit zijn jaszak; in Uppsala waren drie hotels in de buurt van het station. Van een ervan herinnerde hij zich de naam; daar was vanaf morgen op zijn naam een kamer gereserveerd.
Toen hij in Uppsala aankwam, was het bijna halftwee; met Staes liep een grote groep andere reizigers het stationsplein op. Sommigen werden afgehaald met een auto, de meesten stelden zich in een lange rij op bij een taxistandplaats. Hij liep de stationsstraat in en al snel bereikte hij het eerste hotel. De voordeur was op slot en behalve een kerstboom in de ontbijtzaal brandde er nergens licht. Hij drukte op de bel en wachtte. Toen er na een minuut nog niemand was verschenen, belde hij opnieuw maar juist op dat moment ging het licht aan en zag hij door het raam een man in kamerjas naar de
| |
| |
voordeur komen. Zonder de deur te openen, maakte hij met zijn hoofd een vragend gebaar.
‘Een kamer,’ riep Staes zo nadrukkelijk mogelijk, ‘hebt u nog een kamer vrij?’ De man schudde zijn hoofd en liep weg. Even later ging het licht weer uit.
Bij het tweede hotel werd ondanks zijn herhaaldelijk bellen niet opengedaan. In het derde, daar waar vanaf morgen voor hem was gereserveerd, kon hij zo naar binnen lopen; de loge van de nachtportier was leeg.
Hij besteeg de trap en kwam in een brede gang die bedekt was met dikke lopers waar hij een stukje in wegzakte. Aan het gelambriseerde plafond hingen zware luchters en aan beide zijden van de gang strekte zich een lange rij deuren uit. Hij speelde mee in een oude film van Bergman.
Op zoek naar de nachtportier passeerde hij de kamers 120 tot 180. In een van de vertrekken hoorde hij een man en een vrouw zachtjes praten en daarna onderdrukt lachen. Op verschillende plaatsen in de gang waren zithoeken ingericht met leren rookfauteuils. In de televisiezaal die met pluche gordijnen van de gang was afgescheiden, stond een piano. Het rook er naar dode sigaren.
Hij wachtte een paar minuten. Ook hier hing het affiche met de monnik van de tentoonstelling in Stockholm. Wat doet een titel met ons bij het kijken naar een schilderij, wat voegt hij toe aan wat we zien? Toen er niemand verscheen, daalde Staes de trap weer af. In het halletje tikte een grote staande klok. Het sleutelbord met de nummers 100 tot 280 was leeg en ineens drong het tot hem door dat ook hier alle kamers in gebruik waren.
De ontgoocheling die hij nu voelde, was zo groot dat hij op zijn lippen moest bijten om niet te gaan huilen. De hele avond had hij er blindelings op vertrouwd dat hij ergens een plaats zou vinden om te slapen, ook al had hij tot dan toe geen geluk gehad. Nu was het alsof alle kracht uit hem wegvloeide. Het liefst zou hij op de vloer van de portiersloge gaan liggen, zijn ogen sluiten en alles om zich heen vergeten. De deur van het hokje was op slot.
Hij nam zijn koffer, liep de straat op en sloeg weer de richting in van het station. Bij de taxistandplaats was het aantal wachtenden geslonken tot vier. Ze droegen bontmutsen en spraken met elkaar op opgewekte toon. Staes voegde zich bij hen en dacht na. Misschien zou een taxichauffeur hem zijn logeerkamer willen verhuren.
De mensen voor hem waren twee paren, snel na elkaar kwamen er taxi's die hen meenamen. Nu was er niemand meer op het plein.
| |
| |
De stationsklok wees kwart voor drie en er schoven wolken voor de maan.
Even later begon het zachtjes te sneeuwen. Het meisje met de zwavelstokjes, dacht hij grimmig. Maar hij zou natuurlijk ook altijd nog naar het politiebureau kunnen gaan. Alle gevoel was nu uit zijn lichaam verdwenen, in zijn hoofd was het een dood dennenbos, maar zijn automatische piloot hield niet op met het bedenken van oplossingen. Hij wist niet meer of dat goed was of juist slecht.
Een taxi draaide het stationsplein op; de chauffeur was dezelfde die het laatste echtpaar had opgepikt.
‘Waar gaan we naartoe, meneer?’
Staes vertelde dat hij er nog steeds niet in was geslaagd een plek te vinden voor de nacht.
‘Dat verbaast me niet. In Stockholm is een artsencongres en daarvoor zijn zelfs hier in Uppsala alle kamers verhuurd.’ Met zijn mobilofoon riep hij de centrale op en legde het probleem uit.
