| |
| |
| |
René Boomkens
Poldercriticisme
Over de seksboerderette van de nieuwe hollandse literatuurkritiek
1
De historicus Robert Darnton, in een eerder leven politiefunctionaris, heeft ons in zijn prachtige essay over de briefroman La Nouvelle Héloise van de Franse romanticus Jean-Jacques Rousseau gewezen op de ‘gelijkoorspronkelijkheid’ van de romankunst en de massacultuur. Zijn essay behandelt de vele brieven van lezers die, toen nog niet gewend aan het genre, het vertelde letterlijk namen en de auteur van de roman identificeerden met het personage van de briefschrijver. Rousseau, of eigenlijk zijn uitgever, ontving tientallen brieven over vraagstukken die wij nu aan een psychotherapeut zouden toevertrouwen. La Nouvelle Héloise markeert de opkomst van wat wij inmiddels de ‘intieme sfeer’ noemen: voor het eerst had het persoonlijke zielenleven een autonome status verworven, los van religieuze inbedding of natuurlijke verbanden; de ziel was vrij en eenzaam. En dat was wat de lezers van Rousseaus boek ook voor het eerst en met een schok bij zichzelf ontdekten. Zij konden die ontdekking van hun eigen autonome zielenleven, hun eigen intimiteit, alleen doen via de omweg van de identificatie met de intieme briefwisseling van het hoofdpersonage uit La Nouvelle Héloise. Darnton gaat er, op grond van een analyse van de lezersbrieven aan Rousseau (of eigenlijk aan het romanpersonage), van uit dat de lezers het romanpersonage naïef als werkelijk bestaand beschouwden - en waren zij niet de allereerste lezers van een moderne roman? De eerste voorbeelden van een modern literair massapubliek? Is het hen dus niet bij voorbaat te vergeven dat zij zo ‘dom’ waren? Zeker. Als massapubliek waren deze lezers de pioniers in een nieuwe, fictieve wereld, die pas in de twintigste eeuw tot volle wasdom zou komen.
Wij zijn geschoolde lezers, zeker in vergelijking met de fans van Rousseaus roman, ook als wij weinig romans lezen. Wij weten beter. Na Rousseau kwamen Balzac, Zola, Hugo, Dickens, Multatuli en Dostojevski; daarna werd de romankunst complexer, met Kafka, Joyce, Mann, Proust, Woolf en anderen, om in de tweede helft van deze eeuw verzeild te raken in alle mogelijke experimenten en varianten, van de hermetische schrijfstijl van iemand als Beckett tot het quasi-journalistieke en registrerende proza van iemand als Raymond Carver, van de complexe gelaagdheden van de Nouveau Roman tot de eendimensionaliteit van de schrijvers van Generation X. Wij weten beter, in ieder geval veel meer. Wij schrijven geen brieven meer naar Albert, de hoofdpersoon uit de romancyclus De Tandeloze Tijd van A.F.Th. van der Heijden of aan de Frits Egters uit De Avonden van Gerard Reve. Het is echter de vraag of wij dus ook betere lezers zijn dan de naïeve briefschrijvers uit de achttiende eeuw. Misschien waren deze proto-literaire romanlezers wel het ideale publiek, een publiek waar de gemiddelde schrijver slechts van kan dromen, immers: een publiek van lezers die de roman hadden gelezen als iets ‘dat hun leven zou veranderen’, en dat was het literaire ideaal van een klassiek-moderne romanschrijver als Marcel
| |
| |
Proust. Een goede roman deelt een schok uit die de lezer uit zijn alledaagse routines losrukt, zo zou je het motto van Proust kunnen lezen. Nu was Rousseau een wereldverbeteraar en Proust een uiterst meedogenloze registrator van de holle en hypocriete leefstijl van de Franse hogere burgerij, dus paste een dergelijke pretentie wel bij hun hele literaire project. Bovendien was het schrijven voor Rousseau en Proust zelf deel van een uiterst weloverwogen en tot in de details verantwoorde manier van leven, die zij in gedachten deelden met hun publiek. Dat (ideale) publiek bestond net als de schrijvers en hun personages zelf uit getroebleerde, autonome, eenzame Individuen, geisoleerde zielen in gevecht met hun eigen innerlijk en in permanente staat van conflict met de wereld om zich heen, met de massa's, met de instituties, met de machthebbers, met de ouders, met de traditie, de religie, het dorp, de gemeenschap, you name it.
