ters bevat een mooi gedicht over Otto Plath - ‘A Picture of Otto’ - gestemd in de toonsoort van iemand die, zoekend naar inzicht, onverhoeds een glimp opvangt van het absurde.
Knuppelmethoden om een ‘waarheid’ ergens vandaan te forceren zijn Ted Hughes niet gegeven, en het gevolg is dat hij tegenover al die freudiaanse projecties een beetje met lege handen blijft staan. Eigenlijk kan hij er niets mee, misschien had hij ze gewoon moeten negeren. Hij vormt een soort halfbegrip van wat er in zijn huis aan de hand is, maar krijgt er geen vat op. Hij ontwikkelt een goede antenne voor haar stemmingen, die in een krasse onafhankelijkheid van externe reden of aanleiding kunnen wisselen. (De vraag of Sylvia Plath leed aan de aandoening die we tegenwoordig manische depressie noemen slaat hij gelukkig over.) Maar aan een antenne heb je ook niet zoveel, die vangt iets op en je zit ermee. Of zoals hijzelf ergens zegt: hij kruipt als een vlieg over het glas waarachter zich zijn eigen huiselijke tragedie afspeelt en hij kan er niet bij.
Dit onbezonnen huwelijk had ook nog eens alle kenmerken van een multiculturele samenleving, waarin je elkaar voortdurend allerlei nooit nader onderzochte vanzelfsprekendheden uit de handen loopt te slaan en waarbij de een oprecht kan denken dat het alleen maar om een grappig kleinigheidje gaat, terwijl de ander in volle ernst het gevoel krijgt dat hem of haar de laatste vloerplank onder de voeten vandaan wordt getimmerd. De verhuisde partij is daarbij altijd de zwakste, en dat was zij.
De diepere you, het halfvermoede, rudimentaire schepsel dat zij haatte en waarvan hij nu juist probeerde te houden, was een onontwikkeld, primitief en soms angstaanjagend ding en de dichter kan er maar geen hoogte van krijgen. Hij blijft achter met die grammaticale verbinding tussen I en you, die niet los wil. De oppervlakkige Sylvia komt in de hele bundel maar twee keer voor. In het aanvangsgedicht, de foto die hij ergens zag van de nieuwe groep Fulbright-studenten van dat jaar bij hun aankomst in Engeland. Hij zoekt zijn geheugen af - is zij hem toen niet opgevallen? Met dat haar, die lok over het voorhoofd - ‘maybe I noticed you (...)’
Your Veronica Lake bang. Not what it hid.
It would appear blond. And your grin.
Your exaggerated American
Grin for the cameras, the judges, the strangers, the frighteners.
Then I forgot. Yet I remember
The picture: the Fulbright Scholars.
Misschien gezien, en meteen weer vergeten. Verderop verschijnt ze nog een keer, die eminent vergetelijke Good Girl, in ‘The Blue Flannel Suit’. Maar hier kent hij haar al, hier ziet hij de maskerade van die flitsende glimlach, het dwangbuis van dat blauwe mantelpak, en hij weet ook wat ze ermee in bedwang probeert te houden: haar innerlijke verkramptheid, de angst voor die binnenvrouw en voor de gevaarlijke manier waarop die lak heeft aan de podia waarop de mensen Sylvia Plath verwachtten, ‘the terrors that had killed you once already’ - een verwijzing naar haar eerste, mislukte zelfmoordpoging op haar twintigste, in het tweede jaar op Smith.
Behoedzaamheid en terughoudendheid zijn wel het minste dat wij aan onze doden verschuldigd zijn, en daaraan ontbreekt het de dichter van deze bundel niet. De overlevende heeft de macht de dode naar zijn hand te zetten, de macht om het verhaal te vertellen zoals hem dat het beste uitkomt. Onverdiende macht, die alleen bestaat bij gratie van het feit dat de dode niets meer kan zeggen. Hughes probeert niets te verklaren, niets onder te brengen in een kalmerende sequentie van oorzaak en gevolg; de vrouw tot wie hij zijn woorden richt is een geest van wie nog maar één verzoek lijkt uit te gaan: wil mij niet begrijpen.
Alledaagse incidenten reiken voorzichtig naar een sobere symboliek, soms vergeefs. Geen spoor van pose of sentimentaliteit en toch, soms zou je bijna medelijden krijgen met de dichter. Er is dat strand, dat hij zich herin-