‘Ze gaan bellen,’ zei hij, en minderde vaart. Staes herkende de winkelstraat van het eerste hotel. Even later kwamen ze in een donkerder deel van de stad. De sneeuwbui was nu overgegaan in een sneeuwjacht.
De chauffeur wees naar boven: ‘Ziet u dat kasteel? Nu zit er een of andere organisatie, maar vroeger woonden hier de koningen van Zweden.’
En een van de koningen liet er zijn rivalen uit een ander geslacht vermoorden, herinnerde Staes zich zijn reisgids. Het leek wel opera.
De mobilofoon kraakte, de chauffeur luisterde en Staes probeerde te volgen wat er werd gezegd.
‘De centrale heeft alle hotels in Uppsala gebeld. Ze zijn allemaal vol.’
Staes zuchtte.
‘In de hele omgeving is nog precies één bed vrij: in een motel, vijftien kilometer buiten de stad. Het is niet duur maar wel een kwartiertje rijden. Toch maar doen?’
Staes knikte; achter zijn oogleden prikten tranen. Hij moest denken aan een vriendin die zo verstrooid was dat ze, na te zijn thuis gebracht door een taxi, bij het uitstappen de chauffeur in haar verwarring warm had gezoend. Hij lachte door zijn tranen heen. De bestuurder keek hem verbaasd aan en begon toen ook te lachen. Hij zette de radio aan en begeleid door een aria uit Aida draaiden ze de snelweg op.
| |
| |
| |
2
Staes roerde door zijn koffie en dacht na over de lezing die hij die middag had moeten houden. Dieper het café in zaten nog verschillende mensen te eten. Telkens als iemand het gordijn bij de deur openschoof, voelde hij tussen zijn schouderbladen een dolkstoot van kou. Op de tafels stonden lege wijnkaraffen en cappuccinokoppen; in lunchgedrag onderscheidden de Stockholmse witte boorden zich in weinig van hun Milanese of Parijse soortgenoten.
‘De toekomst van de politieke wetenschap en de politieke wetenschap van de toekomst’. Ook de organisatoren van dit congres hadden zich niet kunnen onttrekken aan de code een woordspeling te bedenken voor de naamgeving van hun geesteskind. Een conferentie over emancipatie in zijn eigen stad heette al gauw ‘A'dam en Eva’, en bijeenkomsten over de afstand tussen politici en de bevolking werden steevast gepresenteerd onder titels als ‘Niet spreken met de bestuurder’.
Hoewel hij volgens zijn paspoort een beoefenaar was van de wetenschap der politiek, had Staes van veel politieke gebeurtenissen nauwelijks meer kennis dan zijn vrienden en verwanten. Wanneer die hem aanspraken over een omkopingsschandaal of een hoog opgelopen ruzie in het Kabinet, en hem aankeken in afwachting van deskundig commentaar, had hij steevast het gevoel tekort te schieten.
Lange jaren was dat anders geweest. Een tijdlang beschouwde hij het als vanzelfsprekend dat zijn hoofd een permanente monitor was van de politieke ontwikkelingen in de wereld. Een staatsgreep in Ghana, de strijd tussen drugsbendes in de gouden driehoek, een regeringswisseling in Colombia, de ontdekking van olie in een arm Afrikaans land, hij registreerde en onthield het, en zijn woning groeide dicht met boeken en knipselmappen. Na een rite de passage-reis door India en Bangladesh abonneerde hij zich op Asiaweek, een korte verhouding met een cultureel antropologe had als blijvend gevolg dat hij Africa Today las, en tijdenlang kocht hij elke dag Le Monde. Soms verlangde hij terug naar die jaren van belangeloos en betrokken weten, een weten dat, behalve voor hemzelf, nutteloos was omdat het geen enkel doel diende, maar dat hem wel voor altijd had vastgeklonken aan de wereld. De meeste kennis uit die tijd was al lang verzonken in zijn onderbewuste; wat er nog over was, waren denkschema's en patronen van betekenisgeving, maar steeds vaker twijfelde hij eraan of die laatste hem werkelijk ten dienste stonden, of juist belemmerden bij het begrijpen van de wereld.
| |
| |
Opnieuw probeerde hij zich de gevolgen te realiseren van zijn besluit niet naar het congres te gaan, maar terug naar Stockholm. Schilderijen en hun titels. De monnik in de bruine pij. Een ticket van over de duizend gulden. Hoewel hij maar een paar uur had geslapen, was hij uitgerust en wonderlijk lucide. Toen hij in het motel eindelijk de dekens over zich heen had getrokken, duurde het nog zeker een uur voordat hij in slaap was gevallen, en vóór negen uur was hij alweer ontwaakt.