Het innerlijke leven van personage en publiek stond in de steigers en een gigantisch Es, een vreselijk Men, een dodelijke samenzwering van dingen, instituties en driften was voortdurend aan het zagen en hakken in die steigers. Het was tijd om je leven te veranderen, dat wil zeggen: in eigen hand te nemen. Ons innerlijk was iets dat het verdedigen waard was. ‘Ik’ zeggen was op zichzelf vaak al een revolutionaire daad. Identificatie van lezer en personage speelde bij die daad een cruciale rol, en die identificatie heeft niets aan kracht verloren, ook niet op het moment waarop lezers begonnen te begrijpen dat romanpersonages fictieve gestalten zijn, aan wie je geen brieven kunt richten.
| |
2
Er heeft intussen een revolutie plaatsgevonden, een door het knmi over het hoofd geziene tornado, die alles anders heeft gemaakt. Let op het taalgebruik: ‘de nieuwe Palmen’ of ‘de nieuwe Konrad’ of ‘de nieuwe Zwagerman’ komt eraan. De wetten van de identificatie gelden nog steeds, maar hun object is verschoven. Niet de romanpersonages, niet het boek of het verhaal als zodanig zijn voorwerp van inleving, het is de auteur waarmee het nieuwe lezerspubliek zich identificeert. In weerwil van zo'n dertig jaar structuralisme in de literatuurtheorie, in weerwil van alle academische theorievorming over romankunst, in weerwil van de beweringen van semiologen en vooral van de pretenties van de laat-moderne literaire avantgarde, staat de auteur als nooit tevoren in het centrum van de literaire en literatuurkritische belangstelling. Schrijvers kunnen nog zo luid en duidelijk roepen dat de ik-persoon in hun roman een samenstelsel is, een ingewikkelde constructie vol autobiografische maar even vol andere elementen, verdichtingen en verzinsels; de interviewer, de criticus en het publiek weten het beter en nemen de auteur simpelweg als het centrale personage van de roman. Of anders wel van hun eigen interesse. Soms fungeert de roman alleen nog maar als excuus voor een ‘diepgaand’ gesprek met de schrijver, die nu als de nieuwe ik-persoon kan optreden in het door hemzelf geschapen universum. De (literaire) taal is dan een bijverschijnsel, niet meer dan een aanleiding geworden, een aanzet tot iets geheel anders: de neo-religieuze versmelting van publiek en auteur, van massa en idool.
Het heeft er soms de schijn van dat literatoren popmuzikanten naar de kroon steken op het vlak van media-idolatrie en persoonsverheerlijking. Maar een realist doet daar niet moeilijk over: die massamedia bestaan nu eenmaal, ze zijn invloedrijk en ook nogal oppervlakkig en snel, dus wanneer je er als schrijver van wilt profiteren, dan zorg je voor een navenant snelle en oppervlakkige presentatie en aanwezigheid en ben je niet te beroerd debiele vragen over je schoothondje of je favoriete maaltijd te beantwoorden. Serieuze popmusici zijn dat al decennia lang gewend en de kwaliteit van hun werk heeft er in de meeste gevallen niet onder geleden. Misschien is het alleen maar goed voor de literatuur dat zij meer dan vroeger mediavoer is geworden. En de boeken- | |
| |
programma's van Adriaan van Dis en Michaël Zeeman bewijzen dat ook de bewoners van de grachtengordel of de Concertgebouwbuurt deel uitmaken van een massapubliek dat graag op vlotte (en toch intelligente, zeggen we er dan bij) wijze geëntertaind wordt. Maar er is nog iets anders aan de hand.
