| |
| |
| |
Huub Beurskens
Mijn broer Jezus
voor hem
‘Dáárom train je met apparaten,
wil je je buik kwijt en drink je fruitsap!’
(Blozend:) ‘Nee.’ Maar allen die aanzaten
lachten en iemand kraaide voor de grap.
Slechts in een lendenlap gaat mijn broer,
een compleet gekkenaantal jaren te oud,
een zomer 's zondagmiddags aan het kruishout
vastgespijkerd te verbloeden hangen.
Op onze geboortedorpsopenlucht-
theatercalvarie. Vogelzang, en
een flitser die flitst, een toeschouwer kucht,
niet het minste zuchtje wind, de maagd
Maria weent, ‘Mijn kind’, de trein van vijf uur
passeert, een laatste kreet, ‘Volbracht’, het azuur
echoot met een donderslag, in azijn
met gal was een spons gedrenkt, zie de spijt,
Romein te paard, op het parkeerterrein
slaan toerbusmotoren aan, krijtwit lijdt
hij niet meer, maar met beide handen
om de kuipstoelranden, terwijl niets nog deert,
moet mijn bejaarde moeder zich bedwingen: ‘Geert!’
| |
| |
Je moet haar dit aandoen, dit onfatsoen,
je moet je publiekelijk kastijden
laten. Eerst was je aanklager. En toen
verrader. Van jezelf. Laat je lijden
met een mannenzoen bezegelen.
Haat Tegelen! Dit moeten dagen worden
dat zalig de schoot is die vruchtloos verdorde,
geloofd zijn de borsten die geen melk gaven,
vervloekt de moeders, voedsters van aarde!
Of de genegenheid van haar voor jou
en die van jou voor haar, beschouw je die
niet als iets waarvan het je gruwt,
omdat, zoals Pasolini zei, daarin de angst
ontkiemt die je smoort? Onvervangbaar is ze je.
In haar huiskamer pronkt wat je uit Rome
voor haar meebracht, een krijtwitte minipiëta.
Niets van kracht, van grootsheid,
van Michelangelo is er nog aan af te zien,
maar wel - neem een hamer! - dat een man
die om het leven gekomen is op schoot
ligt bij een meisje van hooguit negentien.
| |
| |
‘Daarom is het leven tot eenzaamheid gedoemd...’
Besef je wanneer ze zich je verwekken liet?
Augustus was het. En zondagmiddag. Vijf ik.
Tegen de hitte waren van haar slaapkamer
de ramen en gordijnen dicht. Binnen sliep
mijn kleine zusje diep. In de achtertuin
speelde ik. Als dat een spel mocht heten.
Ik stak een jampotdekselbad
met petroleum vol mieren in de fik.
Ik had een distelvlinder van de klit
geplukt en op een plank geprikt.
Uit de verte hoorde ik het Hosanna!
klinken, Mijn Koning kom, mijn Bruidegom!
‘Als je hoort dat hij moet drinken,’
had mijn vader beloofd, vertrokken we
om te kijken hoe De Doolhof leeg zou stromen
van de raarste mensen: er waren zwarte
nonnen, gele paters en boerinnen op klompen
bij. Ik vroeg ‘Waarom heet het passiespel
eigenlijk passiespel?’ Mijn vader haalde
zijn schouders op maar wist het wist ik wel.
| |
| |
De Doolhof is een openluchttheater
met een permanent decor en toneel, gescheiden
van de tribunes door een ondiep bassin voor water.
Aan een hoog gelegen plein een tempel met aan beide
zijden een paleisfaçade alsmede de indruk
van heel veel straatjes, koepels, daken. Beneden
voor is, tussen hellingen met varens, paadjes, treden,
een tweede toneel, tegen een achtergrond van rondboog-
ramen en -deuren als van een soort besloten nis,
terwijl vandaar weer door de varens rechts omhoog
een plaats onbebouwd en onbegroeid gebleven is.
Omsloten wordt het geheel door een mooie tuin
met dichte struiken en oude, hoge bomen.
Alleen tijdens de passiespelen mag je er komen,
eens in de vijf zomers. Een enkele keer
is er een concert. Maar altijd kwam en komt er wel
weer een gat in het hek. Kinderen, die een tuinman
ome mochten noemen. Voor meiden met een handvat
was dan de opening 's nachts. Of voor zo'n schat
van een jongen als HB die zich, een engel befutselend,
achter de tempel een vochtplek vree.
| |
| |
Mijn denkbeelden zijn anders toch niet zo freudiaans?