Na het ontbijt was hij in een impuls naar de bushalte niet ver van het motel gewandeld. Het pad naar de grote weg was zoveel mogelijk sneeuwvrij gemaakt maar toen hij een stap opzij deed om te voelen hoe dik de sneeuwlaag was, zakte hij er tot boven zijn knie in weg. De hemel boven de velden was staalblauw geweest, en zover hij kon kijken, glinsterde de sneeuw in het strijklicht van de laagstaande zon. Slechts een paar keer had het geluid van een auto de broze koepel van ochtendstilte doorbroken. De bus bracht hem naar Uppsala en daar had hij onmiddellijk aansluiting gehad op de sneltrein naar Stockholm.
Hij dronk een laatste slok koffie en haalde uit zijn schoudertas een mapje met zinloos geworden aantekeningen. Toen ze hem hadden gevraagd een voordracht te houden, had hij lange tijd getwijfeld. De uitnodiging was gesteld in klootloos academie-Engels. Over de hele wereld, schreven de organisatoren, waren wetenschappers bezig met het beschrijven van politieke veranderingen: revoluties, het verdwijnen van ideologieën, de invloed van televisie op de democratie. Allemaal gebruikten ze daarvoor hun eigen invalshoeken en begrippen, en het gevolg was dat ze elkaar steeds minder konden verstaan. Het congres in Uppsala, zo ging de uitnodiging door, was bedoeld om eenheid te brengen in alle verschillende benamingen en benaderingen, om te komen tot een opzet voor een encyclopedie van de politieke wetenschap, waarin alle begrippen helder en eenduidig waren gedefinieerd.
Staes had teruggeschreven dat dit idee hem in het geheel niet aansprak. Weliswaar fascineerden encyclopedieën hem omdat de wereld er overzichtelijk in werd vastgelegd en geordend, maar tegelijk werkte de pretentie van onweerlegbaarheid en eenduidigheid toch vooral op zijn lachspieren. Alsof je niet op vele verschillende manieren naar een onderwerp kon kijken, afhankelijk van smaak of wereldbeeld. De keuze van onderwerpen en indelingen in encyclopedieën leek hem bovendien uitermate willekeurig, met even goede argumenten kon je er andere keuzes voor in de plaats zetten. Bij wijze van proef had hij in zijn eigen, gloednieuwe encyclopedie ge- | |
| |
zocht naar gegevens over Anastasius, zijn doopnaamgenoot van wie hij alleen wist dat hij een paar jaar paus was geweest, heilig was verklaard en ooit nog eens was afgebeeld door Rembrandt. Het naslagwerk zweeg over hem.
Een week later al had hij een brief terug gekregen van de organisatoren. Ze zagen zijn mening als een belangwekkende kritische kanttekening, en ze zouden het op hoge prijs stellen als hij zijn opvattingen in een lezing verder zou uitwerken.
Vanaf zijn tafeltje aan het raam zag hij uit over de straat. Hoewel het pas drie uur in de middag was, had de schemering al ingezet. De hele dag was de hemel strakblauw gebleven en bij zijn wandeling door de stad had hij vaak zijn ogen moeten dichtknijpen tegen de felle, lage zon. Lang had hij over de kades gelopen. Op de meeste plaatsen was het water stijf bevroren en door zijn korte slaap had hij het eerder en heviger koud dan anders, maar niettemin had hij zich gemakkelijk laten inpalmen door de stad die als een breed mozaiek was uitgelegd in verblindend wit, grijs en geel. Hij had voor het oude rijksbankgebouw gestaan en bij het standbeeld van de boogspanner, hij was bij de munttoren geweest en op de plaats waar Palme was neergeschoten. In een warenhuis had hij zich een paar nieuwe handschoenen aangeschaft.
Zonder erin te hebben gekeken, borg hij het mapje met aantekeningen weer op en vroeg om de rekening. Het werd tijd om te gaan. Schilderijen en hun titels. Van een tentoonstelling herinnerde hij zich een doek van een stille straat in de zon met witte huizen en rode daken. ‘Dorpsstraat anno 1894, vermoedelijk Hillegom,’ stond er op het tekstbordje. Toen hij er later in de museumwinkel een ansichtkaart van wilde kopen, las hij op de achterkant ‘Dorpsstraat op Vlieland’. Het schilderij had meteen zijn aantrekkingskracht verloren.