| |
3
Terwijl schrijvers op tournee door de Lage Landen gaan en zich laten fêteren als halve popsterren in de media, doen de literatuurcritici iets dat daar in eerste instantie op lijkt, maar dat bij nader inzien pas echt een serieus ziekteverschijnsel is. Waar we de nieuwe mediapresentie van de literator kunnen begrijpen als uiting van een realistische houding: ‘if you can't beat them, join them’ - als een goed gevoel voor pr, met andere woorden - daar is met de houding van recensenten en critici iets heel anders, iets veel ernstigers aan de hand. In het bedrijfsleven heet het fenomeen waarop ik hier doel een cultuuromslag, en daar gaat het doorgaans om iets positiefs: de werknemers zijn er samen in geslaagd een oude, versleten manier van doen van zich af te schudden en ‘gaan’ er nu op een totaal ‘postmoderne’ wijze en met z'n allen ‘helemaal voor’. Zoiets wat Wim Kok ook steeds weer van ‘ons met ons allen’ vraagt. Bij de literatuurcritici heeft ook zo'n cultuuromslag plaatsgevonden, maar het resultaat is deerniswekkend. De literatuurkritiek is sindsdien zo dood als een pier, van enig ‘wij met ons allen’ is al helemaal geen sprake, wél van een onoverzichtelijke brij persoonlijke vetes, egoexplosies en familiair geroddel tussen ooms en nichten, vaders en tantes in de literatuur, waarvan je er niet één in je familie zou dulden en die stuk voor stuk toch de leukste thuis lijken te (willen) zijn. Leuk toch, al die onmin aan de andere kant van de sleutelgaten? Nee. Niet leuk en niet belangrijk, omdat het in de literatuur uiteindelijk om boeken gaat, om verhalen, om de een of andere vorm van geschreven woord, en niet om de omvang van de buik van een schrijver of diens politieke voorkeur.
Het is vreemd: tien jaar geleden schreef de hoofdredacteur van het invloedrijke literatuurkritische tijdschrift Critical Inquiry uit Chicago, William Mitchell, dat in de westerse wereld de literatuurkritiek de toekomst had. Hij had daar goede argumenten voor. De romankunst zelf, de grote zoektocht naar een eigen identiteit, naar het Individu, had ruim een eeuw in beslag genomen, maar was intussen op spectaculaire wijze overgenomen door de schrijvers uit de Tweede en Derde Wereld, door auteurs als Ismael Kadare, Christa Wolff, Wole Soyinka, Gyorgy Konrad, Gabriel García Márquez, Ben Okri, Isabel Allende, V.S. Naipaul en anderen, én door migrantenauteurs als Salman Rushdie of Afro-Amerikaanse auteurs als Toni Morrison. Daar stond echter iets tegenover: de Eerste Wereld, het Westen, had een geheel eigen half-academische, half-journalistieke cultuur ontwikkeld, waarin secundaire bezigheden als de recensie, het essay en de review uitgegroeid waren tot een apart literair genre. Niet langer schatplichtig aan de romankunst zelf kon de criticus een eigen domein claimen, een manier van schrijven die wel refereerde aan romans of gedichten, maar net zo makkelijk aan songs of films, en die langs die weg de rol van de romanschrijver als cultuurcriticus of als vertolker van onderhuidse emoties of onzichtbare verlangens kon overnemen.
Mitchell had gelijk: in de jaren zeventig en tachtig speelden essayisten, literatuur- en cultuurcritici een grote, ja, ‘literaire’ rol in het culturele leven, als auteurs die net als romanschrijvers in staat waren hoogstpersoonlijke obsessies te vertalen in termen van collectieve verlangens of belangen, niet via fictieve personages of verzonnen situaties, maar door een fantasierijke en originele manier om ‘de werkelijkheid’ te portretteren. Een documentaire stijl, met andere woorden. De ‘golden age of criticism’ die Mitchell afkondigde of signaleerde, was het tijdperk van Susan Sontag, Octavio Paz, Hans Magnus Enzensberger, Robert
| |
| |
Hughes, Edward Saïd, Wayne Booth en van een hele reeks half-academische, half-literaire intellectuelen die, op het grensvlak van verschillende disciplines balancerend, schreven over elk denkbaar onderwerp. Het criticisme of de essayistiek waarop Mitchell doelde was, zoals hij het zelf noemde, serieus, experimenteel, encyclopedisch en persoonlijk:
Met ‘serieus’ bedoel ik professioneel, institutioneel, politiek betrokken en cognitief ambitieus (dat is: gericht op nieuwe vormen van kennis). Onder ‘experimenteel’ versta ik: riskant, speels, pervers en sceptisch tegenover geaccepteerde vormen van kennis. Met ‘encyclopedisch’ wil ik aangeven dat ze niets van haar aandacht uitsluit - de natuur, de mens, de geschiedenis, seks, politiek, religie -, en dat ze weigert zichzelf te beperken tot literatuur in de traditionele zin. Met ‘persoonlijk’ bedoel ik dat ze autobiografisch is, zelfkritisch en zelfbewust.