Waarom, zul je vragend klagen, de aandacht niet gericht
op wat den volke verkondigd worden wil, Messiaans,
dat het lijden leiden zal tot Verlossing en Het Licht?
Wat is het gewicht, tegenover zo'n alomvattend drama
dat tot inkeer verplicht, van zo'n privé-herinnering
als die aan, eh, pumps van slangenleer - Wie daarop ging?
Weet je dat niet meer? Mama! Kijk, nu, daarom, daar
komt me ook onze tuin achter alweer voor ogen, met
er middenin - of is dit te simpel? - de appelboom
waaromheen we ons uitleefden in een heden waarvan
we geen vermoeden hadden dat het bezig was te zijn
een wijze van verdwijnen. En hoe straks het ‘Ik zeg u’
uit je mond ook zal schrijnen, een enkele rimpel,
weet ik, van het vijverwater zal je stervensspel, even,
uit mijn aandacht kunnen doen verdwijnen: was het een vis
of een libel? Padden gebruiken het bassin om hun eieren
af te zetten. (Het verhaal gaat dat door een grappenmaker
eens donderkopjes in de beker waren gedaan, voordat die,
bij het Laatste Avondmaal, van mond tot mond moest gaan.)
Een libel. Gaat op een varenblad zitten. Kijken. Naar Golgotha.
| |
| |
De appels waren klein en wormstekig, jaar
na jaar. Uiteindelijk handelde mijn vader.
In de avondkoelte bracht hij de akst naar
de schuur terug. Wat was nu mooier geweest,
achteraf bedoel ik, dan dat mijn broertje
op de stomp was gaan staan, met zijn armen
in de lucht voor evenwicht, en op ons dak
zong toen weer de merel, in rood tegenlicht?
Echter zoiets herinner ik me echt niet.
Toen ik achterom kwam met mijn fiets
zag ik een aardgat met niets dan schemer erin.
Ik doodde allang geen dieren meer maar leende
geïllustreerde natuurgidsen van de bieb.
Wat was de mieren, luizen en larven geschied?
In de pinacotheek van Siena overviel me,
meer dan dertig zomers later, allereerst
een soortgelijke vraag van vaag verdriet.
Een oud paneel zat vol kleine gaatjes. Totdat
ik opeens genoot. Bij de voorstelling dat ooit hier,
dan daar een doodsklopperlarve zijn kopje uitgestoken
gehouden had door het rose babyvlees op Maria's schoot.
| |
| |
| |
gedicht aan de regie
Bespaar me elk gelul in 's hemelsnaam,
in advertentiecampagne, programmaboek
of vraaggesprek, over geestelijke waarden,
waartoe zijn wij op aarde, moraal, plicht
en onderliggende, eigenlijke betekenis. Onthul
en openbaar me de carnivale apocrief. Vergis
je eindelijk weer eens in het lijden niet.
Gehurkt zit een vrouw wortels te rijven.
Twee jongens laten de bootjes drijven
die ze hebben zitten vlechten van riet.
Iemand sjokt een steeg in met een kooi
vol tortels die hij er te koop aanbiedt,
terwijl iemand anders juist de stad verlaat
en een meisje dat mooi is verdriet.
Wasgoed droogt snel bij dit weer, zie maar eens.
Heerlijk hoe gebakken wordend brood van ergens geurt.
Achterop een hond een hond. Gefluit en kijven. Even
uiteengelopen liep de kudde geiten. Dan graast alles
door en verder, terwijl erboven, links, op
| |
| |
Een kolom kan uiterst verfijnd zijn
vormgegeven, uit Carraramarmer,
met uitgekiende maatverhoudingen
tussen basis, gecanneleerde schacht
en Corintisch kapiteel met voluten,
rozetten en acanthusblad. Pijn doet
het niet op zich daar tegenaan te staan
met de buik of met de rug en met de armen
eromheen. Heerlijk verkoelend zelfs kan
zulks zijn bij drukkend zomerweer. Pijn
doet het op zich evenmin de souplesse
te voelen van riemen lamsleer die strak
gevlochten zijn tot een gesel met perfecte
ligging in de hand eromheen. Integendeel.
Daarentegen pijn doen kan de verbeelding.