‘Toerist?’ vroeg de ober toen hij het bedrag had opgeteld.
‘Min of meer,’ antwoordde Staes.
De ober lachte: ‘Veel buitenlanders komen hier min of meer als toerist. Ze hebben wel respect voor ons land, maar echt ervan houden doen ze niet. Waar komt u vandaan? Uit Italië?’
‘Uit Nederland,’ antwoordde Staes. De ober leek hem een werkstudent.
‘Nederland,’ herhaalde de jongen. De naam leek weinig bij hem los te maken.
‘Kent u het verhaal van onze hotline?’ vroeg hij tenslotte.
Staes schudde zijn hoofd.
| |
| |
‘Een paar jaar geleden ontdekte een groepje scholieren hoe ze door bepaalde telefoonnummers te draaien gratis met elkaar konden bellen. De nummers gingen van hand tot hand en al snel was er een gratis ondergronds telefoonnet gecreëerd. De hotline werd dit genoemd.’
Staes knikte. Nu herinnerde hij zich dat hij het verhaal eerder had gehoord. ‘Bestaat die hotline nog steeds?’
‘Nee,’ zei de ober, ‘maar het verhaal is nog niet afgelopen. Toen de gemeente eindelijk had ontdekt dat er een hotline bestond, maakte ze daar snel een eind aan. En toen een groep scholieren daar weer tegen protesteerde, lieten ze de demonstratie door de politie uit elkaar slaan.’
Staes knikte; hij herinnerde zich de helmen van plexiglas de vorige avond in het station.
‘Maar het mooiste komt nog. Een week na de demonstratie bood het stadsbestuur de scholieren een officiële gemeentelijke hotline aan. De scholieren hadden kennelijk behoefte aan een telefoonnummer voor groepsgesprekken, dus kregen ze er een.’
‘En werkt dat?’
‘Ik heb er nooit meer wat van gehoord. Tweeënvijftig kronen.’
‘Zestig,’ zei Staes. Hij stond op en verliet het café.
Het was nu bijna donker. In de winkels brandde de kerstverlichting en ondanks de kou waren de straten vol mensen. Op een hoek speelden kinderen op hun viool Stille nacht, een eindje verderop klonk uit een draaiorgel dezelfde melodie.
Toen hij bij het museum aankwam had hij nog drie kwartier. Het gebouw was groot, donker en ongenaakbaar. Terwijl hij de trappen opklom trilden zijn knieën.
Hij kocht een kaartje en bestudeerde de plattegrond. Over krakende plankenvloeren beende hij door lege zalen. Somber kijkende aristocraten. Kinderen spelend in de dwarrelsneeuw. Laagstaande zonnen. Zomernachten. Zweedse koningen. Geslacht roodwild. Besneeuwde dennenbossen. Jonge vrouwen met een blik tussen wanhoop en verlangen. Aan elk doek had een schilder een deel van zijn leven gegeven, allemaal waren ze het hartstochtelijke voorwerp geweest van hoop, onmacht, radeloosheid, afkeuring en bewondering.
Voor het portret van een jonge Zweedse vorstin stond een Arabische vrouw. Ze imiteerde de oogopslag van de koningin, daarbij voortdurend haar wenkbrauwen optrekkend. In dezelfde zaal schilderde een Japanner aan zijn ezel een uitgaande dorpskerk na.
Staes betrad andere zalen. Zonder het te willen, werd hij deelge- | |
| |
noot van de rampspoed van een brandende stad, de gedrevenheid van een groep samenzwerende revolutionairen, het zilver van een bergbeek in de lente. Tenslotte bereikte hij de tentoonstelling waarvoor hij was gekomen. Ze besloeg vijf grote zalen en het tableau dat op het affiche was afgebeeld hing pal aan het begin.
Aan een ronde tafel met een laag afhangend kleed zit een man. Zijn baard is grijs en de pij die hij draagt, reikt tot op zijn enkels. Op zijn hoofd heeft hij een roodbruin kalotje. Het voetenbankje dat voor hem staat, gebruikt hij niet. Met zijn rechterhand houdt hij een boek vast; zijn linkerhand, die niet helemaal ontspannen is, zweeft boven zijn knie.
De ruimte waarin de monnik zich bevindt, heeft een onregelmatige stenen vloer en een hoog gewelf. Om het licht van de late zon op te vangen, heeft hij plaatsgenomen aan het venster dat in de muur is uitgehakt als een raam in een romaanse kerk. Het traliehek staat open. De zon verlicht niet alleen het boek, maar zet ook een deel van het gewelf in een koperbruine gloed. De man is verdiept in wat hij leest, hoort niets, er is niets om te horen. Buiten heerst stilte, alleen doorbroken door het zingen van vogels in de heuvels. Nooit nog heeft een vliegtuig de blauwe hemel doorkliefd.