Dit criticisme put kortom uit vele bronnen tegelijk, is niet bang voor theorie, maar evenmin voor journalistiek of voor een hoogstpersoonlijke stijl. Het is de vraag of de ‘golden age of criticism’ ooit Nederlands grondgebied heeft aangedaan. Nederlandse auteurs die het meest in de buurt komen van Mitchells ambitieuze omschrijving zijn waarschijnlijk Cyrille Offermans, Anthony Mertens, Nelleke Noordervliet, Ger Groot, Nicolaas Matsier en Jacq Vogelaar. Zij hebben met name in de jaren zeventig en tachtig de Nederlandse literaire grond rijp gemaakt voor de essayistiek. Op een heel andere wijze blonken romanschrijvers/dichters als Koos van Zomeren en Willem van Toorn uit in wat ik maar ‘miniatuurtjes’ noem, korte tot zeer korte stukjes waarin op originele, soms experimentele wijze gezocht wordt naar een zeer persoonlijke visie op de meest uiteenlopende kwesties.
De toon van de huidige Hollandse literatuurkritiek wordt echter door anderen gezet en die toon is beangstigend luid en hol. Begin jaren tachtig riep een bekende literatuurcriticus om meer straatrumoer in de Nederlandse letteren, en een andere criticus om meer ideeën in de romankunst. Ze hebben gekregen waarom ze vroegen: literair vandalisme en een heleboel ideetjes. De jongste generatie schrijvers, laten we zeggen zij die debuteerden in de jaren tachtig en negentig, wordt begeleid door een legertje critici (als ze het zelf al niet zijn) dat de belediging, vooral de valse, als enig stijlmiddel kent, een soort ‘kijk-mij-eens’ als levenshouding en een populistisch anti-intellectualisme als verplichte ideologie. De nieuwe Nederlandse critici zijn noch serieus, noch experimenteel, ze zijn even encyclopedisch als een solipsist, en persoonlijk zijn zij in extremo, dat wil zeggen: niet zelfkritisch, wel zelfvoldaan. Hun enige onderwerp is de eigen persoon, de eigen reputatie en het eigen succes of gebrek daaraan, en dat vervolgens afgemeten aan het onterechte succes van anderen. Ze zijn allesbehalve talentloos, maar hun talent is verspild en op een obsessieve wijze zelfreferentieel geworden. Critici en columnisten als Theo van Gogh, Theodor Holman, Arjan Peters, critici-schrijvers als Ronald Giphart, maar ook schrijvers als Leon de Winter of Connie Palmen: tezamen vormen ze een apart literair planeetje in de Nederlandse cultuur, een miniwoonerf van literaire pedanterie en studentikoosheid, een seksboerderette waar de poldercritici elkaar dag in, dag uit tijdens het masturberen gadeslaan.
| |
4
Anti-intellectualisme, ad hominem-argumentaties of ordinair gescheld én monomanie: het moet gezegd dat de critici het niet helemaal van zichzelf hadden. Een beetje geholpen door de schrijvers werden ze wel. Sinds Zwagermans Gimmick! en Palmens De wetten is de sleutelroman met allemaal leuke inkijkjes in ‘het wereldje’ van de schrijvers en critici zelf een literaire succesformule geworden, en onder invloed van de Amerikaanse Brat Pack-auteurs schreven diverse Nederlandse debutanten hun
| |
| |
eigen cocaïneromannetje. Het tijdschrift Zoetermeer ging ondanks de veelbelovende naar suburbane vergezichten verwijzende naam naar verluidt aan dezelfde cocaïne ten onder. Maar dat alles is geen vergoelijking voor de vergaande uitholling van de literatuurkritiek. De mateloosheid daarvan vraagt om een verklaring. De omloopsnelheid van literaire opinies is immers dermate groot dat de soms stuitende grofheid van bepaalde critici niet eens meer opvalt, laat staan dat er nog iemand valt over de bij tijd en wijle wel extreem debiele opvattingen die worden verkondigd. Zo riep het bewust provocerende anti-semitisme van Van Gogh in zijn aanval op De Winter nog protesten op, maar gaan de meesten sindsdien meewarig voorbij aan het Tegenpartij-columnisme van Polderpuber nummer 1. Maar zelfs als ziekteverschijnsel blijft het proza van Van Gogh problematisch. De Winter gaat in zijn verdediging overigens op eenzelfde ad hominem-achtige wijze te werk als Van Gogh zelf. Beiden kritiseren niet de geschriften van de ander, maar diens persoon. Laat ik echter proberen te komen tot een begin van een verklaring voor de dominantie van dit nieuwe columnistencriticisme, dat de Nederlandse literaire cultuur grondig verpest heeft.
