| |
| |
| |
Ted Hughes
Gedichten uit Birthday Letters
Het blauwflanellen pakje
Ik had het zijn gang laten gaan. Ik dacht
Dat er niets aan de hand was. Jouw leven
Was een lijnboot waarop ik reisde.
Kostbare opvoeding had je toegerust.
Financiers en commissies en deskundigen
Wisten zich uit in de glans van je lak.
Je trilde van het nieuwe leven van die machines.
Voor je eerste klas op het College, zat je daar
Sippend aan je koffie. Nu weet ik, zoals toen niet,
Wat voor ogen achter in de klas op je wachtten
Om je eerste professionele optreden te toetsen
Aan hun verwachtingen. Wat voor taxateurs
Wilden zien hoe jij hun gok rechtvaardigde
En hun inzet inloste. Wat voor een vuurhaard
Van ogen je metaal wilde beproeven. Ik keek
Naar de vreemde poppenstijfheid, de misère,
Van je blauwflanellen pakje, zijn dwangbuis-
Lelijke halve benadering van jouw idee
Van de gepaste houding die je ermee hoopte
Aan te nemen - en desondanks je wanhoop.
En de gebruinde, bijna groene pasteltint
Van je tot aan de pit verschrompelde gezicht,
Je litteken opgezet, je hoofd met vlechten
Volslagen hulpeloos tussen het pincet
Van het leven dat je beoordeelde, en ik zag
De ontvelde zenuw, de onheelbare gezichtswond
| |
| |
Die alles was wat je aan moed bezat. Ik zag
Dat wat je omklemde terwijl je een slok nam,
Panische angst was die je al eens had vermoord.
Nu zie ik, zag ik, daar zittend, het eenzame
Een krankzinnig executie-uniform,
Overleefde je vonnis. Maar toen zat ik, verstild,
Niet in staat te peilen wat je zo stil maakte,
Terwijl ik naar je keek, terwijl ik nu
Voorgoed verstild ben, voorgoed
Even over je open kist gebogen sta.
| |
| |
| |
Een droom
Werd bewaarheid: die rinkelende deurbel -
Niet zomaar een kans van één op de biljoen
Maar een meteoriet, recht door onze schoorsteen,
Geen dromen, had ik gezegd, maar vaste sterren
Besturen een leven. Een dorst van het hele bestaan,
Onverbiddelijk, als een slaper
Die lucht in de longen zuigt. Je moest
Het deksel van de kist een duimbreed optillen.
In jouw droom of de mijne? Vreemde brievenbus.
Je pakte de envelop. Het was
Een brief van je pappie. ‘Ik ben thuis.
Kan ik bij je logeren?’ Ik zei niets.
Voor mij was een verzoek een bevel.
Chartres. Op de een of andere manier
Waren we in Chartres beland.
Voor jou niet de eerste keer.
Ik herinner me weinig meer
Dan een Bretonse kruik. Jij vulde haar
Met alles wat we hadden. Tot de laatste franc.
Je zei dat het voor je moeder was.
Hing om je gezicht, een mantilla,
Zwart, een verschroeid netwerk -
Als na een vuurstorm. Als een non
Verzorgde je wat over was van je pappie.
En schonk onze levens uit die kruik
In zijn ochtendkoffie. Toen sloeg je haar
En gaf die aan je moeder.
‘En voor jou,’ zei je tegen mij, ‘toestemming
Je deze droom te herinneren. En erover na te denken.’
| |
| |
| |
De vogel
Onder zijn glazen koepel, achter zijn ogen
Was je Paniekvogel niet opgezet. Hij zocht
Naar je wist niet wat. Ik kon graaien
Naar het glas - dat er wel en niet was:
Een dierentuingekko tegen het niets geplakt
Met z'n hele leven kloppend in zijn keel,
Alsof hij op ether stond. De Prinses
Liet haar haar tot op de grond zakken
Uit haar eenzame hoge raam. Weet je nog
Hoe we samen rond Boston Common cirkelden,
De bajesklantpas volmaakt onder de knie,
Voeten zwaaiend over het trottoir. Tot
In het kleinste radertje, ronddraaiend
Onder glas, een Tirools opwindmechaniek.
Je vertelde me alles, behalve het sprookje.
Stap voor stap liep ik voort in de slaap
Waaruit jij probeerde te ontwaken.
Je pupillen wijd open voor de dageraad
Die met een donderslag aanbrak - bij de werf,
En binnenliep dat met ijs besmeurde schip,
Gefiguurzaagde kandelaber van kanten kristal,
Een heel trouwvaartuig opgelicht van onder
Het oceaanzilt - bevroren in de flits. Toen
Draaide je je om, je wimpers vastgekoekt en
Rekte je ogen open naar de verkoolde holten
Van een flatgebouw dat de hele nacht daar
Had staan branden, een vlammenrace omhoog
Onder de slangen, achter de Senaat. Je brulde
Met je geluid afgezet en je scherm duister,
Ruim baan voor de tragedie - weg met het gordijn.