Staes' gedachten gaan mee met het ritme van zijn ademhaling. Zijn buik trekt zich in en zet uit, zijn ribbenkast zet uit en trekt zich in, zijn buik en zijn ribbenkast trekken zich in en zetten uit. Hij kijkt naar het boek in de hand van de monnik en één moment herinnert hij zich alle boeken die hij in zijn leven in handen heeft gehad. Vanaf de dag dat hij kon lezen, heeft hij zich laten meevoeren door de schrijvers die de wereld hebben ingedeeld, haar hebben geordend, benoemd en gecategoriseerd. Van periodieke systemen heeft hij kennis genomen en van tijdperken in de geschiedenis. Melkwegstelsels, meridianen, acupunctuurpunten en hemelse draaiboeken. Kapitaalfracties heeft hij bestudeerd en vertelperspectieven, tekens van de dierenriem, persoonlijkheidstypen en democratiemodellen. Aan het begin van zijn studie maakte hij kennis met het wereldbeeld van een Indianenstam waarin geen verschil werd gemaakt tussen mensen en bomen, omdat ze deel uitmaakten van dezelfde soort. Waarom herinnert hij zich dat juist op dit moment?
De zon die door het raam naar binnen valt, werpt schaduwen op de vloer; de monnik leest door. Langzaam gaat de middag over in de avond.
Een Latijns-Amerikaanse schrijver ontdekte een Chinese encyclopedie van het dierenrijk waarin een aparte plaats werd toegekend aan speenvarkens, aan dieren die de keizer toebehoorden en
| |
| |
aan beesten die met een fijn, kameelharen penseeltje zijn getekend.
Een filosoof uit Poitiers schreef dat de wijze waarop tweedelingen worden aangebracht nooit belangeloos is, maar altijd de uitdrukking van de overheersing van de ene groep door de andere: gezonden en zieken, vrijen en gevangenen, mannen en vrouwen. Tweedelingen waren geforceerde fixaties. Staes kende er nog wel een paar: homoseksuelen en zij die het andere geslacht zijn toegedaan, krankzinnigen en normalen, slapelozen en slapers.
Een zachte klik en daarna stilte. De airco is uitgezet en opnieuw voelt hij het ritme van zijn ademhaling. Hij ziet zichzelf lopen langs een bevroren kanaal op zoek naar een slaapplaats, een koffer in de hand. De monnik staat op en kijkt door het raam de wereld in, vele eeuwen verderop. Miljarden mensen rennen door zijn hoofd en elke seconde komen er nieuwe bij.
In duizend steden begeven mensen zich van hun werk naar huis. Lege dubbeldekstreinen rollen over de sporen van het Gare du Nord. Binnen een paar minuten zullen ze vollopen met forensen die zich uit de metro hebben gehaast naar het perron, en een uur later aan tafel zullen zitten in hun voorstad. Bijna evenveel Algerijnen als Fransen wonen daar; de helft van hen is zonder werk.
‘Zurück bleiben,’ snauwen op hetzelfde moment achtentwintig perronopzichters op evenzoveel U-Bahn-stations in Oost- en West-Berlijn. Langs het Ostkreuz brengen lange treinen duizenden passagiers naar huis. Hij kent de namen van de woonwijken: Neuköln, Spandau, Lichtenberg, Pankow. Net als in Parijs wonen er in Oost-Berlijn grote groepen Vietnamezen, andere Vietnamezen.
In Londen, waar de spits een uur eerder is begonnen, stoppen metrotreinen langs bochtige perrons. ‘Mind the gap,’ waarschuwt een diepe, mechanische stem de haastige passagiers.
In Tokio vertrekken de mensen nu al weer naar hun werk.
Nog één keer neemt hij het schilderij in zich op. De monnik leest onverstoorbaar door. In het late avondlicht kakelen kippen, vechtend om een korrel graan. Binnen een paar minuten zal het te donker zijn, dan zal hij een kaars moeten aansteken, een olielamp misschien.
Staes draait zich om; een stem door een microfoon kondigt aan dat het museum gaat sluiten. Hij buigt zich over het bordje met de titel.
‘Rembrandt van Rijn. Den helige Anastasius. Oljemalning pa trä 60 × 48.’
|
|