Het anti-intellectualisme van de nieuwe critici heeft een duidelijke bron. Literatuur en academie staan in Nederland sinds mensenheugenis op gespannen voet met elkaar. De beroemde rede van Karel van het Reve tegen de literatuurwetenschappers én de niet-aflatende strijd van W.F. Hermans tegen de Groningse universiteit mogen gelden als de inspiratiebron bij uitstek voor het huidige poldercriticisme. Ronald Gipharts weigering nog langer als columnist van het Utrechtse universitaire tijdschrift Vooys op te treden laat zich lezen als een nageboorte van Onder professoren, met dien verstande dat Gipharts weigering het niveau had van een zeurderig kind dat boos is dat het van zijn ouders geen ‘kut’ mag zeggen. De strijd der professies is begrijpelijk, maar daarom niet minder dom. Wat de critici tegen de academici inbrengen is vergelijkbaar met wat negentiende-eeuwse schilders tegen fotografen inbrachten, of vice versa. Van het Reve zette de bij tijd en wijle hemeltergende nietszeggendheid van de literatuurwetenschap op virtuoze wijze te kijk, maar ging voorbij aan het gegeven dat literatuurgeschiedenis, literatuurtheorie en literatuurkritiek uiteindelijk gewoon verschillende, zij het naburige genres zijn. Hermans voerde een rechtvaardige oorlog tegen de kleinzieligheid van de academische bureaucratie, maar vergat tussen neus en lippen door dat de meeste professoren gewoon geen begenadigde literatoren zijn. Zijn overwinning stond bij voorbaat vast. Maar Van het Reve en Hermans hadden tenminste nog een missie. Giphart of Holman of Van Gogh ontbreekt het ten enenmale aan een motivatie. Hooguit zetten ze hun politieke incorrectheid in tegen wat zij ervaren als een overdosis van het tegendeel. Het zal echter altijd de vraag blijven wat zij precies verdedigen. Van het Reve en Hermans vertegenwoordigden een alternatief intellectueel project, een burgerlijk of bohémien-achtig personalisme, dat zich keerde tegen
allerlei vormen van institutionalisering, bureaucratie of massacultuur. Giphart of Van Gogh kunnen of willen daar geen beroep meer op doen, omdat zij terecht beseffen zelf deel uit te maken van een nieuwe massacultuur en afhankelijk te zijn van institutionele grootverdieners als de Holland Media Groep. Het maakt hun niet-aflatende gekanker op ‘de instituties’, in het bijzonder de universitaire wereld en de serieuze literatuurtheorie, of op ‘pretenties’ überhaupt des te machtelozer. Van Gogh en Giphart zijn niet wat ze menen te zijn: het zijn geen autonome gifspuiters en woedende bohémiens, het zijn de hofnarren en clowns van giga-uitgeverijen en commerciële, multinationale media.