Je dwong het helemaal opnieuw te beginnen,
Blies één vonk onheil door het bevroren schuim
Dat het uitgebrande gebouw drapeerde
Als een massieve Niagara-waterval.
| |
| |
Wat scherp in beeld vloeide was bloed
Dat opeens geluidloos en snel omhoogdeinde
Door het getatoeëerde blazoen van een adelaar.
Dubbele totem van je vaderland. Duitslands adelaar
Omhoogbloedend door je Amerikaanse adelaar
In een wolk van Dettol. Hij klauwde
Met zijn poten tegen het glas. Hij wilde,
Pikkend aan het glas, geboren worden. Tranen
Hielpen niet. En al verbrijzelde je een erfstuk,
Een mahoniehouten tafel, met als bijl een kruk,
Tranen waren regen tegen een raam.
In een of ander Cambridge College, sherry drinkend,
Getrouwd, stonden we in een propvolle kamer. Mijn ogen
Bleven hangen op een ruw tuimelglas
Vol munten (donaties voor de drank),
Moederziel alleen op een glanzende tafel.
Ik staarde ernaar toen het verdween
Als een rondtollende granaat - met een knal.
De munten zakten glijdend ineen. Maar de tafel
Was plotseling wit met miljoenen kristalsplinters.
Als een smurrie van bevroren sneeuw
Neergekletterd uit de ruimte. Iedere kruimel
Van die duigenpartij waarin ik tuurde
Bestond uit clusters oneindig kleine kristallen
Zoals de kruimels van de oude, taaie sneeuw
Die Londen bijna barricadeerde
Op de dag dat je vogel losbrak en de glazen koepel
Verdween - met een rinkelend geluid
Die ik voor een telefoon hield.
Ik wist dat glas en vogel waren verdwenen.
Als door één ooglid gluurde ik naar het glas -
Maar ik wist dat het was verdwenen. Vanwege
De enorme ijle leegte van licht
Die door alles heen wentelde.
| |
| |
| |
Volmaakt licht
Daar zit je, in al je onschuld
Tussen je narcissen, alsof je poseerde
Voor een schilderij met titel: ‘Onschuld’.
Volmaakt licht in je gezicht licht het op
Als een narcis. Net als al die narcissen
Zou het je enige april op aarde worden
Tussen je eigen narcissen. In je armen,
Als een teddybeer, je pasgeboren zoon,
Nog maar een paar weken onschuld oud.
Moeder en zoon, als een Madonna met kind.
En naast je, met een lach omhoog naar jou,
Je dochter, amper twee. Als een narcis
Buig je je hoofd naar haar, zeg je iets.
Je woorden gingen verloren in de camera.
De kennis binnen in de heuvel waarop je zit,
Een omwald heuvelfort groter dan je huis,
Haalde de foto niet. Terwijl je volgend moment,
Dat op je afkomt als een infanterist
Die langzaam terugkeert uit het niemandsland,
Ergens onder wegboog, jou nooit bereikte -
Eenvoudig wegsmolt in het volmaakte licht.
| |
| |
| |
Een foto van Otto
U staat daar voor het bord: miskend
Luthers predikant. Uw notie
Van Hemel en Aarde en Hel radicaal
Gewijzigd door de honingbijcommune.
Uzelf hier zo verstrikt te zien met mij,
Een grote schok voor wat van uw Pruisische ruggengraat
In poëzie te voorschijn getoverd kan worden -
Opstaand uit uw kist, een grote schok
Oog in oog met mij te staan in de donkere mijngang
Waarin ik naar uw dochter loop te zoeken.
U dacht dat deze tunnel uw familiegraf was.
Hoe occult onze schuld ook, ik had uw geest
Nooit los van mijn schaduw gedroomd zolang
Uw dochters woorden een kaars kunnen beroeren.
Ze kon ons ten slotte niet uit elkaar houden.
Uw portret hier zou dat van mijn zoon kunnen zijn.
Ik begrijp - u had haar nooit kunnen bevrijden.
Ik was een hele mythe te laat om u te vervangen.
Deze onderwereld, vriend, is het huis van haar hart.
Onafscheidbaar moeten wij hier blijven,
Alles vergeven en alles gemeen -
Niet dat ik haar, u aankijkend, achter u zie,
Maar zoals Owen, na zijn duistere gedicht,
Onder het slagveld, in de catacombe,
Slapend met zijn Duitser als met zichzelf.
Vertaling: Peter Nijmeijer
|
|