Als volgt is het tafereel: mensen die een mens
opbrengen en achterom, een zuilenhof binnen -
echter dat is reeds vermoeden, aangezien we in het geheel
niets meer ervan zien, aan onszelf uitgeleverd alleen
geluiden vernemen als van het klakken van droge tongen
en natte was uitslaan op steen. En dit is nog maar toneel.
| |
| |
Het waren geen betere tijden toen
op schilderijen over rouw en lijden
vrouwen iets zeiden door de wijze
waarop ze hun vingers spreidden
om een der mollige dijen van een kind
van onmiskenbaar mannelijk geslacht
dat ze met liefde overeind staan hielpen
op een rood dooraderd marmeren blad,
of toen ze van de zoon zelf, volwassen
en ter dood gebracht, op diezelfde dij
een hand met een onmiskenbaar gat slap
lieten rusten en wijzen naar, midden op
zijn lendenlap, een plooi die, als had
hij alle gêne afgelegd, daar was verrezen.
Het waren geen betere tijden toen. Nochtans
de waarlijke zoon van het verborgene draagt
ook nu nog geen onderbroek. Wanneer de laatste
kreet geslaakt en het bladstil is, verheffen zich,
als losgeknoopt en door een zeer plaatselijke warrelwind
opgeheven, wellicht de uiteinden van zijn wikkellinnen
en al krullende vormen ze een onweerswolkenlucht.
| |
| |
Wie gelooft er, nu de vastgenagelde afgenomen
wordt en zijn verrader aan een der volle bomen
bungelt, dat al het kwade van de wereld is en
nooit meer roetrook uit de stad opkringelt?
Terwijl de stichter van missioneringsorden
aan de Maas, verderop in zijn eigen Doolhof-
aanleg te brevieren liep, zo'n achttieneneenhalve
eeuw na Christus' dood, richtten dorpelingen
om de kloosters heen juist een gezelschap op
dat tot en met het carnaval van heden duivels-
processen voert en met een drakenwagen trekt
waarop een enorme ketel staat die kwalmt en
riekt van wat erin bekokstoofd wordt op last
van Lucifer die erover heerst met zijn gebroed.
Hoor! - Hopfalderi Hopfaldera - Daar
komen ze aan! - De Nekse môt de kaetel in...
Uit een nauwe steeg en door een lage poort. Hoewel
dat voor zo'n gevaarte godsonmogelijk is. De vorst
met gifgroene kuif en sik, maar heus, net als de zwerm
kwik gevolg met horens, zwiepstaart en pikzwart gezicht.
Het sneeuwt. En zij strooien daar duisternis tussenin.
| |
| |
An old trick well done is far better
than a new trick with no effect.
Van de dood-en-wederopstandingshow
vangt onder ultieme verstilling de apotheose
aan. Harry Houdini kon het met listen uit
zelfgekozen vaten en kisten en hij ‘tried out
Buried Alive in Hollywood, and nearly (?)
did it. Very dangerous; the weight of earth
is killing.’ Maar deze hier, dames en heren,
heeft zich van tevoren juist laten doorboren en
is volledig leeggebloed. Niemand komt erachter
hoe hij het doet. Hij wordt steeds weer begraven
door twee assistenten en drie revuegirls, van wie
afwisselend een iets met het hoofd gebogen prevelt,
een voor zich uit starend zwijgt en een iets niet
verneembaars ten hemel schreit. Begeeft de dag erna
- u bent allang weer thuis of op uw werk - een
van de vrouwen zich door de tuin naar zijn graf,
dan vindt ze hem steevast niet terug. Ik krijg hem
aan de telefoon en informeer naar hoe de voorstelling
liep en of er nadien opnieuw nonnen achter de coulissen
zijn verschenen om zich de zegen te laten geven
door Jezus alsof die mijn broer niet is.
| |
| |
‘Hef een steen en zie wat eronder leefde zich
een heenkomen zoeken voor je en ween erom.’
‘Breek en splijt een tak en heb spijt ervan
schoonheid te aanschouwen die verbleekt
bij wat ze was zonder dat het ertoe deed.’
‘Meestal zo niet voortdurend onze ogen
zijn bevangen door een verlangen juist
naar een verschijnen van een midden
in ons midden als komende van buiten
om ons heen.’ ‘Misschien om het open te laten
moeten we het overlaten...’ ‘Aan de verbeelding?’
‘Misschien in een onverwacht gebaar, in...’
‘een klank, een spel van schaduw en van licht’
‘worden we waarlijk iets gewaar.’ ‘Maar?’
‘Zonder te verwonden verwondert ons niets.’
‘Of ons dat liever is?’ ‘Alsof er iets te kiezen is!’
- Zo, stel ik me voor, spreken mijn broer en ik,
de herfst na zijn speelseizoen, in Londen,
alvorens van een schilderij van Caravaggio
in de National Gallery een ansicht te kopen en
te versturen naar onze moeder die
|
|