Het ad hominem-geredeneer, in gewoon Nederlands: het schelden en beledigen, met als doelbewust resultaat karaktermoord, maakt critici als Van Gogh, Holman of Arjan Peters
| |
| |
tot de naaste verwanten van de voetbalhooligans die in Beverwijk afrekenden met het laatste restje beschaving dat de voetbalwereld nog restte. In april van dit jaar schreef Holman een nogal slap stuk over de kunst van het beledigen in Het Parool, en daaruit bleek dat hij niet zozeer in de kunst van het beledigen geïnteresseerd was, die inderdaad tot een van de schone kunsten gerekend mag worden, waarbij het onder andere draait om dosering (extreem of juist heel minimaal, bijvoorbeeld) en om de calculering van het gewenste effect, als wel in het kampioenschap allergrofst beledigen: zijn soul mate Van Gogh mocht dan ook met de hoogste eer strijken. Van Gogh weet niet wat doseren is en is evenmin in staat op het effect van zijn beledigingen te anticiperen: elk desastreus effect is voor hem even gewenst. Maar ook deze houding heeft haar eigen historie. Ruim tien jaar geleden schreef de filosofoof Lolle Nauta een bevlogen essay in het Nieuw Wereldtijdschrift tegen het columnisme in Nederland, meer specifiek tegen de reductie van serieuze politieke of culturele kwesties tot persoonlijk gekissebis en geharrewar, die kenmerkend was geworden voor Nederlandse columnisten als H.J.A. Hofland, Renate Rubinstein, Piet Grijs, Bart Tromp en anderen. Nauta zocht de verklaring voor die reductie in de angst voor elk engagement, die weer zou wortelen in de aloude verzuiling: je engageren betekent in dit land onmiddellijk een keuze voor een van de zuilen, en de nieuwe, progressief-liberale columnisten en critici zochten juist naar een breuk met de verzuiling als zodanig. Nauta verwachtte van de Nederlandse columnist duidelijke politiek-culturele stellingnames en zag slechts politiek nihilisme en onderling gescheld. Maar de angst voor stellingname en voor verzuilde argumentaties was niet de belangrijkste reden voor het sfeertje van persoonlijke verdachtmakingen dat de columns van deze auteurs bepaalde. Emoties op
politiek of sociaal terrein speelden wel degelijk een rol in de teksten van Rubinstein, Tromp of Stoker, maar dat gebeurde op een wijze die deze emoties presenteerde als persoonlijke eigenaardigheden, die typerend waren voor de uitgelezen persoonlijkheid die de auteurs zelve waren, dan wel de autonome intellectualiteit die zij vertegenwoordigden. Hun schrijven was een poging tegelijkertijd twee schimmen tot nieuw leven te wekken: de intellectueel als buitenstaander en de persoonlijkheid als uniek gegeven. En wie de teksten van onder anderen Hofland, Rubinstein, Grijs, Blokker of Tromp uit de jaren zeventig en tachtig herleest, kan de bijzondere mengeling van nostalgie en rancune niet ontgaan. Er lijkt voortdurend een wereldbeeld te worden verstoord door ‘nieuwe’ ontwikkelingen, die het ‘de intellectueel’ steeds moeilijker maken. De nostalgie geldt bijvoorbeeld de Amerikaanse bevrijders (Rubinstein) of komt tot uiting in metaforen uit de jaren vijftig (Blokker), de rancune is steeds weer gericht op ‘vertrossing’, ‘popularisering’, tweederangs intellectuelen (sociale wetenschappers in het bijzonder), op ‘gelijkschakeling’ enzovoort.
De nieuwe generatie critici heeft de stijlmiddelen van de scheldkanonnade, van de onderlinge zwartmakerij (de strijd tussen Grijs en Rubinstein) en van de belediging overgenomen van de Oud Geworden Columnisten, alleen ontbreekt het hen aan reële tegenstanders. Schelden op vertrossing of op pitbullsmokings of op ‘nieuwe vrijgestelden’ is niet langer aan de orde, omdat ze zelf deel zijn van de vertrossing of zelf tot de kaste der vrijgestelden behoren. En hun taal is hun pitbullsmoking. De nieuwe generatie critici en de aan hun métier verbonden schrijvers willen noch kunnen de Intellectuele Buitenstaander zijn, maar doen desondanks een beroep op de stijlmiddelen van dit allang spoorloos verdwenen personage. Als we de scheldkanonnades van Van Gogh een vorm van verzet zouden noemen, dan zou dat verzet nergens anders tegen zijn gericht dan tegen de mogelijkheid dat we hem, Van Gogh, niet zouden horen. Dat is de maatschappelijke en culturele relevantie van het schrijven van Van Gogh. Het personalisme van de nieuwe critici is kortom slechts gestoeld op de uitvergroting van hun eigen ego. Het mist elk cultureel of maat- | |
| |
schappelijk ankerpunt, zelfs de nostalgie van de Hoflands of Blokkers of Rubinsteins.
