een klein lichaamsdeel moeten toelichten, niet alleen een heel aardhalfrond, maar ook nog eens twee Indianenstammen langs te laten komen, dat lijkt me wel wat veel van het goede. En helaas, dit zijn geen uitzonderingen, dit is de toon, de stijl van dit boek.
Hughes heeft zeker ook, maar dat is hem niet kwalijk te nemen, Plaths stijl in deze gedichten geïmiteerd. Ik denk ook dat dat legitiem is, dat er in zo'n geval geen andere manier is om dichter bij je onderwerp te komen dan om de stijl en het vocabulaire van je object in je beschrijving mee te nemen. Ook zijn eerdere gedichten dragen stilistisch de sporen van hun samenwerking en je zou je zelfs kunnen afvragen in hoeverre zij elkaar daarbij beïnvloed hebben. Hughes heeft in eerste instantie - The Colossus - zeker invloed gehad op Plath; maar het lijdt geen twijfel dat die krachtige, samengebalde en absoluut vernieuwende stijl van Plaths latere bundels een uitvinding van haar zelf is. ‘Caryatids (2)’ staat vol Plath-achtig prachtige, korte en krachtige aanduidingen en beelden om het stralende begin van hun verhouding gestalte te geven: ‘Stupid with confidence, in the playclothes / Of still growing...’; ‘perversities of impulse, charade-like / Improvisations of the inane...’; ‘A boredom, a cornucopia / Of airy emptiness, of the brown / And the yellow ale’ [een verveling, een hoorn des overvloeds / Van luchtige ledigheid, van het bruine / En gele bier]. Het zijn zeker niet de slechtste passages uit deze bundel. Wel maken ze op een schrijnende wijze duidelijk dat Hughes in elk geval in deze bundel Plaths mindere is. Een paar syllaben van haar hebben meer kracht en ook zeggingskracht dan zijn vele.
Het lijkt mij zinvol om op dit moment een derde dichter in te voeren, iemand die te beschouwen is als de leermeester van Sylvia Plath en zo indirect wellicht ook van Ted Hughes, en dan doel ik op de Amerikaanse dichter Robert Lowell. Plath behoorde, evenals onder anderen Ann Sexton en W.D. Snodgrass, in de jaren vijftig tot de studenten die Lowells poëziecolleges volgden en hij heeft op het werk van alle drie een duidelijk te traceren invloed gehad. Om die invloed samen te vatten: hij heeft ze de ogen geopend voor de poëtische mogelijkheden van het direct persoonlijke.
Lowell, die leefde van 1917 tot 1977, begon zijn dichtersloopbaan met lange, vrij ingewikkelde en doorwrochte gedichten, die ook goed in hun vorm staken. Die vorm was traditioneel, wat wil zeggen dat de gedichten rijmden en van een vaste metriek voorzien waren. Mede onder invloed van de ‘beats’, dichters als Allen Ginsberg, en onder invloed van de zich in de jaren vijftig uitbreidende behoefte aan voorgelezen poëzie schakelde hij geleidelijk aan over op een vrijere en directere stijl. Het eerste resultaat daarvan was de publicatie van het schitterende Life Studies in 1959, een mijlpaal in de twintigste-eeuwse Engelstalige poëzie. Zoals de titel al aangeeft, ‘stillevens’, maar ook ‘naar het leven geschilderde dingen’, bestaat Life Studies uit veelal langere gedichten, die schijnbaar los gestructureerd zijn (langere en kortere zinnen kunnen elkaar opvolgen; het ritme wordt niet meer bepaald door een vaste, jambische metriek) en die herinneringen behelzen uit allerlei perioden uit Lowells leven. Onvergetelijk zijn de gedichten over zijn grootouders, oom Devereux en oudtante Sarah en de grootouderlijke boerderij, die Lowell na hun aller dood toevalt. Onvergetelijk ook die over zijn ouders, hun voorgeschiedenis - het is Bostonse ‘adel’ -, hun huwelijk en sterven. De met vorst ingekerfde letters van het familiegraf waar Lowell zijn in Italië onverwacht gestorven moeder in ter aarde bestelt staan voor altijd in je geheugen geëtst, evenals haar napoleontisch-Italiaanse lijkkist die in het ruim van het schip waarmee hij haar naar Amerika terugbrengt ligt mee te schudden in de storm. Wat Life Studies en ook Lowells latere bundels - met name The Dolphin - tot zulke buitengewone poëzie maakt is de geslaagde vermenging van het direct verwoorde persoonlijke met het algemene en dus indirecte. Om het anders te