| |
5
Maar die monomanie, dat zelfbetrokken gezeur, waar komt dat dan vandaan? Is dat dan toch toe te schrijven aan de rol van de nieuwe media? Zijn Giphart, Holman, Zeeman, Palmen, Freek de Jonge, Van Gogh en anderen ijdele, self-involved literaire en literair-kritische sterren omdat zij mediapersoonlijkheden zijn geworden? Schrijft Palmen een roman over haar leven met Ischa Meijer omdat Meijer en zij sterren zijn? Ik zag en hoorde haar praten met Freek de Jonge in het programma Zomergasten van de vpro-televisie en stelde vast dat zij alle fragmenten uit films en tv-programma's had geselecteerd rond het thema ‘roem’ en vooral ‘het leed van de roem’ - erger nog: de ‘eenzaamheid van de roem’. Ik stelde tegelijkertijd bij mezelf vast dat ik niet geïnteresseerd was in de problemen die een romanschrijfster met haar eigen roem heeft, problemen die ze makkelijk projecteerde op de levens van Marilyn Monroe en andere filmsterren, en dat ik zat te wachten op het antwoord op de vraag wat de auteur Palmen als auteur vindt van literatuur en werkelijkheid, of verwante kwesties. Ik hoopte dat De Jonge het gesprek ook die richting op zou sturen, maar hij koos voor een onderonsje tussen twee sterren. Ook de ruzie tussen Van Gogh en De Winter wekte meer de indruk van een caféruzie tussen twee voormalige intieme vrienden dan van een serieus debat over anti-semitisme en joodse identiteit. Het televisieprogramma waarin Joost Zwagerman én zijn laatste roman belachelijk werden gemaakt, wekte alweer de indruk van onderlinge kinnesinne, en niet die van een serieuze discussie over de roman of het onderwerp ervan. De wijze waarop Arjan Peters de gebundelde essays van Jan Wolkers besprak was geen serieuze kritiek meer, maar een soort literair nekschot.
Goed. De televisie heeft een rol gespeeld in de image-building van schrijvers, zoals ze dat ook voor politici heeft gedaan. We zeggen dan dat ‘het persoonlijke element’ een grotere rol is gaan spelen in de politiek en in de literatuur. Toch blijft het een zwak argument, een vorm van blaming the messenger, om de debiliteit van sommige beeldbepalende critici toe te schrijven aan de macht van een specifiek medium. Het is ook een oneerlijk argument, omdat al het gescheld en al de valse beledigingen en personalistische kritieken gewoon worden afgedrukt in ‘oude’ media als kranten en weekbladen. Het argument gaat bovendien voorbij aan het gegeven dat de televisie ook een medium is waarmee serieuze en experimentele programma's kunnen worden gemaakt, waarin niet de maker de ster is of de interviewer het enig interessante personage. Ik noem slechts één voorbeeld: de gesprekken met de schrijvers Márquez, Konrad, Semprun en Steiner, die de vpro eind jaren tachtig uitzond.
Het zijn niet de nieuwe visuele media die we de schuld mogen geven van het plompe en ijdele gespeel met de eigen geslachtsorganen, dat zo kenmerkend is geworden voor critici en schrijvers als Holman, Van Gogh, Giphart, Palmen, Peters en anderen. Het is uiteindelijk te wijten aan de economisering of commercialisering van het laatste restje autonome culturele leven dat ons nog restte, dat we nu bij voortduring en ad nauseam worden geconfronteerd met de fecaliën van bekende literaire Nederlanders. Van Gogh, Giphart en anderen zijn allesbehalve nomadische intellectuelen of romantisch-gestoorde geesten aan gene zijde van de cultuur-van-de-dag: ze zíjn die dominante cultuur-van-de-dag. Ze vallen samen met Hart van Nederland, met Sex voor de Buch, met de Honeymoon Quiz, met het erotische uurtje van Veronica en met de Postcodeloterijshow. Ze zijn de uitbaters van hun eigen intieme leven, hun eigen egotisme geworden. Ook van je seksuele leven, je meest intieme emoties, je angsten en verlangens valt een show te brouwen, dus geld te maken. Het hedendaagse criti- | |
| |
cisme is corrupt geworden. Het heeft geen object meer, geen houding meer, geen herkenbaar medium meer. Het is overal en nergens, al naar gelang de commerciële belangen en de positionering in de media. Maar het meest opvallende is dat het alleen maar zichzelf is, dat wil zeggen: de persoonlijkheid die het criticisme fabriceert. Wat Theo van Gogh of Theodor Holman schrijft is Van Gogh of Holman, en wij lezers moeten het daar dan maar mee doen. Lezen wij een roman over het vara-programma Ophef en Vertier als een roman, of als een vorm van onthullende journalistiek over dat programma? Lezen we I.M. als literaire vertolking van een willekeurige liefdesrelatie of als intiem verslag van het liefdesleven van ster Palmen en ster Meijer?
| |
6
Het paarse poldermodel bestond al voordat het betreffende kabinet werd gevormd. Het was er in de vorm van de monomane columns en kritieken van een nieuwe generatie critici, die zich tegen alles keerde omdat dat goed stond of overkwam. Het poldercriticisme had eerder dan de paarse politici door dat simpel egoïsme volstaat om populair te worden. Het uitbaten van de eigen geslachtsorganen en perversies is inmiddels dankzij Veronica, sbs6 en rtl de heersende cultuur geworden. Paarse politiek en poldercriticisme gedijen in een anti-intellectualistisch klimaat, in een wereld waar studentikoze prietpraat en gebral als argumenten gelden, waar het woord ‘serieus’ zalen vol televisiekijkers aan het bulderen brengt, waar alles niets en niets alles is, waar het seksleven van je moeder de koopwaar van je broeder is geworden. In dat leugenachtige klimaat kunnen journalisten en critici van NRC Handelsblad onwaarachtige stukken schrijven over de artistieke kwaliteit van de cd De waarheid van volkszanger Marco Borsato, terwijl regelrechte literaire populisten als Van Gogh gehakt maken van boeken, die ongetwijfeld kritiek verdienen, maar die het zeker ook verdienen verschoond te blijven van een tegen alle politieke correctheid gerichte oncorrectheid die zo weinig richting heeft dat het niet moeilijk is er zoiets als een leuk soort nationaal-socialisme in te herkennen: joepie, Auschwitzje spelen! En dat is precies wat je voelt bij al die teksten van de poldercritici, bij de Holmans, de Van Goghs, de Peters', en ook bij de schrijvers zelf, de Palmens, de Gipharts, de De Winters: wat zij doen en wat zij schrijven loopt vooruit op een nieuw soort culturele dictatuur. Een heel leuke dictatuur. In die dictatuur mag natuurlijk alles, bij voorkeur het beledigen en afmaken van alle anderen, en wel met de meest extreme middelen. Bij wijze van spreken of schrijven, natuurlijk. Geef mij dan maar
Marco Borsato en Zíjn Waarheid! Die zingt tenminste nog over een fictieve intimiteit, waarin ik mogelijkerwijs iets van mezelf had kunnen ontdekken. Ik heb het ondanks de jubeltoon van de NRC-musicoloog nog niet geprobeerd. Bij al die geweldige critici en columnisten hoor ik alleen maar iets over hún intimiteit. Die blijkt iets te snel eigenlijk niet al te veel voor te stellen. Ik was eigenlijk altijd al meer gesteld op mijn eigen intimiteit. Laat dat zo blijven! Meer dan ooit is distantie een schaars cultureel goed geworden. Wacht u voor de pitbullcultuur.
| |
Literatuur
Robert Darnton, The Great Cat Massacre and other episodes in French cultural history. Basic Books, New York 1984. W.J.T. Mitchell, ‘De gouden eeuw van het criticisme: zeven stellingen en een toelichting’, Krisis 37, tijdschrift voor filosofie, herfst 1989, 5-15. |
Lolle Nauta, ‘Achter de zeewering. Over de middenpositie van de spraakmakende intellectuelen in Nederland’, De factor van de kleine c. Essays over culturele armoede en politieke cultuur. Van Gennep, Amsterdam 1987, 15-46. Oorspronkelijk in Nieuw Wereldtijdschrift 1987, nr. 3. |
|
|